ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945

Een poging tot ontmythologisering.

Deel III: Eindspel

 

HOOFDSTUK102 

 

Men neemt afscheid, de F.K.-ers pakken de koffers op, hebben er speciale wagentjes voor. Normaliter dienen zij om de mensen met hun bagage naar de trein te begeleiden en nu gebeurt het onwaarschijnlijke en ongehoorde, dat 'normale vol-joden' het kamp mogen verlaten om zich gewoon weer in Den Haag te vestigen. Er worden handen gedrukt, mijn vrouw kust achterblijvende vrienden en wordt gekust, de kinderen worden geknuffeld. Ook ik krijg handen gedrukt. 

            Toch is niet iedereen blij met ons; ik voel jaloezie, bij sommigen is die gewoon 'te snijden'. Ik voel, dat sommigen mij die ongelooflijke ommekeer niet gunnen; ik had als zwaar S-geval allang weg moeten zijn, mijn gezin ook al, zeker sedert mei/juni; en niet alleen dat we niet, volgens de regels van het spel, waren weggestuurd, we mochten nu zelfs gewoon het kamp verlaten, iets wat nog nooit met normale honderd-procentige Joden was voorgekomen. Dat was tegen alle regels van het spel. Ik voelde de blijen aan, de ongecompliceerden, de echte vrienden, ik voelde ook de alleen geïnteresseerden aan, maar ik voelde ook de stekende nijd van weer anderen. Ik geloof, dat mijn vrouw het niet opmerkte, dat zij alleen welwillendheid en vreugde zag en dat zij zelf alleen weemoed ondervond, het kamp nu te moeten verlaten. Zij was ermee vastgegroeid, met alle lief en met alle, o zo veelvuldige en zware leed. Ik geloof, dat men juist een omgeving waar men veel leed heeft ondervonden, samen met anderen, niet gemakkelijk verlaat. Misschien dat het sterven daarom ook moeilijk valt. Mijn vrouw is ongecompliceerd goed; zij begrijpt niet, dat anderen weer anders zijn en zij kan bij een ander moeilijk kwaad ontdekken. Nu loopt zij, wat huilend, met de hele troep die ons begeleidt, mee, praat, troost, belooft.  

            'Misschien komen we hier wel terug. Wat moeten we in ons eentje in Den Haag doen, wie hebben we daar?' zegt zij; en zij meent het. 'Als alles in Den Haag klaar is en mijn man er alles heeft afgewerkt, komen we terug en dan vertrekken we van hier samen.'   

            Ik hoop, dat zij geen profetische woorden uitspreekt in haar onwetendheid. Zij belooft ook, dat ik voor verschillende mensen levensmiddelen en andere dingen zal meebrengen, zodra ik voor bezoek in het kamp zal komen. Het toezenden van allerlei extra-goederen van buiten het kamp is wat moeilijker geworden nu, en velen leefden juist van dat extra, dat als ruilmiddel werd gebruikt, soms zelfs als ruilmiddel ter handhaving van een Sperre. Ik pieker er al over, hoe ik al die dingen het kamp zal binnenkrijgen. 

            Er komt nu een vrouwnaar mij toe, een van de kampkennissen van mijn vrouw. Zij is iets ouder dan wij, lijkt mij. Zij komt met uitgestoken hand op mij af, met een zonnige glimlach.  

            'Van harte gefeliciteerd, meneer Weinreb! Dat is een kranig stukje, dat u nu uithaalt. Ik wou, dat ik zo'n man had. Maar ik ben alleen hier; met mijn dochtertje. Voor mij kan niemand zo iets doen.'  

            Ik druk haar hand en ik voel tegelijkertijd een stekende haat, welke door die glimlach heen van die vrouw uitstraalt. Ik ken deze glimlachen, die smile. Zo glimlacht een verkoopster tegen een lastige klant, terwijl zij denkt 'mens, ik wou dat je ter plaatse een attaque kreeg'; het is de public-relation smile

            'Ieder mens heeft van de hemel zijn bescherming. Wat weten wij. Probeert u opgewekt te blijven en goed wakker.'  

            'Ja, u kunt mooi praten. Toen u van het voorjaar hier kwam, hebben de dokters u geholpen en niet de hemel. Ik wou, dat ik uw bescherming had; die hemel kan wel wachten.'  

            Ik begrijp haar maar al te goed. Maar wat kan ik eraan doen? Op zulke momenten wil ik wel zeggen: 'Goed, ik ruil met u,' maar ik weet, dat het een dooddoener is, dat mijn plaats eenvoudig niet voor ruil vatbaar is. 

            'U moet die bescherming van mij vooral niet hoog aanslaan; dat is maar een heel zwakke en heel tijdelijke. Maar als u nu helemaal niets hebt, kunt u hem krijgen.' 

            'Nee, dank u. Wij hebben een goede kamp-Sperre. Maar ik wou ook eens eruit. Naar Amsterdam bijvoorbeeld, in een gewone woning.'  

            'Ja, dáár kan ik echt niets aan doen. Ik ben nu eenmaal een heel uitzonderlijk geval en het is heus ook niet zo gemakkelijk, wat ik allemaal nu doen moet.'  

            'Dat zeg ik toch ook? Ik wilde wel zo'n man hebben als u er een bent. En reken maar, dat vele vrouwen dat hier wel wilden. Honderden!' 

            Ik haal de schouders op, moedeloos.  

            'Maar ziet u, wij hebben niet zo'n man en wij moeten hier blijven. Kunt u mij niet als secretaresse aanvragen?'  

            Zij plaagt nu en toch begrijp ik haar wel. Maar wat doe je. Ik loop als in een roes, zie nauwelijks wie mijn hand drukt, wie praat. Daar is dr. Simons, met echt hartelijke wensen. Ik zeg hem, dat ik over enige dagen weer terug ben. Hij knipoogt: 'Als ik jou was, bleef ik weg, voorgoed.' Ik knipoog terug: 'Ik ben nu eenmaal een rebel en ik kom wel terug. Maar ik breng lekkere dingen voor je mee.' Hij lacht vrolijk. Diverse andere oude kennissen zijn er nu ook. Vleeschhouwers, Italie's, en die zijn echt blij. 

            Toch blijft de stemming gemengd, dat voel ik. Ik voel het al te goed, want ik begrijp het ook. Ik herinner mij, hoe vroeger eens in Scheveningen een vrouw heel jaloers een andere toebeet: 'Jouw man heeft dezelfde kwaal gehad als mijn man, hij is ook geopereerd, door dezelfde dokter en hij leeft en mijn arme man is gestorven. En hij was nog zelfs een jaar jonger dan jouw man. Ik gun je het allerbeste, maar je kunt je mijn hart voorstellen.' Ik zie het weer voor me, vlak voor de winkel van Schmidt-Weiss en ik weet hoe ik bedremmeld de agressieve vrouw bekeek. Want ik zag gewoon de haat en nijd uit haar te voorschijn stralen. Ik wilde zeggen, dat die ene vrouw toch geen schuld eraan heeft, dat haar man nog leefde en dat alles toch langs heel andere regels verliep dan de simpele causaliteit volgens welke die vrouw redeneerde.

            Er komt weer een vrouw naar mij toe; ik ken haar niet, zij behoort tot de kennissenkring van mijn vrouw. Ook zij glimlacht lieflijk naar mij, maar ook bij haar voel ik afgunst en nijd.   

            Zij heeft slecht geverfd blond haar. Het is dor als stro; en haar gezicht heeft bittere trekken. Zij drukt ook mijn hand en ik voel hoe iets ijzigs door mijn lichaam jaagt bij haar aanraking. Maar zij heeft een suikerzoete grijns. Even denk ik, dat ik mij dat van die jaloezie alleen maar verbeeld, dat de mensen denken, dat ze nu eenmaal moeten glimlachen en dat dit niet iedereen even goed lukt. Maar zij stelt zich nu voor; ik ben de naam vergeten; en zij zegt nu: 'Wij willen allemaal wel naar huis.' Ik zeg, dat ik dat natuurlijk ook wil, maar dat ik toch niet de instantie ben, om dat uit te voeren en dat dit hier alleen maar een onderdeel is van het grote geheel van het plan van de Sperre, dat het niets met een speciale gunst te maken heeft. Zij loopt naast me, ze is wat kleiner en kijkt naar me op. Ik voel, dat zij nog meer te zeggen heeft en dat zij naar een goede opening zoekt. Maar ik zie ook, dat de weg straks eindigt, dat zij niet verder mee zal kunnen en ik wil dat ze haar woorden kwijt raakt. Ik vraag dus rondweg: 'U wilt mij nog meer zeggen, is het niet?' Zij kijkt mij weer aan, wat verschrikt nu, dat ik haar gevoelens raad en zegt dan: 

            'Meneer Zomer (ik geef maar een naam, daar ik niet meer weet welke naam zij noemde) is met het voorlaatste transport vertrokken en hij was nogal boos op u.'  

            'Wie is dat? Ik ken hem niet. Waarom was hij boos?'  

            'Nee, u kent hem niet; maar hij was een heel goede vriend van mij en u hebt hem vorig jaar november gesperd. Hij kwam toen uit Amsterdam hier, bij een razzia gepakt. Hij was zo gelukkig. Hij had nooit van u gehoord en toen kwam uw naam als een engel uit de hemel vallen. Hij noemde u altijd 'mijn wijndruifie', en hij vond het zo fideel van u dat het niets gekost heeft en dat u direct op zijn telegrafische aanvraag hebt gereageerd.'   

            'Nou dan, waarom is hij dan boos?'  

            'Ja, u vergeet wat ik zonet zei. Hij is nu weg, in oktober al, bij het voorlaatste transport. Vindt u dat dan niet erg?'  

            'Allicht. Ik vind het van ieder transport erg. Niet alleen zijn geval; ik zei u al, dat ik hem niet eens ken en hij kende mij dus ook niet, volgens u. Maar wat kan ik er aan doen?'  

            'Hij geloofde zo in uw lijst; vooral omdat u zo gratis en prompt hielp. Hij zei: 'Dat is nu eens een echte, goede lijst, dat is een menselijke lijst.' En toen hij weg moest zei hij, en dat wil ik u toch echt ook zeggen: 'Het meest heeft die Weinreb mij teleurgesteld, want in hém geloofde ik. En nu de nood het hoogst is, laat hij ons in de steek. Mooie meneer, waar is hij nu? Als ik hem hier had, zou ik hem zeggen: mooie meneer, ga nou maar met ons mee of donder op naar de hel. Wat heb ik aan jou nou gehad?' Ja, dat zei hij, en hij was echt boos op u; hij heeft u niet veel goeds toegewenst.'  

            'Maar mijn lijst was toch al half januari opgeheven. Hoe is hij dan al die tijd nog hiergebleven?'  

            'Nou, nogal wiedes. Toen hij even asem kreeg heeft hij een Puttkammer aangevraagd, nog in januari geloof ik. En daar heeft hij ook op gewacht. Maar met dat voorlaatste transport is een heel zwikkie Puttkammers meegegaan, allemaal zwendel, je reinste zwendel, oplichterij. Alle centen voor de Moffen en hun mannetjes.' 

            'Dus hij is weggegaan omdat zijn Puttkammer niet meer gold. Ik begrijp steeds minder, waarom hij dan boos op mij is.'  

            'U doet maar zo onnozel, u weet het heel goed. Op u had hij zijn geloof gezet, en hij was de enige niet. Juist omdat het bij u zo idealistisch was, zo menselijk. Dat van Puttkammer, dat is een zaak, dat zei hij steeds. Weet u, hij wou met me trouwen; mijn man is in Mauthausen gestorven en hij was nog altijd vrijgezel gebleven. En we zeien altijd: Je zult zien. Weinreb geeft ons nog de kans om te trouwen, we zingen het uit. En nou is hij weg.' 

            'Ik vind het echt allemaal heel triest. Maar eigenlijk is hij toch al sedert januari niet meer op mijn lijst geweest om de eenvoudige reden, dat die niet meer bestond. Hij kon er dus ook niet meer op rekenen.'  

            'Dat zegt u. Maar u weet heel goed, dat er nog honderden van uw lijst in het kamp zijn. Als anders een lijst platzt gaat iedereen meteen op transport. En bij u was dat niet zo. Er ging wel toen in januari een heel zwikkie. Ik weet het nog als de dag van vandaag, ik was als verpleegster bij de trein om te helpen. Wat waren die mensen in de war. Eerst nog vol hoop en ineens in de trein. Maar verreweg het grootste deel bleef. Alleen wat ze toch kwijt wilden hier, wat de heren van de registratie toch al stak, dat ging weg; aan de rest hebben ze haast niet geraakt. Hij had Puttkammer lopen, hij heeft er genoeg voor gedokt. En omdat uw lijst wel platzte, maar de meesten toch hier bleven, dachten we: daar zit meer achter. Van die Weinreb-lijst horen we nog wel eens wat. En hij bouwde erop. Snapt u nou, dat ie boos was?' 

            'Ik begin er wel wat van te begrijpen. Maar vindt u het niet onbillijk? Die man kent me niet, komt hier en wordt gesperd, ziet dat mijn lijst in ieder geval geen Sperre meer geeft, al worden de ingeschrevenen dan ook niet meteen allemaal weggestuurd, en hij zorgt heel verstandig voor een andere Sperre, blijft daardoor dus zowat een jaar hier in het kamp en nou is hij boos op mij. Omdat hij in mijn lijst geloofde. Moest hij dan maar niet doen, je moet nooit op mensen bouwen en zeker niet op de een of andere Joodse jongeman tijdens zulk een regime. Wat kan ik nou bieden? Ik ben toch zelf ook slachtoffer? Mijn gezin was toch hier, die hebben toch ook genoeg meegemaakt? Dat hebt u toch gezien, u kent mijn vrouw toch?'  

            'Nou, ik geef het op, u wilt me niet begrijpen. Ik zei u toch al, dat er bij u iets anders was. Geen centen, dus idealisme. En het werkte. U had een generaal, een goeie, van de Wehrmacht, de S.D. pikt u en moet u laten lopen. Wat een verhalen er al niet verteld werden over u. U was vroom, orthodox, het leek wel tovenarij, hogere machten leek het wel. Dáárom bouwden ze op u.'  

            'Maar ik kan daar toch niets aan doen, dat ze op me bouwen? Ik heb toch altijd gezegd, dat ik vrij zwak ben? Dat zeg ik nu ook weer. Dat ik ze een hand reik, wil toch niet zeggen, dat ik alles kan? Ik zei altijd: duik onder, zorg voor zoveel mogelijk bescherming; maar als ze dat niet doen omdat ze te bang zijn onder te duiken of omdat ze geen geld ervoor hebben, dan hebben zij daarmee alle consequenties te dragen. Als ik ze dan in Westerbork nog wat uitstel kan geven om wat adempauze te hebben, om naar andere hulpmiddelen uit te zien, dan is dat al veel meer dan ik ooit had kunnen vermoeden, dat gebeurde met heel veel gevaar voor mij. En als ze eenmaal hier zijn, dan weten ze toch, dat ik alleen maar uitstel kon geven?'  

            Ik ben buiten adem van boos betogen. We staan nu aan de grens van het kamp en men dringt er bij mij op aan, door te lopen. Mijn vrouw is met de kinderen al vooruit, maar er heeft zich een kring om mij heen gevormd. Ook anderen hebben onze discussie gehoord. Sommigen knikken mij instemmend toe, anderen kijken nieuwsgierig, weer anderen hebben nog een protest op hun gezicht.  

            'Weet u waar het om draait,' zegt nu een andere vrouw, een oudere, met sliertig grijs haar, bibberend van de kou in alleen een vuil-beige vestje, 'weet u waar het om draait? Ik zal het eens zeggen. In u zagen ze zoiets als een Messias, ik heb het van meerdere mensen gehoord en nou zijn ze toch doorgestuurd.' 

            Ik krijg een schok. Ook dat nog. Wel allemachtig. Van de verte roept men mij, op te schieten en ik roep terug: 'Nog even. Een minuutje.' Ik wil het duidelijk zeggen, doch de haast laat het niet toe.  

            'Luistert u eens. Als ze van een Messias, wat ze er ook onder verstaan, alleen maar aannemen dat hij ze met allemaal wonderen helpt, dan snappen ze er niets van. Dat is dan misschien een soort tovenaar, een soort super-genie; een Messias brengt de mensen tot God, maakt de verbinding tussen hemel en aarde, en wordt niet alleen bepaald door Sperren of emigratiereizen van een groep uitverkorenen. Jullie snappen er niets van. Waarom hebben jullie geen medelijden met al die anderen die doorgingen, tienduizenden al, en alleen maar met die die jullie kennen?'  

