ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL |
||
F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945Een poging tot ontmythologisering.Deel II: Van Windekind naar WesterborkHOOFDSTUK 64 Laat ik nu deze mede-bewoners weer oproepen. Na Blik
kwam Muller. Het was midden in de nacht, ik denk wel een uur of
twee, drie, toen in de gangen rumoer ontstond. Ik werd wakker
door Duitse luide stemmen, door geschuifel. De eerste gedachte
was: 'Zeker weer een Joden-razzia.' Maar ik bedacht dat de Joden
dan toch naar de Paviljoensgracht gingen en dat zo laat 's nachts
toch geen razzia's plaats konden vinden. Het Duitse geroep was
ook te vriendelijk. Zo sprong hun geluid niet met Joden om.
Ineens gaat ook mijn cel open. Ik richt mij in het bed op, niet
wetend of je 's nachts ook moet gaan staan. Er komt een man
binnen, een vrij jonge man, in keurig zwart kostuum, alsof hij
direct van een feest hier kwam. Het licht was aangeknipt en de
Wachtmeister had gezegd, dat het vijf minuten bleef branden om de
arrestant tijd te geven zich bij licht te ontkleden.
Alleen dat al overtuigde mij, dat de nieuweling een Ariër was.
Bij Joden werden deze egards niet toegepast. De man was nogal
onthutst. Wat was er aan de hand? De man begon te
vertellen.
Hij was musicus, bij het orkest van Boyd Bachmann. Dat was in die
dagen een bekend amusementsorkest. Ik had ervan gehoord, hoewel
ik niet veel contact met en kennis van amusementsmuziek had. Dat
musicus-zijn verklaarde voor mij de statige kleding.
Boyd Bachmann en zijn orkest hadden een festiviteit opgemonterd
in het Haagse Metropole-theater, een in die tijd nieuwe, moderne
bioscoop. Het was een feest onder het stempel 'besloten
gezelschap'.
En nu kwam iets, wat ik nog niet wist. Stalingrad was voor de
Duitsers op een capitulatie uitgelopen. Dat had ik wel al gehoopt
en verwacht, maar nu hoorde ik het dan van de wereld buiten. De
Duitsers hadden een soort nationale rouw afgekondigd, en dat
hield in dat alle bioscopen, concerten, etc., gesloten bleven. Ik
weet niet voor welke termijn. Ook Metropole was dus gesloten.
Maar, ik zei het al, er was een of andere aanleiding voor een
intern feest. Ik geloof, dat Muller, zo bleek de tengere, blonde
musicus te heten, vertelde dat de eigenaar van Metropole, een
zekere Van Tol, een of ander jubileum wilde vieren.
Men had geredeneerd, dat de Duitsers niets tegen een gesloten
bijeenkomst konden aanvoeren, ook al werd er gemusiceerd, gegeten
en gedanst. Het bleek een misrekening. Men had zelfs de voorzorg
in acht genomen, dat alles naar buiten goed donker en zonder
feestgedruis zou geschieden. Misschien was het verraden, dat
dacht Muller. Misschien hadden Duitsers met goede oren toch iets
gehoord, misschien had een surveillerende Haagse agent een goede
beurt willen maken.
In ieder geval, ineens drongen Duitsers binnen en arresteerden
het hele gezelschap. Wie viert nu een feest als de Duitsers bij
Stalingrad een nationale catastrofe ondergingen. En het feest had
niet eens met Stalingrad te maken. Deze mensen leefden geheel
buiten de oorlog; die vierden feest zonder meer.
En nou kwamen de Moffen de pret bederven en nota bene schrik
zaaien. Dat ook nog. Want er werd gezegd, dat allen, als straf
voor het feest tijdens de rouw, voor opvoeding naar een
concentratiekamp gingen. Dan zou het feesten hen wel afgeleerd
worden.
In vrachtwagens was het hele gezelschap, mannen en vrouwen, vele
tientallen, naar de gevangenis gevoerd. Zo maar, ineens, uit het
vrolijke leven, in de zwarte dood. Zo moet een feestvierende
heer, in het exquise restaurant zich te goed doende aan kreeften,
garnalen, schildpadden of varkens, zich voelen als hij door een
hartattaque wordt overvallen en naar de wereld van de dood
verhuist.
Ik trachtte deze Muller tot een gesprek te krijgen. Want hij was
mij niet onsympathiek. Hij had een onbevangen onnozelheid, hij
was een oprechte amusementsmusicus. Al het andere had hem alleen
nooit geïnteresseerd.
'U gaat als Jood naar Polen,' zo constateerde hij even tegenover
mij. 'Ze zeggen dat ze jullie in Rusland gebruiken om voor de
troepen uit te lopen om de mijnenvelden te laten
ontploffen.' Dat was alles. Technisch vastgesteld. Daar had Van Tol niets mee te maken.
Muller had helemaal geen zin nu te slapen. Ze hadden trouwens de
hele nacht door zullen vieren, dus toch wakker moeten
blijven. Zo praatten wij door, in het donker. Hij had zich niet
uitgekleed, en hij zat aan het tafeltje. Ik overtuigde hem, dat hij al heel gauw zou vrijkomen. Ik had veel ervaring en veel feeling voor de Duitsers. 'Dat fixt Van Tol wel voor jullie. Stel je voor, als ze jullie naar een kamp sturen, dan mogen ze er wel een paar dozijn oprichten. Nee, daar is geen plaats voor. En de Duitsers hebben amusementsorkesten nodig hier. Daarmee houden ze de bevolking bezig. Net als met voetbal en atletiek.'
Ik kreeg wat te horen over de wereld van dit soort muziek. Muller
was een nette, beschaafde jongeman. Hij vertelde het evenwichtig.
'Gesprek in het graf,' dacht ik. Een nieuwe dode wordt bijgezet
en hij onderhoudt zich met een al-langer-dode.
Behalve dat van Stalingrad wist Muller nagenoeg niets van de
oorlog. Het was zijn gebied niet. Ook van andere gebeurtenissen,
in het land, was hij niet op de hoogte. Hij had niet eens van
Westerbork gehoord. Maar hij zat toch te dubben. De Duitsers
zouden toch niet al die vrachtwagens hebben gestuurd, als het
niet ernstig was?
'De Duitsers houden van show. Hadden ze niet helmen op? En
geweren en zo? Zie je wel, dat is nu hun amusement. Gross-Aktion
gegen Métropole. Dat klinkt geweldig.' Maar Muller had geen
gevoel voor dit soort humor.
Tegen de ochtend, toen wij al veel gepraat hadden, probeerde ik
hem om een gunst te vragen. