ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945

Een poging tot ontmythologisering.

Deel III: Eindspel

 

HOOFDSTUK 103

 

In Den Haag staat Buchsbaum aan het Staatsspoor Station. Trouw staat hij er. Hij herinnert mij aan mijn vader, die op 12 juli 1916 mijn moeder met mij en mijn jongere broer opwachtte, toen wij uit Wenen kwamen, naar het vreemde Holland. Mijn vader nam toen zijn hoed af, als galante groet; hij droeg het toen in zwang zijnde kaasbolletje. Ook Buchsbaum draagt nu zo'n hoed en ook hij neemt hem af. Hij heeft zelfs bloemen in de hand, voor mijn vrouw. En buiten heeft hij een koets voor ons gereserveerd. Gemotoriseerd verkeer is er nagenoeg niet meer, behalve dan bij de Duitsers. Wij stappen in; hij laat ons alleen rijden. Want hij is bang zelf mee te rijden; hij heeft immers een ster.  

            En zo trippelt het paard de kleine afstand naar de Stationsweg 40A. Daar wacht ons een nieuwe verrassing. De Buchsbaums hebben de woning keurig laten schoonmaken, door een ploeg werksters. Mijn vrouw is te veel in de roes van het onmogelijke gevangen. Het is alles meer dan een droom. Zij kijkt mij wat angstig aan, zij vreest dat de achtergrond beslist niet ongevaarlijk voor ons is. Ik probeer geruststellend te kijken; de kinderen juichen. Die leven echt gelukkig; van moment tot moment. 

            De woning bestaat uit een eerste en een tweede verdieping. Voorheen hadden hier de families Kopuit en Boutelje, die beide bij de Joodse Raad werkzaam waren geweest, gewoond. Op 30 september, bij de liquidatie van de Haagse Joodse Raad waren zij, bij verrassing, opgepakt. Zij hadden, zoals dat bij zulke oppakkerijen gaat, alles moeten achterlaten en alleen wat kleren en dergelijke in een paar koffers mogen meenemen. Voor hen hadden weer andere Joden hier gewoond; want Kopuit had zijn eigen woning in de Brugsestraat gehad, in Scheveningen. In verband met de evacuatie van een groot deel der Scheveningse bevolking waren zij naar dit huis in de stad gebracht. Boutelje had ik niet gekend. De inrichting van de woning stamde dus van de oorspronkelijke Joodse bewoners. Trouwens, de stijl der meubels en van de rest van de inrichting wees erop, dat het eenvoudiger lieden waren geweest. Kopuit had een keurig en rijk gemeubileerd huis gehad; ik kende het goed in de zomer van '42. 

            De eerste verdieping had een suite, niet al te ruime kamers, maar toch wel redelijk. De voorzijde zag uit op de vrij drukke Stationsweg; het huis lag net voor de hoek waar de trams uit Scheveningen de Stationsweg opdraaien. Aan de achterzijde zag men de huizen van het Hofwijckplein. Op die eerste verdieping lag ook nog voor een soort kabinetje en achter een keuken. Op de tweede verdieping waren twee gescheiden slaapkamers, dus met een muur ertussen en niet met suitedeuren. En dan nog twee kabinetjes, waar beneden kabinet en keuken waren. 

           

            Gelijkvloers oefende een schoenmaker zijn bedrijf uit; dat was nr. 40 en er was een aparte ingangsdeur. 

            Ik zei al, dat de woning zeer sober was ingericht. In de benedenvoorkamer een tafel met wat stoelen, goedkoop, grijsachtig pluche; klein dressoir en bij het raam in de hoek een gevulde boekenkast. Met van alles wat, doch over het algemeen niet veel zaaks. Ik schat dat er een 150 boeken in stonden.  

            De achterkamer was nog soberder ingericht. Kleinere tafel, sjofeler stoelen, wat groter dressoir. Ik denk, dat Kopuit vóór woonde en Boutelje achter. 

            In het kabinetje stond een divan met een klein tafeltje en stoel. De keuken was eveneens zeer simpel ingericht.  

            Wij besloten de slaapkamer vóór voor ons te nemen en de kinderen de slaapkamer achter te geven en het kabinetje voor. Het kabinetje achter, dat als een soort hulpkeuken had dienst gedaan lieten we voorlopig ongebruikt.  

            Men bedenke, dat na de kamptijd en de gevangenis zulk een woning een paleis was. Wij voelden ons omringd door een onmetelijke luxe. Een eigen huis, compleet ingericht, in het centrum van de stad, wat wil je nog meer. Steeds moest ik mij bedwingen het plan te vergeten, dat ik de Duitsers had overhandigd, het plan dat sprak van diamanten, treinen, van grote rijkdommen. Want dáártoe kreeg ik dat huis. Hier moest toch het bureau komen!  

            Ik duwde die gedachten naar de achtergrond. Eerst wilde ik met mijn vrouw en kinderen de stad in. Ik wilde de triomf helemaal doorgenieten. Mijn vrouw zei steeds, dat het een droom was en dat zij de mensen in Westerbork maar niet kon vergeten. Haar enige troost was, dat ik nu veel voor Westerbork zou kunnen doen, dat maakte deze positie zinvol.  

            Wij liepen langs wat winkels en om te tonen dat wij nu zelfstandig konden kopen gingen wij een winkel van lederwaren binnen, kochten een goedkope portefeuille voor mijn vrouw en wat snuisterijen. Wij liepen verder, door de Wagenstraat, tot de Bijenkorf. Ik zag weer de Joden door die Wagenstraat lopen, de Joden van 1942, en het werd spookachtig. Waar zijn zij nu allemaal, wat heeft men voor ze kunnen doen? Niets. En haast niemand deed toen wat. En welke betekenis heeft mijn doen nu? Goed, ik ben maar één mens en ik kan niet meer doen dan dat. Er zullen wel anderen zijn, die ook doen, troostte ik mezelf. Maar niemand had die kans met Westerbork zoals ik die nu had. En die kans zou ik waarnemen. Dat liet ik nu niet meer los. Natuurlijk, als je oorlog voert, loop je kans dat je sneuvelt; dat is nu eenmaal zo in de oorlog. Ik moet hem maar niet te veel knijpen. Wat maken de mensen in Rusland mee, aan het front daar. Niet meer zoveel aan consequenties denken, nu in de eerste plaats aan dit moment denken en helder blijven bij de uitvoering van de plannen. Ik was eigenlijk mijn eigen generaal, constateer ik, en ik ben tevens het hele leger. Ik moet dus oppassen voor iedereen tegelijk en op alle niveaus. 

            Waarom laat God mij zulke kronkelwegen gaan? Ach, het worden kronkelwegen, achteraf zie je dat pas. Want elk moment doe ik alleen wat logisch, wat noodzakelijk is. Alleen als ik niets gedaan had zou het achteraf simpel geleken hebben. Dan was er eenvoudig niets geweest.  

            Ik voel me weer beter, weer geladen, haast overmoedig. En ik denk, dat ik ze wel aan kan. Niet laten imponeren door mooie uniformen, door rangen door die macht. Het is immers allemaal spel. Jongens; zij zijn blijven steken, zij zijn nooit volwassen geworden. Ik laat me niet door jongens bang maken. 

            Mijn vrouw praat nu met de Buchsbaums; zij hebben nog de sleutels van onze woning en lopen er in en uit. Het is gezellig zulke overburen te hebben. Er valt veel bij te praten. Mijn vrouw kan van Westerbork vertellen; de zoon der Buchsbaums, Norbert, die gepakt was op weg naar België, is via een gevangenis in Westerbork terechtgekomen en hij is er nog steeds. De Buchsbaums hebben blijkbaar goede relaties; want normaliter moest die jongen allang zijn doorgestuurd. Natuurlijk willen zij nu van een echte inwoonster van, Westerbork allerlei details over het kamp horen. 

            Er vallen nog allerlei dingen te regelen voor het huis en ik had voordien al diverse zaken in orde moeten maken. Een typische belevenis had ik met het Gemeentelijk Gasbedrijf. Toen ik naar het kantoor stapte, ik meen op een der zogenaamde Binnen- of Buitensingels, haalde de beambte een kaart te voorschijn, bestudeerde die, en vertelde mij toen, dat ik nog een schuld had te voldoen en dat ik niet eerder bij de gasvoorziening werd aangesloten dan dat ik die schuld had aangezuiverd. Ik keek verbaasd. Ik was mij niet bewust van enige schuld. Ja, er was nog een rekening op mijn naam uit de... Hasseltsestraat. Ik had het huis verlaten voordat de rekening was aangeboden. Men had alles braaf bewaard om mij, zodra ik terug was, deze rekening voor de neus te houden. Ik vertelde, dat ik gearresteerd was geweest, dat mijn gezin ook was opgepakt, dat wij alles uit ons huis kwijt waren.  

            'Niks mee te maken,' zei de precieze ambtenaar. 'Dat zijn zaken die ons niet aangaan. Wij hebben u toch niet opgepakt? Waarom moeten wij er dan de last van dragen? U moet betalen en u krijgt niet eerder gas.'  

            Natuurlijk betaalde ik. Het leven gaat gewoon door, zei ik al. De, trams rijden, de slagers blijven komen, de melkboer komt. Of er nu intussen mensen uit hun huizen worden gesleurd, of er intussen een vreselijke oorlog woedt, dat gaat deze werkmieren niets aan. Zij moeten zorgen dat de rekeningen betaald worden, zelfs al ligt er zulk een afgrond tussen als bij ons tussen januari en november in dat jaar 1943. De man vroeg niet hoe ik als Jood nu ineens er weer was. Misschien wist hij niet eens van Westerbork af, omdat er naar dat adres van Den Haag uit geen gas geleverd wordt. 

            Een wat stekeliger avontuur had ik, toen ik bij de Burgerlijke Stand naar het adres van dokter Vink zocht. Ook Vink was uit Scheveningen geëvacueerd. Bij Vink lagen nog tweeduizend gulden van mij en ik had die nu dringend nodig. Want de drieduizend van Postma waren geheel aan francs voor Holman en Scheef opgegaan en ik moest de heren verder blijven voeren. Ik wist nog niet hoe en wat deze Nederlandse lijst via dat Haagse bureau zou gaan opbrengen.  

            Toen ik mijn naam invulde, op het aanvraagpapiertje, merkte de ambtenaar zeker dat dit geen goed-Arische naam was. Of misschien had hij in zijn kaartenbakken gekeken en geconstateerd dat ik Jood was en al afgevoerd naar Westerbork. Mijn aanwezigheid was dus administratief niet verklaarbaar. Beslist niet onvriendelijk vroeg hij mij, hoe ik in Den Haag was terechtgekomen en of ik niet in Westerbork thuishoorde. Ga nu zo'n man het hele verhaal uitleggen; dat duurt een dag op z'n minst. En wat kan ik hem dan nog uitleggen? Dat ik probeer de S.D. te nemen met beloften aan diamanten etc.? Ik hakkelde dus wat in de zin van: 'Nou ja, wat geluk gehad.'  

            De man keek veelbetekenend en zei toen, alsof hij ineens een helder ogenblik kreeg: 'O, ik snap het al. U bent zeker gesteriliseerd.'  

            Het kan zijn, dat mijn afkeer van dat soort biologisch-administratieve maatregelen mij prikkelbaar maakte, het kan ook zijn, dat de ambtelijk-zakelijke manier, waarop die man dat vroeg, mij hinderde, in ieder geval zei ik, eveneens heel zakelijk: 'Dat nou niet. Eerder gepasteuriseerd, zou je kunnen zeggen.'  

            Nu werd de man boos. Met ambtenaren spot men ook niet. Hij wilde nu precies weten, hoe ik, als 'Jood-zijnde', zoals hij dat uitdrukte, zo maar in Den Haag rondliep, zonder ster nog wel. Als ik het niet onmiddellijk zei, zou hij de politie roepen. 

            'O, roep maar gerust,' reageerde ik. Ik wilde eens zien hoe dat afliep. Ik stond stevig, steviger dan die ambtenaar. Ik had diamanten te leveren, hij niet. Ik kon rustig naar de B.d.S. verwijzen. Die zou het appreciëren dat ik zo'n ambtenaar niet aan de neus wilde hangen, welke prachtige plannen er waren uitgewerkt. 

            De man riep geen politie. Maar hij gaf mij ook niet het adres van Vink. Ik vond het adres tenslotte toch wel. Maar Vink beweerde tegenover mijn vrouw dat hij niets van geld wist. Hoewel ik het toen dringend nodig had, liet ik het erbij. Ik dacht, dat Vink misschien wel bang was toe te geven dat hij Joods geld bewaarde. Hoewel, gezien zijn Duitse relaties en de vele Joodse bezittingen die hij beheerde, en waarvan zovele mensen wisten en waarschijnlijk ook praatten, dacht ik toen eveneens, zou hij niet echt bang zijn. Ik liet het er dus bij, ondanks het feit dat het mij toen heel veel had kunnen helpen. Als men niets heeft, is tweeduizend gulden een onvoorstelbare rijkdom. Bovendien, ik moest franken blijven fourneren. 

            Na de oorlog, toen er dus helemaal geen reden was om bang te zijn, bleef Vink loochenen. Tegen de verklaringen van zijn assistente uit de oorlogsjaren in, die het geld bij ons namens hem gehaald had, tegen elke herinnering hem voorgehouden over gesprekken over dat geld. Maar enfin, dat heb ik al eerder verteld. Het moest me even weer van het hart, ik kan onrecht toch echt niet goed verdragen. Maar het ging mij hier om de gesteriliseerde en gepasteuriseerde ambtenaar. 

 

Het Haagse bureau begon al de volgende ochtend, op donderdag 25 november te draaien. Ik had al tevoren kennis gemaakt met de door Monasch voor zulk een bureau zeer aanbevolen heer Van Moppes. Van Moppes was, zoals dat heet, gemengd gehuwd; zijn vrouw was van origine Duitse of Oostenrijkse. Ook met haar maakten we kennis; een beschaafde vrouw, vol begrip voor de omstandigheden, bereid tot iedere medewerking als het erom ging mensen te helpen. Van Moppes was invalide; ik meen dat hij kinderverlamming had gehad. Op straat bewoog hij zich in een invalidenwagentje voort, in huis liep hij, zij het moeizaam. Van Moppes maakte direct al een intelligente indruk, iemand die met weinig woorden veel zou begrijpen. Dat kwam als geroepen. Bovendien had hij, wat vaak bij invaliden voorkomt, een scherp verstand en gevoel voor conspiratie. Ik vond hem direct al geschikt; de aanbeveling, liever gezegd, de introductie, door Monasch maakte ook dat ik zijn betrouwbaarheid boven iedere twijfel verheven achtte. De loop der gebeurtenissen heeft het bewezen. Hij had iets van de vanzelfsprekende trouw van een Mielek Kanner, was echter ouder, - ik geloof dat hij 35 à 40 jaar was, - en veel minder emotioneel. De tijden waren veranderd, en onder de nieuwe omstandigheden leek Van Moppes echt wel van de hemel gestuurd. Van Moppes bracht een medewerker mee, de heer Lelieveld; uiteraard eveneens gemengd gehuwd. Anders kon men niet meer in Den Haag wonen, de enkele uitzonderingen van 'hangende Calmeyers', zoals Buchsbaum, dan daargelaten.  

            Voor mij was het engageren van gemengd gehuwden ook rustiger. Hun kon niets gebeuren, zolang zij zich niet aan een overtreding schuldig maakten. Nu, daar kregen zij bij mijn bureau geen kans toe; dat werkte immers als super-legaal bureau en de S.D. zou er zich wel voor hoeden om deze indruk weg te nemen. Zelfs al liep alles mis, deze mensen zouden kunnen volhouden dat zij zich strikt aan de legale administratieve taak hadden gehouden. Wat zij verder wisten of deden, als zij het niet aan de grote klok hingen, zou hun nooit kunnen schaden. Ook bij mijn eerste lijst heeft men nimmer bureaumedewerkers zelfs maar gezocht. Het figuur der Duitsers zou alleen nog ellendiger worden als men tegenover die mensen had moeten toegeven dat men op een ontzettende manier genomen was. Laat ik weer eens vooruitlopen: ook in dit geval heeft de praktijk mij gelijk gegeven. De S.D. interesseerde zich, ook toen alles met een enorme klap in hun gezicht ontplofte, nadrukkelijk niet voor Van Moppes en Lelieveld. Ik zou haast willen zeggen: men meed hen! 

            Lelieveld kende ik minder goed dan Van Moppes. Het was een stille, brave man. Hij deed zijn werk rustig, sprak, althans met mij, niet veel. Ik geloof ook niet, dat ik zijn vrouw ooit ontmoet heb. Ik herinner het mij nu althans niet. Ook Lelieveld was aan Monasch bekend en ook voor deze stelde Monasch zich garant. 

            Mijn instructies aan deze beide heren, die hun domein in de benedenvoorkamer kregen, was, zoals in theorie reeds door mijzelf uitgewerkt en hiervoor uitvoerig beschreven, heel simpel. Zij kwam erop neer, dat uitsluitend legaal in Nederland vertoevende gemengd-gehuwde Joden of om andere redenen nog legaal wonende Joden, mochten worden ingeschreven. Daartoe waren mooie inschrijfformulieren gereed gemaakt, eveneens bij de Haagse drukker Tefrans tot stand gekomen. Deze man wist niets van achtergronden, dacht misschien dat het een echte Duitse order was, - hij ging door voor N.S.B.-er, - en hij vroeg ook niets. 

            Als onderduikers zich zouden melden, dan moesten zij verstandig worden afgepoeierd. Met het motief, dat inschrijving van onderduikers niet mogelijk was, dat het hen dus alleen maar in gevaar bracht. Verder zou hun erop moeten worden gewezen, dat de S.D. regelmatig bezoeker van dit huis en dit bureau was, dat zij dus ook om die reden gevaar liepen. Ik kon moeilijk zeggen, dat de onderduikers juist géén gevaar liepen bij bezoeken aan dit bureau, omdat de S.D. deze lieden juist rustig wilde laten komen en niet van plan was achterdocht te wekken totdat alles goed en wel in de trein zat. Ik wilde echter bij voorbaat iedere verbinding met onderduikers afsnijden; mede met het oog op mijn vlucht of arrestatie, als de oorlog niet eerder een beslissing had gebracht. Dan was het goed, dat niet later een onderduiker in alle onschuld op het bureau kwam informeren hoe het ermee stond. Als legaal verblijvenden dat zouden doen, dan was hun niets te verwijten door de S.D., wilde deze zich niet zelf blootgeven. Er hebben zich dan ook geen onderduikers gemeld na de ontploffing en voor anderen heeft een bezoek in de eerste dagen na de catastrofe geen blijvende kwade gevolgen gehad. Iedereen was gewaarschuwd om niet meer te komen. Enkelen, waarvan wij niet konden vermoeden, dat zij zouden komen, werden inderdaad door de politie opgewacht. Een enkeling werd even vastgehouden voor ondervraging, een meisje, een Arische vriendin van een ondergedoken Joods meisje, werd zoals ik later hoorde, meegenomen. Zij werd echter ook weer vrijgelaten en met de Joodse vriendin is niets gebeurd. Het was mej. Dietz en de vriendin was mej. Bedak, tegenwoordig mevrouw Schaap. Vervelender werd een geval Piet de Vries. Deze kende mij uit de gevangenis in de periode januari - mei '43; hij was ook gemengd gehuwd en werd destijds al vrijgelaten. Ik weet niet waarvoor hij zat en om welke reden hij werd vrijgelaten als Jood, iets wat ook voor gemengd-gehuwde Joden eigenlijk niet kon. Deze De Vries had van mijn verblijf in Den Haag gehoord en was mij komen opzoeken. We babbelden na over onze ellendige gevangenistijd. Ik wist niet waar hij woonde en wat hij verder deed. Toen ik tenslotte weg was, nadat de hele zaak ontploft was, heeft Piet de Vries, van niets wetende uiteraard, mij weer eens willen bezoeken. Hij trof het slecht, in die eerste dagen na mijn vlucht, want hij werd door Scheef, die er blijkbaar ook net was, in ontvangst genomen. Piet de Vries was geen partij voor Scheef. Scheef kreeg hem door geraffineerde dreigementen en door mooie verhalen zover, dat hij capituleerde. Ik neem aan, dat de ellendige maanden in de Scheveningse gevangenis aan Scheefs dreigementen extra-kracht gaven en De Vries in een paniektoestand brachten. Hij heeft zich verplicht voor de S.D. te werken en hij heeft dit blijkbaar ook gedaan. Zo althans gaf hij zelf toe na de oorlog. Kwalijk is hem slechts te nemen, dat hij niet zo spoedig mogelijk is ondergedoken om zich van deze S.D.-druk te ontdoen. Misschien wist hij niet hoe en kon hij dus niet. In ieder geval eindigde Piet de Vries de oorlog bij de Binnenlandse Strijdkrachten, de bekende B.S. Hij liep met een geweer rond en bewaakte naoorlogse politieke delinquenten. Onder andere mij! Maar evenals bij Van Breukelen duurde de vreugd bij Piet de Vries niet lang. Hij verhuisde naar de gevangenis en kreeg een fikse straf; langer dan menige S.D.-er. Ik geloof niet, dat dit in orde is. De Vries is slap geweest omdat hij geladen was met paniek, omdat hij onder de dwang van Scheef had geleefd. Uit zichzelf had hij geen kwaad gewild, was hij een rustige, kleine burger. Maar als je in handen van de zonde komt, zit je eraan vast, kom je van kwaad tot erger. Die hele oorlogs- en naoorlogs-affaire heeft De Vries beslist veel kwaad gedaan. 

            Ik vertelde deze episode hier, veel vooruitlopende, om nog eens aan te tonen waartoe geraffineerde kwade geniussen als Scheef, stille, bange burgers kunnen brengen. Natuurlijk had De Vries, die totaal niets te maken had met mij en die volkomen onschuldig op een onschuldige visite was gekomen, als hij snuggerder was geweest, zich gemakkelijk meteen van Scheef kunnen losmaken. Want Scheef had hem niets kunnen doen, zelfs niet in die tijd. Maar angst is een vreselijke zaak, paniek is een soort razernij. In paniek vertreden mensen kinderen als zij een brandende zaak willen verlaten. Eventuele slachtoffers van De Vries moeten Scheef worden aangerekend, de S.D., de politie. Maar De Vries kreeg na de oorlog de volle laag; ik meen 15 of 20 jaar! 

            Ik ben afgedwaald. Het ging om het wegsturen van eventueel opdagende onderduikers. Ik vroeg dit menselijk te doen, denkende aan de graag baas spelende bureaucraten. Van Moppes en Lelieveld bezaten echter voldoende beschaving en menselijkheid en ik heb niets gemerkt of gehoord van harde bejegening van bezoekers. Ik verzocht hun verder, alle zaken zelf te regelen en mij, als het maar enigszins ging, niet bij het bureau te betrekken. Ik wilde alles indirect houden, ik wilde niet tot bepaalde uitspraken verleid worden, ik wilde spreken via Van Moppes en Lelieveld. Dit gold voor iedere bezoeker; voor onderduikers zei ik met nadruk, was ik principieel niet te spreken. Ik wilde mij ook niet belasten met weten dat mij, in geval van een nieuwe arrestatie, zou kunnen bedrukken. Dat was in januari zo gemakkelijk geweest, dat ik niets wist; zo moest het maar blijven.  

            En zo kwam het dat ik van de onderduikers niemand zag, behalve dan hen, die speciaal voor mij waren gekomen omdat zij mij al van vroeger kenden en zij mij voor boodschappen en verdere hulp bij het onderduiken wilden hebben. Deze mensen kwamen bij voorkeur 's avonds, in het donker van de verduistering. Alles ging goed met ze, niemand van hen heeft nadeel ondervonden; integendeel, ik kon verscheidenen nog nuttige hulp geven. Ik wist dat de S.D. in die periode onderduikers uit mijn omgeving met rust zou laten. Met dit weten liet ik toe dat deze kennissen kwamen, wat gezelligheid ondervonden, hulp kregen. Toen het begon te spannen, heb ik ze met nadruk verzocht mij niet meer te komen opzoeken en dat gebeurde dan ook niet meer. 

            Ook dat was dus goed afgeschermd. Om echter op alle eventualiteiten voorbereid te zijn, luidde mijn instructie, dat alle afgegeven inschrijfformulieren nog van geen kracht waren zolang zij niet door mij definitief gestempeld zouden worden. Pas met deze stempeling gaven zij recht op Austausch; voordien hadden zij geen andere waarde dan een eventuele Sperre, voor het geval men, zelfs als gemengd-gehuwde, toch nog in Westerbork terecht zou komen. Niemand wist zeker, of dat niet ieder moment kon plaats vinden. En verder zouden deze formulieren eventueel de mogelijkheid bezitten om de houders vrij te stellen, bis auf Weiteres, van tewerkstelling. Want deze werkverschaffingen werden voor de gemengd-gehuwden toen juist, hier en daar, ingesteld. Ik had de S.D. gevraagd of de gemengd-gehuwde ingeschrevenen, - deze zou ik immers niet kunnen weigeren naast de grote hoop der ondergedokenen, heette het in mijn plan voor de S.D., - als gunst deze vrijstelling zouden krijgen. Het werd nogal vaag toegezegd, omdat de S.D. blijkbaar 'niet over deze tewerkstellingen ging', zoals dat heette. Maar men zou, als men het kon, ervoor zorgen, dat deze mensen vrijgesteld werden. Alweer als lokmiddel voor de duizend 'rijke' onderduikers. Ik gaf de belofte met dezelfde vaagheid door. En in de praktijk hebben inderdaad verschillende gemengd-gehuwde ingeschrevenen, die het mij vroegen, die vrijstelling gekregen. Ik vond het prettig dat tegenover hun betaling van het inschrijfgeld, voor hen tweehonderd gulden, - toch ook dit stond.  

            Zo installeerde zich het bureau. Ik wist, dat ik heel vaak weg zou zijn; in Westerbork of in België. En als ik in Holland was, dan bezocht ik vaak de Birnbaums in Amersfoort of de Brandessen in Voorburg of ik zocht kennissen hier en daar op. Met name dus tijdens de bureau-uren, van 9-6.

            Voor het geval de S.D. erachter zou komen, dat mijn bureau weigerde onderduikers in te schrijven, - het zenden van een provocateur was niet uitgesloten en kletsen door afgewezenen evenmin, - zou ik zeggen, dat ik de onderduikers langs heel andere wegen wilde benaderen en dat ik het bureau voorlopig alleen wilde laten dienst doen om het bestaan van deze Austausch goed bekend te maken via de toestromende gemengd-gehuwden. Bovendien zou ik zeggen, dat ik armlastige onderduikers afwees om voldoende ruimte te hebben voor de mij bekende en de met mij in verbinding staande rijkaards onder de onderduikers. Dit werk konden mijn bureaukrachten niet doen, zou ik zeggen, die zouden het bederven. Doch de S.D. heeft nooit geweten, dat onderduikers systematisch en principieel werden afgewezen, ook als zij zich via tussenpersonen meldden, en zodoende is mij die vraag nooit gesteld. Ook een provocateur schijnt nooit te zijn verschenen. Waarschijnlijk vond men de zaak te delicaat om een provocateur in te wijden. Het gaat vaak gemakkelijker dan men denkt.  

            De gegevens, die de heren Van Moppes en Lelieveld op de mooie, nieuwe formulieren invulden, zo zei ik, gingen naar de S.D., die ze verder voor de Austausch zou bewerken en gebruiken. Daarover wilde ik geen twijfel laten bestaan. In werkelijkheid wilde ik ze niet naar de S.D. brengen; alleen in gevallen waar de ingeschrevene blijk gaf zelf ook relaties met de S.D. te hebben, via advocaten of gewichtige tussenpersonen, was ik van plan ze inderdaad af te geven. Kwaad konden de ingeschrevenen er niet door ondervinden; er bestonden nu geen razzia's meer, iedereen woonde op zijn normale adres, waar hij steeds gevonden kon worden, zijn of haar status als gemengd-gehuwde was bekend en men deed geen kwaad als men zich voor een zichtbaar door de S.D. goedgekeurde uitwisseling liet registreren. Men toonde er alleen maar mee aan, legaal te willen zijn en blijven.  

            Toch wilde ik, misschien uit een drang tot dwars zitten van de administratie, misschien omdat ik de Duitsers nooit vertrouwde, de inschrijfformulieren niet aan de S.D. doorgeven. Ik wilde überhaupt niet laten blijken dat er zovele gemengd-gehuwden weg wilden, ik wilde hun pseudo-ingeschrevenen toeschuiven, verzonnen onderduikers. En die formulieren wilde ik zelf maken, in de avond- of nachturen, moeizaam tikkend op het geleende tikapparaat. Maar alle zich inschrijvenden moesten wel met nadruk vernemen, dat de lijsten met hun gegevens en met hun handtekeningen naar de S.D. gingen, men moest heel goed weten dat de S.D. er zeer, zeer nauw bij betrokken was. Opdat men vooral het instinct van de voorzichtigheid niet zou verliezen. Niet de betrouwbaarder geachte Wehrmacht, - zoals ik al vaker opmerkte was de Wehrmacht helemaal niet betrouwbaarder en was het Duitse oorlogs- en bezettingsapparaat een vrij hechte eenheid, - deed het nu, nee, éérst ging alles naar de S.D.! 

            In werkelijkheid vernietigde ik de inschrijfformulieren. Het was winter en de kachel brandde toch. Maar dat wist niemand. Ook mijn medewerkers verkeerden in de mening, dat alles braaf naar de S.D. ging. Tot op een bepaald moment, het was toen al eind december, Van Moppes iets ging vermoeden door een slordigheid mijnerzijds, en dank zij zijn eigen naar perfectionisme neigende geordendheid en een beetje extra-nieuwsgierigheid. 

            De formulieren werden, als ik niet thuis was, door Van Moppes, die de leider van het bureau was, gewoon in een kastje bewaard om aan mij afgegeven te worden, zodra ik er was. Ik hoorde dan ook commentaar en opmerkingen aan over de verschillende gevallen en ik nam de bedragen à tweehonderd gulden per geval in ontvangst. Ook voor deze nieuwe lijst liet ik gelden, dat onvermogenden, d.w.z. volgens dezelfde standaard als in het vorige jaar, niet hoefden te betalen.  

            Als ik wel thuis was, kreeg ik alles overhandigd om zes uur, als het bureau sloot. Ik nam alles over, trok een zo bureaucratisch mogelijk gezicht, stelde slimme vragen en als de heren weg waren begon ik een en ander systematisch te versnipperen om het later op de avond in de kachel te deponeren. Nogmaals, hoewel de mensen toch al als gemengd-gehuwden bij de S.D. genoteerd stonden, bracht een soort balorigheid mij ertoe deze papieren te vernietigen. Alleen daar waar Van Moppes vertelde van gewichtige relaties, aangetrouwde hoge omes e.d., waar dus te verwachten was dat deze personen zelf ook eens bij de S.D. zouden laten informeren hoe het met de zaken stond, bewaarde ik de papieren en gaf ik ze af, te midden van allerlei formulieren van mensen die allang ergens ondergedoken of in het buitenland zaten. Er is ook door deze afgegeven formulieren niemand iets overkomen. Zoals ik al zei, de S.D. geneerde zich na de catastrofe te zeer om te tonen dat zij opnieuw was genomen. Zij liet op dat punt de zaak maar alsof zij niet bestond. 

            Eens nu had ik de formulieren van Van Moppes in ontvangst genomen, toen er bezoek kwam. Ik bracht ze daarom naar boven, waar in het kabinetje vóór een kast was met allerlei kinderspeelgoed en nog wat rommel. In zo'n kast zoekt niemand papieren en ik gebruikte die plaats dan ook als voorportaal voor papiervernietigingsacties of ook wel voor het tijdelijk opbergen van dingen waarvan ik vond dat zij beter niet onder ogen van anderen konden komen. De visite bleef lang en de volgende morgen moest ik al vroeg naar België. In eerste instantie vergat ik die formulieren helemaal. Later schoot het me wel te binnen, maar er was geen gevaar bij, dus kon ik rustig wachten tot ik terug was. De formulieren waren 'legaal' en alleen de plaats van opberging was wat vreemd. 

            Tijdens mijn afwezigheid zocht Van Moppes iets wat hij niet in het bureau kon vinden. Hij meende niet te kunnen wachten op mijn terugkomst en hij ging eens op expeditie door het huis om te zien of hij het in een der andere kamers kon vinden. Misschien dat een der huisgenoten hem attent heeft gemaakt op de kast in het kabinetje boven, dat weet ik niet. In ieder geval opende hij ook die kast en vond weliswaar niet wat hij zocht, maar wel, en dat was nog het ergste, wat ruw verkreukeld een heel stel keurig door hem ingevulde formulieren. Het kan zijn, dat ik ze zelf verkreukelde, om ze in de kast weg te stoppen; zij moesten toch verscheurd worden, dus gaf dat verkreukelen ook niets. Het kan ook zijn, dat een van de kinderen, op zoek naar speelgoed, de papieren heeft mishandeld. Van Moppes vond het natuurlijk vreemd; hij nam de papieren mee naar beneden, probeerde ze glad te maken en nam zich voor mij er eens naar te vragen. 

            Die vraag kreeg ik dan ook bij terugkomst.  

            'Hebt u die formulieren nog, die ik u die middag gaf? De dag voor u op reis ging.  

            'Nee, die heb ik die avond nog afgegeven aan de S.D. Wat had u ervan nodig?' 

            'Weet u heel zeker, dat u ze hebt afgegeven?' 

            'Ja, wat dan?'  

            'Nou, hier zijn ze. Ik vond ze in de kast te midden van allerlei rommel. Boven, in het kleine kamertje.'  

            Daar sta je dan als een betrapte schooljongen. Ik wou zeggen: 'Man, wat heb jij in mijn huis kasten te bekijken?'; maar daarmee was mijn affaire nog niet in het reine. Ik probeerde nog wat te redden, door te zeggen, dat ik dan zeker de formulieren van een vorige keer had afgegeven en dat een van de kinderen deze papieren, niet beseffende wat het was, daar had gedeponeerd. Ik had nog geen tijd gehad om het na te gaan; ik zou ze zelf wel gemist hebben.  

            Van Moppes wilde toen ook weten waarom alle kopieën steeds ook door mij werden weggehaald, zelfs notities. Hij kon nooit nagaan, wie er allemaal geweest waren en wanneer. Gelukkig was zijn geheugen goed, merkte hij op, maar hij begreep het niet. Hij had geconstateerd, dat ze ook verder in huis niet te vinden waren; want hij had juist alles doorzocht, ter wille van het werk, dat hij zo goed mogelijk wilde uitvoeren.  

            Ik hakkelde wat over het ook deponeren van een kopie bij de S.D., maar zei tegelijk ook, dat ik niet hield van administratieve gegevens in zo'n tijd. Je wist nooit welke gevaren dat weer meebracht. Ik zag iets flitsen in de ogen van Van Moppes. Hij grinnikte wat, boog zich over de papieren en zei: 'Nou, ik begrijp het al. Het is goed.' En hij schoof de ondanks gladstrijken toch wat verfomfaaide formulieren naar mij toe. 'Nog meer administratieve rompslomp,' zei hij.  

            Wij spraken er nooit meer over, maar wij wisten nu dat we het wisten. Van Moppes werkte gewoon door, alsof ieder puntje en iedere komma heilig waren. Zelfs bij het afgeven van de papieren aan mij, aan het einde van de werkdag of na mijn terugkomst uit België of uit Westerbork, vertrok hij geen spier en besprak even correct de inhoud der formulieren met mij. Hij begreep het nu wel en hij begreep ook, dat er niets gezegd mocht worden. Hij en zijn vrouw waren dan ook de enigen, waarmee ik, toen ik weg moest, alles openhartig kon regelen. Zij hielpen ons die laatste dag met alle overgave. En ook de volgende dag hield Van Moppes de wacht en zorgde hij, dat iedereen die nog niet gewaarschuwd was alsnog een seintje kreeg. En toch was met geen woord iets gebleken en was Van Moppes tot het einde toe de legale medewerker gebleven van een legaal bureau. Men kon hem niets verwijten, en ik zei al, dat de S.D. Van Moppes en Lelieveld niet eens gevraagd heeft of ze misschien toevallig wisten waar de familie Weinreb zich bevond. De enige nederlaag, die de S.D. toen toegaf was, dat die Weinreb er ineens vandoor was met zijn gezin. En, zoals zij zeiden: 'Met de kas van de bij hem gedeponeerde inschrijfgelden.'  

            Nuttig was ook, dat Holman en Scheef zich aan mijn verzoek hielden en vrijdagvoormiddag een bezoek aan het bureau brachten. Dan kon men dus zien wie van de S.D. ermee te maken hadden. Met name Holman had zich in de kringen van Joods Den Haag een bijzondere naam verworven als wildeman bij Joden-razzia's; Scheef kende men niet, maar ik achtte het belangrijk, dat men zijn gelaat eens zag. Dan kon hij des te minder voor Bijl of voor welke andere illegale held spelen. De heren gedroegen zich natuurlijk correct en bescheiden, drukten handen, bewonderden mijn administratieve inzicht om alles zo snel en zo keurig in te richten. Ik loog stralend, dat administratie mijn speciale liefde was, dat ik niet voor niets economie had gestudeerd. Van Moppes was een belangrijke leerkracht geweest bij het Instituut Schoevers in Den Haag en die wist wat administratie was. Het was zijn werk allemaal en ik incasseerde de pluim.  

            Reeds de eerste avond, woensdag, waren deze beide heren verschenen. Eerst Scheef, keurig gekleed, met een prachtige bos bloemen voor mijn vrouw. Hij kende haar nog niet en de kennismaking viel bijzonder goed uit. Scheef kan charmant zijn en hij is het eigenlijk ook, als zijn andere zijde even slaapt. Hij straalde van trots, dat hij dat zo mooi had geregeld, dat het gezin nu bij elkaar was. Tegen mij fluisterde hij: 'En straks in Zwitserland met een onafhankelijk leven, jongen, wat wordt dat fijn.' Ik kreeg complimenten voor vrouw en kinderen. De jongste nam hij op, koesterde hem tegen zich aan, knuffelde hem. Abel apprecieerde het niet zo erg en zette een keel op; hij was net een jaar en hij kende alleen Westerbork met de lage barakken. Hij was helemaal nog in de war van de grote afmetingen die hem nu omgaven, hij kende geen bomen, geen trams of auto's. Het duurde even, totdat hij deze nieuwe wereld wat kon aanvaarden.  

            Scheef was direct thuis, at en dronk mee en praatte honderd uit. Helemaal op zijn gemak was hij nooit, want hij wist dat ik zijn persoonlijke geheim kende, zijn twee persoonlijkheden. Een beetje was ik zijn biechtvader geweest en daarom bleef hij steeds wat onzeker als hij begon door te draven met mooie verhalen. Maar dat merkten de anderen niet

            De bel ging en Holman kwam; ook al feliciteren. En ook met een bos bloemen. Zuiniger dan Scheef, maar zelf nog stralender. Want Holman had meer met hart meegewerkt aan deze glorie en met Holman had ik eigenlijk in dit geval wat te doen. Hij ging naast Monasch zitten en beiden waren al snel gewikkeld in een gesprek over de 'Dienststelle'. Zij spraken zoals employés doen over hun kantoor, over de directeuren; met dat mengsel van zogenaamde deskundige kritiek en wat spot. 

            'Fischer is een ouwe hoer,' zei Holman ronduit.  

            'Nou, hij heeft toch ook wel goeie eigenschappen,' vond Monasch dan. 

            Na zowat een uur begon Holman nerveus in zijn zakken te zoeken en tenslotte haalde hij uit de gang uit zijn jaszak een pakje. 

            'Verdomme, daar had ik het bijna nog vergeten. Koch gaf het me mee, met zijn complimenten. Ik weet niet wat het is.'  

            Het bleek een kinderspel te zijn. Koch dacht zeker aan zijn kinderen weer. Het was gewoon roerend als je de diamanten en de treinen vergat. Maar misschien vergat Koch het op die momenten dan ook. Niet alleen Scheef leeft twee levens; het schijnt vaker voor te komen. Ik besloot Koch dezer dagen eens op Windekind te bezoeken. Tenslotte moest ik mijn relaties ook bijhouden. Koch nam mijn verhaal met veel genoegen op. Ter dekking vertelde ik hem, maar weer meer en passant, dat ik grote toeloop had in Westerbork en dat het wel een paar weken zou duren voordat ik een duidelijk overzicht had. Want ik dacht weer aan de trein, die voor de 30ste november was gepland en aan mijn poging om die trein niet te laten doorgaan. En ik wilde, dat Koch wist, officieel van mij wist, dat ik erg veel mensen had en het nog niet kon overzien. Ik bekeek nog eens de familiefoto's van Koch, vertelde van mijn kinderen, Koch zei nog: 'Das ist doch entsetzlich dass dieser schöne blonde Junge dort gestorben ist, das ist doch ganz schrecklich.' En zijn ogen vulden zich met tranen.  

            Het was allemaal mooi, roerend. En ik wist, dat dat niet blijven kon, dat er een verbitterde oorlog bestond tussen Koch en mij, tussen al die S.D.-ers en mij, dat het om leven en dood ging, voor velen, voor heel velen. Dat misschien aanstaande maandag en dinsdag al vreselijke dingen konden gebeuren; ook met mij, als zou blijken dat ik zonder meer een hele Auschwitz-trein niet zou laten doorgaan. Jammer, dat zulke momenten van lief zijn voor elkaar maar zo kort kunnen duren. Men verlangt naar het eeuwig lief zijn voor elkaar; maar de dood speelt toch altijd ook mee. Om te vertellen, dat het echte liefhebben toch nog iets anders is. 

            Het waren drukke dagen, voordat ik zondag in alle vroegte kon vertrekken. Ik wilde voor diverse Westerborkers zoveel mogelijk levensmiddelen meebrengen. Het was natuurlijk uitgesloten als eenling een heel kamp te voorzien; ik moest mij natuurlijk beperken tot de mensen die ik kende en waarvan ik wist, dat zij het nodig hadden. Ik werd bij die levensmiddel-voorziening intensief geholpen door de Buchsbaums, Van Moppes en enkele andere mensen, die wij al in die dagen hadden leren kennen. Een ervan was de heer Bram v. d. Vlugt, een grote kerel met een goedhartig gezicht. Ik zal nog het een en ander over hem te vertellen hebben. Hij was zelf Ariër, doch zijn vrouw was Joodse. Die vrouw was eens, ik meen op de Haagse Mauritskade, opgepakt omdat zij zonder ster liep. Ik weet niet, waarom zij dat deed, daar zij als gemengd-gehuwde toen geen gevaar liep. Het was gebeurd toen ik er nog niet was in Den Haag en de reden doet er ook niet toe; zij was opgepakt en het heette dat zij in Vught zat. Zij was een Stokvis, blijkbaar van de eigenaren van de Kwatta-fabrieken, want men sprak van de Kwatta-Stokvissen. Van der Vlugt kwam vaak bij de Buchsbaums, voornamelijk wegens Monasch, omdat deze hem naar ik aanneem inlichtingen kon verschaffen over zijn vrouw of ook wel introducties bij de heren van Windekind. Het was toen nog alles te vers voor mij en ik kende dus alleen dat verhaal. Van der Vlugt had ik al bij de Buchsbaums ontmoet; hij was een gezellige prater en scheen ook een goedhartig mens te zijn. Dat zijn vrouw vastzat, drukte hem zeer. 

            Van der Vlugt nu bracht hele pakken levensmiddelen mee en ook bonnen. Voor bonnen kon men in Westerbork van alles krijgen. Ik weet niet hoe. Misschien, dat de regelmatig heen en weer reizende inkopers en koeriers deze bonnen wilden inwisselen tegen goederen. Het deed Van der Vlugt plezier het kamp met levensmiddelen te helpen voorzien. 

            Het sprak zich snel rond, dat ik naar Westerbork ging en in staat was dingen mee te nemen. Anderen werden steeds bij binnenkomst gecontroleerd, zei men. Ik wist niet, of ik niet ook onderzocht zou worden, maar ik zou proberen brutaalweg, als bijzonder mens met een bijzondere opdracht, erdoorheen te komen. Ik had al ervaring in de macht van het dikdoen.  

            Zo kwam ook een familie Polak, nog in Den Haag wonende omdat zij een Calmeyer-verzoek hadden lopen. Zij was een Dwinger, dochter van mijn vroegere Joodse leraar; hij was hoofd geweest van de Joodse school in Scheveningen, waar ik als twaalfjarige jongen korte tijd Joodse les had ontvangen. Mijn ouders hadden mij er echter al heel gauw weer afgehaald toen hun de uiterst magere kennis aan Joods weten dat aan de Nederlands-Joodse kinderen werd gedoceerd was gebleken. Ik kreeg toen een zeer knappe Russisch-joodse leraar, van een bekende Lubawitscher Chasssidim-familie, die in 1917 uit Petersburg was gevlucht. Zoals vaker gebeurt, werd meneer Dwinger, omdat hij 'maar' godsdienst onderwees, door de kinderen niet serieus genomen en vreselijk geplaagd. Ik bewonderde in die korte tijd vooral zijn geduld; want ik vreesde dat hij op een moment wel moest ontploffen. Deze meneer Dwinger zat nu in Westerbork, iets wat mij niet eens bekend was geweest. Hij zat er blijkbaar goed gesperd. Maar de dochter wilde hem graag wat extra-eten sturen. Er ontstond tussen ons en deze familie Polak-Dwinger, werkelijk brave mensen, een intieme hand. Hun dochter kwam mijn vrouw met de kinderen helpen, ging met onze kinderen wandelen en de Polaks kwamen regelmatig op bezoek.  

            Zelf besteedde ik ook nog geld om via Van der Vlugt zwart, doch nog vrij goedkoop, sigaretten in te slaan. Want ik wist welke waarde sigaretten in het kamp hadden. Het was veel waarde in kleine omvang. Tenslotte lag er zaterdagavond een enorme stapel op tafel. Boter, olie, meel, brood, chocolade, sigaretten, kleinere en grote kledingstukken, brieven etc., etc. Het lukte niet, hoe wij het ook probeerden, de hele voorraad in twee koffers te verstouwen. Hoe we ook maten en pasten, het werden er drie. 

            En zo begaf ik mij zondag, in alle vroegte, met drie koffers op weg naar het Staatsspoor-Station; drie nogal zware en vrij grote koffers. Een tram reed er zo vroeg nog niet. En daar een mens maar twee handen heeft moest ik deze drie koffers volgens een heel speciale techniek naar het station, dat een twintig minuten normaal lopen ver lag, transporteren. Ik ging daartoe dan ook ruim een uur voor het vertrek van de trein op weg. Ik droeg steeds twee koffers een twintig meter ver en zette ze dan neer en ik ging de derde, die ik had laten staan, halen. Dan weer met twee koffers een stak verder en de derde laten staan. Dan die weer ophalen, etc., etc. Het moet een komisch gezicht geweest zijn. Er waren, het was zondag, maar heel weinig mensen zo vroeg op straat. Maar die mij zagen, deden alsof zij mij niet zagen. Zelfs een fietsende agent keek een andere kant uit. Eigenlijk heette dat wat ik vervoerde 'zwarte goederen'. Want niemand kon officieel deze hoeveelheden bezitten. En een motief, dat die goederen voor Westerbork waren bestemd, zou nog gevaarlijker klinken. Toch was ik geen moment bang; integendeel, ik genoot, hoewel het zweet mij van het gezicht parelde door de zwaarte der koffers, van de gedachte aan de blije, verheugde, gelukkige gezichten, die ik in Westerbork zou zien als ik aan het uitdelen ging. Ik verdrong zelfs de angstige gedachten aan het komende gevecht om de trein van dinsdag. Ik verdrong ze maar al te graag. 