            Men is even stil. Mijn begeleidster is wat naar de achtergrond gedrongen; maar vandaar hoor ik haar roepen: 'Een Joodse Messias helpt wel met transporten. U bent het dus niet, want u hebt gefaald. Aan dat christelijk gepraat hebben we niets; wij willen tachles en u probeert zich eruit te wringen.'  

            Ik word nu door twee O.D.-ers bij de arm gepakt.  

            'Meneer, u moet nu echt mee. De chauffeur is al boos.' En ik roep nog terug: 'Maar zet dat in 's hemelsnaam uit uw hoofd! Het is gewoon godslastering. Ik probeer als een gewoon mens wat te helpen, dat is alles.'  

            Men roept naar mij, ik weet niet meer wie: 'Maar toch bouwen ze op u. U moet u nou niet terugtrekken. Want u bent heel anders dan al die anderen. Met u is er wat bijzonders loos.'  

            'Ik kom wel terug, dan praten we verder, ik moet nu echt gaan.'  

            Toch kijken verschillenden mij boos na, op z'n minst teleurgesteld-boos. Anderen roepen en wuiven: 'Freek, kom gauw weer! Mazzel tov! Goeie reis!' 

            Ik ben echt confuus nu. Ik stap in de auto. Het is een kleine vrachtwagen, met een soort tentdak, de banken langs de zij. Mijn vrouw zit al met de drie kinderen, de bagage staat in het midden. Er is ook een echtpaar, dat blijkbaar ont-Joodst is, of dat om andere redenen het kamp mag verlaten. Ook zit er een Arische vrouw, ver middelbare leeftijd, in het boers-burgerlijk zwart, met zwarte hoed ook. Ik hoor, dat het de vrouw is van een van de Arische werkmeesters in het kamp. En dan, vlak tegenover mij, een der Joodse inkopers, die regelmatig het land mochten bereizen om voor het kamp inkopen te doen. Deze man zocht direct contact met mij en vertelde luid, dat de Arische werkmeesters en de marechaussee zo prima waren. Zeer klaarblijkelijk om de in het zwart geklede vrouw met stroop te besmeren. Ik deed ongeïnteresseerd. Ik kende die verhalen al. Het schijnt een gedragspatroon van vele gevangenen te zijn, hun heren als goed en als belangrijk voor te stellen. Men wil zelfs in gevangenschap zijn status hooghouden; men zit niet graag onder schurken of verraders; nee, zelfs de onderdrukkers zijn nette heren. Iedereen pronkte graag met de 'o zo goede, betrouwbare anti-Duitse marechaussee.' Men sprak er niet over dat deze marechaussee met machinegeweren op de uitkijktorens om het kamp heen alles in bedwang hield. 'Ach, die arme jongens, wat moeten ze dán doen,' zei men vergoelijkend. Men sprak niet van de klopjachten door de marechaussee op vluchtelingen. Ja, de O.D. deed ook mee; maar de O.D.-ers waren gevangenen, kampingezetenen, bevend om hun eigen leven. Ik wil niet zeggen, dat de marechaussee slecht en verdorven was; ik wil alleen zeggen, dat die ook met de grote stroom meegingen. Het is ook geen kleinigheid er openlijk tegenin te gaan. De marechaussee was net zo goed als Gemmeker, op z'n Hollands dan en was machtiger dan Schlesinger, Pisk, de hele O.D. en alle Joodse Dienstleiter bij elkaar. Schlesingers leven hing van de luim van één marechaussee af. En dat wisten beide zijden.  

            Mijn vrouw zat naast mij te huilen; het deed haar toch wat, het kamp te verlaten. Zij had er tien maanden in doorgebracht, ononderbroken. Zij had er een kind verloren, waarvoor zij, en in wat voor omstandigheden, alles gedaan had wat maar kon. Zij had tegen die mevrouw Stein moeten vechten, die zij als meest directe oorzaak zag van de dood van het kind. Zij had moeten vechten in de wetenschap, dat zij daarmee zichzelf en de andere kinderen in doodsgevaar bracht. Want één wenk van mevrouw Stein had transport kunnen betekenen. Maar gelukkig was Spanier op haar hand geweest. Dat bleek pas achteraf. Zij had mijn grootvader zien vertrekken, ondanks haar vechten om zijn behoud; zij had haar zusje zien vertrekken en zij had zovele vrienden en kennissen, oude en nieuwe zien komen en gaan. Zij had de stormen van de opinie over mij over zich heen moeten laten gaan. Meestal geen gunstige stormen; want mijn papieren stonden zeer, zeer laag. Ik zat gevangen, had de generaal bedrogen, zoals het heette. En dat kostte wat verwijten. Waarom had ik niet aan de mensen gedacht, waarom alleen aan puur geldelijk voordeel; waarom was ik zo onvoorzichtig geweest met zo'n eenmalige relatie, waarom had ik alles zo ongeorganiseerd en zo ondoordacht gedaan. Velen distantieerden zich, anderen betoonden echter juist nu dubbele trouw. Zij had een moeilijke tijd gehad, met de kinderen bijna continu ziek, vaak in doodsgevaar, nu de een en dan de ander. En zij had al die tijd de wanhoop om mij gehad. Waar zat ik nu, leefde ik nog, zouden wij elkaar ooit weer zien? Zij had er zoveel meegemaakt, dat het scheiden haar echt moeilijk viel.  

            En nu moest zij dit alles verlaten. Ik kan mij voorstellen waar zij aan dacht. Wat had zij meegemaakt met de mannen uit Vught, die hun vrouwen, ondanks de belofte dat zij ze in Westerbork zouden aantreffen, niet meer aantroffen en vernamen dat zij juist een dag eerder waren doorgestuurd. Zij had verteld hoe mijn vroegere kleermaker uit Rotterdam, Pommeranc, aan haar schouder zijn wanhoop had uitgehuild; Pommeranc was een goede vriend van ons geworden. Ook hij had gemeend in Vught het safe paradijs aan te zullen treffen. Hausmann had bij haar gehuild, ook al wegens zijn zojuist, vlak voor zijn komst, doorgestuurde vrouw. Ook Hausmann was in april vol hoop naar Vught getrokken. Velen had zij zo zien vertrekken; de Van der Horsten, de Kanins, de Kerzen, Mielek Kanner, de Abrahamsen, de Ledermanns, Boasson, Weyl, zo heel vele anderen nog, oude en nieuwe vrienden. En nu ging zij alleen weg, de andere kant uit. Waarom, waartoe? Zij had er geen idee van, maar ik voelde, dat zij vermoedde dat ook dit weer niet zo simpel zat, dat zij van een Austausch nu niets meer geloofde, dat zij nu ook wel door had, dat het om een Sperre-spel ging, zij begreep ook wel, en daar had zij mijn gespannen gezicht maar voor aan te kijken, dat bij dit alles weer groot gevaar was, dat we weer op een vulkaan zouden zitten. Misschien trok haar ook onbewust het verlangen naar het algemene lot, het willen één zijn met alle anderen en zag zij op tegen dit weer geëxponeerd zijn, dit constant weer in een onbekend gevaar leven. Ik weet het niet, maar ik begreep, dat er heel wat was, dat haar moest aangrijpen. 

            Het was ook zonder dat een aangrijpend moment. Nu, midden in de oorlog, terwijl het leegmaken van Nederland wat Joden betreft, praktisch voltooid was, terug naar Den Haag. Na alles wat zich afgespeeld had! Na al die angst en wanhoop, na het doorleven van het haast ondenkbare dieptepunt. Nu, deze reis terug. In feite vrij, zonder bewaking, naar een woning. Ja, niet denken nu aan diamanten, aan België, aan de Brigadeführer, General Naumann, niet aan Asscher, aan Fischer, aan de miljoenen aan geld. Want dat wordt waanzin. Maar die anderen rekenen daarop, voor hen is dat alles niets anders dan een deel van hun tactiek. En die rekenen ook nog op treinen; een in Holland en een in België. Op wat rekenen ze meer, op de diamanten of op de treinen? Holman en Scheef op de diamanten, de B.d.S. waarschijnlijk ook; Koch weet ik niet. Fischer en Asscher ook op treinen. Wat een toestand, wat een chaos. En hoe kan ik nu zo rustig in die wagen zitten, die nu met wat grotere snelheid op weg is naar Assen. Mijn hemel, ik moet nu ook dat Haagse bureau installeren. En zondag alweer hier terug.  

            Ik lijk wel gek. Ik vecht voor belangen op de korte termijn. Voor dat transport van a.s. dinsdag; en ik vergeet, dat het de anderen gaat om hopen juwelen, massa's geld, 'duizend-personen'-treinen met collecties rijkaards. Hoe ontkom ik daaraan? Tenslotte sta ik nu openlijk tegenover een officiële, reële macht, tegenover een apparaat met miljoenen-legers, met de meest geraffineerde en meest wrede politie, ik ben nu bezig de B.d.S.-zelve te tarten. En ik zie alleen maar de komende dagen, de eerstkomende. Nou ja, je moet je ook alleen maar om het dagelijks brood bekommeren; ook dat komt van God. Ik moet de komende dagen na morgen maar even vergeten. Dat komt alles wel op zijn tijd. 

            En nu danst dat gesprek weer door me heen, dat gesprek van daarnet, niet ver van de barrière. Welk een waanzin, welk een materialisme, om een emigratie, een geselecteerde emigratie, waarbij een groepje uitverkorenen mag emigreren om elders weer opnieuw zich in zaken, in baantjes, in genoegens te storten, te zien als een soort verlossing. Terwijl de anderen rustig naar Polen mogen, naar Mauthausen, terwijl de anderen in angst en wanhoop achter mogen blijven. Hoe komt het, dat ze juist dat van mij als een soort verlossing aanvoelen en alle andere acties op heel ander niveau zien? 

            Ik zit erover te denken, het heeft me geraakt, ik ben er ontzet over. Is het echt alleen omdat ik er geen geld of andere tegenprestatie voor had gevraagd? Voor de Westerborkers uiteraard niemendal, voor de anderen die nietszeggende honderd gulden per meerderjarige? En omdat ik iedereen had genomen, niet lettende op afkomst, stand, aantal? Dat gaf natuurlijk een mysterieus waas, want zo is niemand, dat doet niemand. Ik had niet gewichtig gedaan, ik scheen tegenover anderen, ondanks mijn blijkbaar sterke zelfbewustzijn, de indruk van bescheidenheid te wekken. Bescheidenheid naast een geheimzinnige generaal, iedereen vriendelijk en geduldig te woord staan naast zichtbaar succes met een Sperre, dat is alles nogal mysterieus.  