            Deze levensmiddelenvoorraad nam ik in het vervolg bij ieder bezoek aan Westerbork mee. Toen de inkomsten voor de lijst toenamen door inschrijving van gemengd-gehuwden, besteedde ik steeds omstreeks 20% voor levensmiddelen voor Westerbork. De rest gaf ik aan de S.D., die tenslotte francs wilde hebben en die ook wel guldens van mij in ontvangst nam, al zei ik, dat de mensen het geld voor de inschrijving ook pas aan het einde zouden moeten storten. Waarschijnlijk nam de S.D. aan, dat ik met plaatsen voor de lijst scharrelde en er mijn eigen potje van maakte. Zij hadden er geen idee van, dat ik zelf constant praktisch niets bezat omdat ik alles hetzij voor Westerbork, hetzij voor hun francs of guldens weggaf. Toen ik tenslotte weg moest, toen alles kapot was, en meer dan kapot, had ik een tweehonderd gulden. Dat was alles. En daarmee moest ik vluchten, met een gezin van vijf personen. Zonder valse persoonsbewijzen, zonder stamkaarten, omdat ik er geen geld voor had gehad. 

            Ik vertel dit laatste niet om aan te tonen hoe menslievend ik met dat geld omsprong. Want eigenlijk dacht ik er niet bij na. Ik handelde van moment tot moment en ik besteedde het geld daar waar het voor dit moment het meest noodzakelijk was. Ik dacht eenvoudig niet eens na over een reservepotje voor onderduiken. Dat moest dan maar opgelost worden, als dat weer aan de orde mocht zijn. Ik had wel, in overleg met de Birnbaums, een vluchtmogelijkheid voor geval van nood. Zij konden een organisatie die helpen wilde en die bereid was ons stante pede op te vangen. Maar geld, daar dacht ik niet aan. Op het laatst probeerde mijn vrouw het nog eens, en weer vergeefs, bij Vink. Want tweeduizend gulden was dan heel wat als je niets bezat. En tenslotte vluchtten wij met tweehonderd gulden; net een week eerder had ik mijn maandelijkse toelage van fl 250. - via Lippmann Rosenthal ontvangen, zoals de Joodse Raad-medewerkers die ook kregen en omdat het pas een week eerder was geweest, waren er nog een tweehonderd gulden over. Maar ik kreeg later, eveneens via de Birnbaums, van de heer Van der Vlugt in totaal tweeduizend gulden te leen. En dat was, gezien de wijze waarop wij ondergedoken waren, voldoende. Vanaf september 1944 kregen wij, op onze valse naam, die als echt was geregistreerd, als evacués een toelage. En daarvan konden wij de hongerwinter bij boer Web Waayenberg in Wekerom, die alles wat eten betreft met ons deelde, goed doorkomen.  

            Ik moet tot de zware drie koffers terugkeren. Slechts deze eerste maal heb ik ze zo naar het station moeten transporteren. Voor de volgende keren vroeg ik hulp. Een keer heeft Van der Vlugt mij geholpen, een keer een Joodse jongeman De Lange, een keer de heer Polak, een keer Monasch. Enfin, men deed het graag en men leefde vol genoegen mee met de triomf, dat ik, ondanks het pakjesverbod, dat in die tijd over Westerbork was uitgevaardigd, zulke koffers het kamp binnenkreeg. Ik had in de loop van de tijd, mede door de aanwijzingen die ik van de ontvangers in Westerbork ontving, de inhoud zo efficiënt mogelijk gemaakt: geen zware dingen, doch alleen lichte en waardevolle. Dan ging er in die koffers een vermogen. Gek is, dat ik nooit gecontroleerd ben; in een tijd, waarin op zwarthandelaren met volle inzet werd gejaagd. Ik denk haast, dat ik erdoorheen kwam omdat ik zo vreselijk naïef met die zware dingen sjouwde. Zwarthandelaren zochten waarschijnlijk meestal meer romantische vervoerwijzen. Ik leerde er veel door: doe gewoon, brutaal, vanzelfsprekend. Dan gebeurt er niets.  

            De trein stopte niet in Hooghalen, wij reden door tot Assen. En dat was maar goed ook. Want in Assen stond, blijkbaar voor iedere doorgaande trein uit het Westen, een auto of een kleine vrachtwagen gereed om eventuele reizigers voor Westerbork mee te nemen. Zo'n kamp had, ondanks de afsluiting, toch nogal wat verkeer met buiten. Auto's waren voor de oorlog nog schaars en in de oorlog kregen slechts personen met heel bepaalde posities recht op het gebruik van een auto. Zo was dus de trein het enige vervoermiddel voor de grotere afstanden.  

            Toen ik, weer komisch slepende met de drie koffers het station probeerde te verlaten om te zien hoe ik nu in Westerbork zou kunnen komen, werd ik al bij de uitgang door iemand in Duits uniform aangesproken met de vraag: 'Moet u soms naar Westerbork?'  

            Ik beaamde en hij wees naar een wagen, die wat verder links geparkeerd stond. Toen hij zag, dat ik drie koffers had, nam hij er fiks twee van op en droeg ze naar de auto. Onderweg zei hij:  

            'U bent toch meneer Weinreb?'  

            'Ja, kent u mij?'  

            'Nou, ze hebben me u wel gewezen. Gaat u maar vast zitten, ik kijk nog uit of er nog meer mensen gekomen zijn.'   

            Nu kwam een andere geüniformeerde uit de auto, een donkerder type. Hij kwam amicaal naar mij toe, stak zijn hand uit en zei: 'Mijn naam is Van Dijk. Blij u te ontmoeten.'   

            Ik had de naam Van Dijk wel eens vaag gehoord in het kamp, maar ik had verder geen idee wat hij in het kamp deed. Zij kenden mij blijkbaar van gezicht. Ik was daar zeker, met die vreemde en plotselinge uitwisselingsaffaire, een bezienswaardigheid. Ik kreeg een plaats voorin naast Van Dijk, de andere S.S.-er nam achterin plaats. Van Dijk begon mij wat over de Austausch te vragen, doch toen ik heel vaag en kort bleef, nam hij zelf het woord en vertelde van alles over het kamp; wat mij vooral schokte was, dat hij zo tussendoor ook vermeldde dat overmorgen weer een transport ging. Hij vond het kamp goed georganiseerd, meende dat men er nuttig werk voor de Wehrmacht deed en vertelde dat er een kern van duizend mensen zou blijven werken voor de oorlogsindustrie. De rest zou elders worden tewerkgesteld, zei hij, in Silezië en Oostenrijk. Tijdens het praten reed hij met een ontzettende vaart, zodat ik ieder moment dacht, dat wij ons te pletter zouden rijden. Het was wat gaan regenen en de vrij smalle weg was behoorlijk glad. Toen hij over het kamp was uitgepraat begon hij uitvoerig te vertellen van een neergeschoten vliegtuig, waarvan de bemanning was gevangengenomen en een gewonde bij de commandant logeerde. 'Puike kerels, die vliegers,' vond Van Dijk, 'ze moesten met ons samen tegen de Russen optrekken. Ze zullen er nog eens spijt van hebben.'  

 

 

 

 

Vorige hoofdstuk         Terug naar de inhoudsopgave         Volgende hoofdstuk

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.