            Ja, dat moet het zijn. Ik deed zo volstrekt onzakelijk, zo welwillend, ik was zo volkomen het tegendeel van de strenge administrateur, van de geheimzinnige bureaucraat met het 'ik denk niet dat het kan', ik had niet het air van dat alles. Iedere andere Sperre werd beheerd door strenge, onverbiddelijke selecteurs. Ik had de faam dat ik blindelings iedereen nam, die het vroeg. Bij de heel-zakelijken wekte dat afschuw, haat, zij voelden dat ik ergens op een reuzenmanier de gek stak met hun afgoden; maar bij de anderen, de meer gevoeligen, had ik natuurlijk een heel andere uitwerking. Inderdaad wellicht die van een soort magiër, waarbij alles kon. En hoe graag had ik ze echt alle geholpen!  

            Maar wat een mensen, om dit te zien als een verlossing, dit krijgen van een Sperre, van een vage emigratiebelofte. Zat het egoïsme zo diep, was het materialisme zo plat? Was dat alles wat zij verlangden? En ziekte, dood, onrecht? Dat mocht blijven bestaan, als zij maar tijdelijk weer eens gered waren. Want al waren ze niet in Polen terechtgekomen, over een poos zouden zij toch net zo tegenover ziekte, onrecht en dood komen te staan. Geen mens is onsterfelijk, geen mens kan zonder leed door het leven gaan. Hoe zouden zij dan tegenover die verlossing uit '42/43 staan? Natuurlijk ook zeggen, dat het tenslotte niets was, dat ze toch opnieuw voor moeilijkheden stonden. Was dan niet ieder geluk, dat je een mens gaf, ook al duurde het maar een minuut, een soort verlossing? Maar dan, na die minuut, zou de kater weer komen. 

            Ik had de mensen toch steeds het betrekkelijke van dat alles voorgehouden. Maar zij zagen geen uitweg, klampten zich aan dat betrekkelijke vast en promoveerden het tot iets absoluuts. Wie niet kon onderduiken, omdat zijn uiterlijk, zijn taal, zijn gewoonten het niet mogelijk maakten, omdat men wist geen gastheer te kunnen krijgen, zelfs al wist men adressen, die klampten zich in die toestand van wanhoop aan iedere strohalm vast. En dan wordt de strohalm tot reddingsboei, tot 'verlosser'. Men blaast het in zijn wanhoop op. Wie een andere weg kan kiezen, ziet wel het betrekkelijke van deze strohalm. 

            Kinderen, in de kracht van het leven, waren naar het buitenland gevlucht of waren ondergedoken, de ouders, zwak, ziekelijk, onhandig, te-Joods van gedrag of uiterlijk, achterlatend. Zichzelf dan vrijpleitend, door het gevaar van die ouders te verkleinen en de strohalm tot een veilig schip te promoveren. En die ouders zelf konden ook niet anders doen dan de strohalm als veiligheid aan te zien. Juist in die grote nood, in die volstrekte uitzichtloosheid als men onderduiken niet aandurfde of niet aankon, was men gevoelig voor bepaalde emoties, verlossings-emoties. En dan had blijkbaar mijn lijst iets van een aparte entourage, dan greep men zich aan die droom des te sterker vast. En dan was men ook bozer als die droom toch droom bleek te zijn. Wat men al direct had kunnen weten. Daarom was die man niet boos op Puttkammer, die hem veel geld had gekost, maar boos op mij, die hem al ruim tien maanden geen Sperre meer had kunnen geven, maar die wel een droom, een mooie illusie voor hem had geschapen omdat hij beliefde, in zijn nood, in mijn lijst iets anders, iets abnormaals, iets bijzonders te zien. Want wie wist in Westerbork, al na een of twee weken niet, dat een lijst er was 'om te platzen'? Regelmatig sprongen lijsten, zij kwamen en gingen. Maar op mijn lijst was die man boos, hoewel die al tien maanden eerder gesprongen was.  

            Ik moest er nu aan denken, hoe mijn vrouw mij verteld had, dat zij van Strauss had gehoord, dat enkele vroegere Scheveningse kennissen, zich zeer boos over mij hadden uitgelaten, toen hun Sperre sprong en zij op transport moesten. Ik had uren besteed, om deze mensen tot onderduiken te brengen, ik had gesmeekt, gedreigd; het hielp niet. Eén ervan was een dame, een weduwe, altijd een zeer verwende vrouw geweest. Zij was uiterst nerveus. Kon geen uur in een kamer blijven zitten, sprak haast geen Nederlands. Zij wist, dat zij ieder gastgezin binnen twee dagen dusdanig op de zenuwen zou gaan werken, dat men haar zou moeten verzoeken weg te gaan. Ter wille van ieders veiligheid. Toch had ik een vrouw gevonden, die, als zij maar goed werd betaald, haar als een soort patiënte wilde opnemen. Toen puntje bij paaltje kwam, ging het toch niet door, omdat een 'vriendelijke kennis' vond dat zij haar geld beter ergens kon beleggen en dat zij met haar zenuwen echt niet moest onderduiken. Zij besloot 'Westerbork af te wachten'. Ik wist ook geen andere raad meer. Zij kwam in Westerbork, werd gesperd door mijn lijst. Doch toen zij later door moest, was zij boos geweest op mij. Zij was niet boos op zichzelf, dat zij niet naar die andere vrouw was gegaan om onder te duiken, niet boos op de kennis, die haar geld had weg-belegd, nee, haar droom van een eeuwigdurende, verlossing-brengende Sperre was een zeepbel gebleken. Terwijl zij al diverse van die Sperren had zien 'springen'. Na de oorlog heeft die kennis, omdat zij kinderloos was, het beheer van haar vermogen, dat hij al had belegd, aangevraagd en gekregen.

            De auto hotste over de weg. Mijn vrouw was al wat gekalmeerd; de kinderen waren vol aandacht voor 'buiten'. Voor hen telden die tien maanden zeer veel. Ik was niet bevredigd. Ook voor mij was het kamp leeg geworden. Goed, er zaten nog mensen die ik kende, maar zo heel velen waren verdwenen. Ik moest weer aan de verdwenen Scheveningers denken; ach, er waren er nog heel wat over, óók door mijn Sperre. Maar die vonden het doodgewoon, waren het alweer misschien vergeten. Straks, als ze toch misschien nog door moesten, zouden ze dan ook boos op mij zijn? Omdat ze niet toch ondergedoken waren? Of niet naar het buitenland gegaan? Ik zag nog de scènes voor mij, hoe ik ze trachtte te overtuigen. Eigenlijk ook in mijn eigenbelang, ik wilde ze kwijt, ik was bang dat ze in Westerbork zouden terechtkomen en dat ze dan met meedogenloos lawaai op mijn Sperre zouden gaan wijzen, met veel geïnformeer, veel gevraag naar bijzondere stempels hiervoor, naar bijzondere bewijsstukken. Ja, ik had ze vooral ook in mijn eigen belang kwijt gewild. Maar ze wilden niet, waren bang geweest.  

            Ik dacht aan Mielek, die ik niet meer gezien had, door dat alarm, aan Kerz. Waar waren die nu, wat deden zij nu? Zouden zij inmiddels toch met elkaar getrouwd zijn? Ik hoopte het. Ik zag Opdenberg weer, hoe hij over mijn bed gebogen stond, met die mededeling, dat ik blijven kon, terwijl ik geen seconde gedacht had, dat er gevaar voor me bestond op dat moment. En later dat verwarde verhaal dat Opdenberg mijn plaats had ingenomen. Als dat zo was, dan had hij mij toen letterlijk het leven gered. Wat deed hij nu? Arts in een barak in Auschwitz? Zou hij weer Hollandse patiënten hebben? Was wel waarschijnlijk, men zou wegens de taal, de mensen bij artsen brengen die hen konden verstaan. Ik moest toch eens zien of men niet een brief naar Auschwitz kon krijgen. Opdenberg had mij niets gezegd van het innemen door hem van mijn plaats. Ik had hem dus niet kunnen bedanken. Wat is dank voor zoiets. Iets flauws. Daar kun je alleen over zwijgen en elkaar begrijpen. Maar als ik hem schreef. Ik moet Gemmeker eens vragen of ik een brief zou kunnen schrijven daarheen. Of aan Fischer of aan Koch. Ik wilde ook weten hoe het met mijn grootvader ging. Leefde hij nog? Ik kon het ineens niet geloven. Hij was nu al 85, en dan in zo'n overvol kamp. Toch moest ik proberen om van de positie, die ik nu innam, profijt te trekken en eens zien of ik via b.v. een koerier zou kunnen schrijven. 

            Nu denk ik weer aan die vrouw met haar felle onbegrip. Ach, ik mag dat niet te sterk in het algemene trekken. Je hebt allerlei soorten mensen en je kunt niet iedereen in zijn gedachtenkronkelingen volgen. Laat ze opvliegen met hun platte Messias-verwachtingen. Als ik me van iedereen alles ga aantrekken, dan word ik gek. Egoïsten. Anderen wilden ook trouwen en hun aanstaanden gingen ook op transport. Dat mens verloor geen woord over haar in Mauthausen omgekomen man. En dat andere stuk venijn, met haar jaloezie. Heb ik die transporten soms uitgevonden? Wat willen ze van mij? Zou zij aan mijn vrouw gedacht hebben? 

            Ineens bedrukt dat hele Westerbork mij. Het is een slijmerige massa. Levino met zijn leren pet, Schlesinger met zijn leren broek, Spanier met zijn leren jas, al die kouwe drukte. Maar dan zie ik de strafbarak weer, ik zie de vele mensen met hun gewone doen. Nee, je kunt niet gaan aanwijzen, selecteren. Wie weet, wat er in zo'n Levino omgaat, of in een Schlesinger. Ik moet ze met rust laten. En die twee vrouwen met hun venijn weten ook geen raad meer. Mensen zijn nu eenmaal zo. De wereld maakt ze hard, de meesten hebben het zwaar, heel zwaar.

            Wij staan nu voor het station in Assen. De anderen zijn verdwenen             en wij hebben nogal bagage. Er komt ineens een overmoedige stemming over mij. Ik wil mij niets meer aantrekken, ik wil mijn gang gaan, dag voor dag, en niet veel verder piekeren. En nu ga ik lekker de overwinning vieren van een thuiskomst. Niet berekenen dat het, hoe dan ook, maar een zeer kort verblijf in Den Haag zal zijn. Dat gaat me niets aan. Nu heb ik gewonnen! Van de S.D. gewonnen. Ik heb mijn gezin nu bij me. Gehavend, ja. Maar ik heb toch het grootste deel bij me en ik ga als vrij man naar een woning in Den Haag. Ik ga dat vieren; ik neem kaartjes eersteklas. Wij zijn zonder ster. Ik heb de ster van de jas van mijn vrouw en van mijn oudste dochtertje laten wegnemen. Niet 3de klas, zoals Joden met reisvergunning mogen reizen, ook niet 2de klas, zoals de 'betere standen' doen, maar lekker 1ste klas. Eens zien wie mij nu wat doet. En ik vraag meteen brutaalweg naar hulp met de koffers. De eersteklaskaartjes hebben hun uitwerking. Twee man van het personeel helpen nu de koffers dragen; ik word met egards behandeld. Wat al een spoorkaartje voor wonderen doet. Mijn vrouw accepteert al deze wonderen zonder veel te zeggen. Het wonder van het vertrek uit Westerbork weegt meer dan alle andere samen.   

            Het is een ouderwetse coupé met prachtig rood pluche. Zo moet ook het Kremlin gestoffeerd zijn. In de coupé, jammer genoeg de enige in die wagon, zitten al twee mensen, een man en een vrouw. Ik weet niet of het een echtpaar was, maar zij hoorden wel bij elkaar. Hij is een man van een jaar of vijftig, vettig, heeft iets van een oorlogsrijkaard; want het hele type hoort echt niet in de 1ste klas; er is iets goors aan de man. De vrouw is een jaar of veertig, misschien wel jonger. Zwaar opgemaakt, ook dik, ook onappetijtelijk. Misschien doe ik deze mij onbekende mensen onrecht aan met deze beschrijving. Maar zo zie ik ze voor me. Zij kijken wat nieuwsgierig, maar heel vriendelijk naar onze intocht, welke de coupé natuurlijk meteen vol maakt van kindergesnater. Zij blijven ons nieuwsgierig opnemen en fluisteren af en toe wat met elkaar. Zij zitten tegenover elkaar bij het raam; de meisjes missen het door mij in stilte aan hen toegedachte raamplaatsje. Maar zij vinden het zo ook al mooi genoeg. Hanneke, de tweede, is vol naïeve opmerkingen. Zij was net vier, toen zij het kamp binnenkwam en zij leeft nog in de kampterminologie. Steeds als er huizen voorbijschieten roept zij uit: 'Kijk eens wat een grote barakken, en zo hoog!' Wij nemen ons voor het kind wat van de kampuitdrukkingen te verlossen, maar het gaat niet. De twee medereizigers reageren niet. Ik weet niet, wat zij denken. Wij hebben geen ster en men ziet dan heus niet aan ons, dat wij Joden zijn. Dat is in de periode die nu volgde, onomstotelijk vastgesteld. Want wij gingen overal heen en deden alles, zonder dat iemand ooit op het idee kwam in ons Joden te zien. Maar misschien dat deze twee medereizigers, gezien de instapplaats Assen, wel wat geconcludeerd hebben. Hoewel, verreweg de meeste mensen wisten niet van het bestaan van Westerbork af. En als men druk in handel was, legale of zwarte, dan had men wel andere besognes. 

            Dwaas, die ik ben, flitst het ineens door mij heen. Ga nu meteen ervandoor. Niet naar Den Haag gaan, doch meteen ergens verdwijnen. Stap in Amersfoort uit, ga naar de Birnbaums. Die hebben relaties met allerlei onderduik-organisaties, zij zullen je helpen, zij zullen je beslist helpen! Geen mens komt op het idee van de Birnbaums, hun naam is nog nergens gevallen! Verdwijn, verdwijn in het niet. Zij zullen in België naar mij zoeken, zij zullen denken dat ik op eigen houtje de weg naar Zwitserland al had voorbereid, goed voorzien van alvast geïncasseerde diamanten. Zij zullen de verkeerde kant uitzoeken!  

            Ik word onrustig, ik moet nu snel beslissen. Wij rijden nu tussen Zwolle en Amersfoort, over een half uur zijn we er.  

            Mijn vrouw onderbreekt mijn gedachten. Zij drukt mij op het hart vooral toe te zien, dat die en die en die goed gesperd worden; zij leeft nog in de werkelijkheid, in de vreemde realiteit van mijn ineens zo machtige positie. En nu komt alles tegelijk over mij: de trein van volgende dinsdag, die ik in zijn geheel wil verhinderen, de vele honderden die door mij nu vele weken, misschien wel een aantal maanden, van deportatie kunnen worden vrijgesteld; ik denk aan de avond in de Strafbarak, gisteren, ik denk aan de vele angstige, vragende gezichten, aan de zorgelijk kijkende vaders, aan de bedrukte moeders. Ik verjaag de gedachte aan onderduiken. Ik heb een smoes: het kan immers altijd nog. Ja, het kan natuurlijk gevaarlijk worden, als het wat langer duurt, maar er staat nu zoveel tegenover. Het is weer dezelfde situatie als na 14 september '42, toen ik vrijkwam na de eerste arrestatie en ik weg had kunnen lopen, met mijn gezin. Nu zijn de motieven om het niet te doen, nog dringender, nu is de oorlog nog dichter bij het einde, nu dekt de S.D. 'officieel', nu kan ik eventueel ervoor zorgen dat er een tijdje helemaal geen trein meer gaat naar Auschwitz. Als ik dat maar rustig aanpak, helder, zonder emoties. God zal mij helpen.  

            Amersfoort. Ik haal de schouders op en ik kijk naar een troep Duitsers, zwaar bepakt, die ineens Hollands zingen, met rauwe stem. Zo hoorde ik in oktober '42 ook eens een troep Amsterdamse politie, zwart met zwarte helmen, zingen, marcherende van de Munt door de Vijzelstraat. Ik was er bang voor, voor dat rauwe gezang. Het klonk demonisch. Dat hier zijn dus Hollandse S.S.-ers, op weg naar het Oosten. Of komen ze er vandaan?  

            De trein rijdt weer. Ik neem mij wel voor om via de Birnbaums het onderduiken in ieder geval goed voor te bereiden. Zodat in geval van gevaar, wij binnen het uur om zo te zeggen, weg kunnen zijn. Ja, ik zal dat goed in elkaar zetten. Als onverhoopt mijn aanblijven zinloos zou zijn geworden, - aan een gevangen Weinreb heeft niemand wat, - dan zou de rest van het onderduiken zich automatisch moeten kunnen afwikkelen.  

 

 

 

 

 

Vorige hoofdstuk         Terug naar de inhoudsopgave         Volgende hoofdstuk

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.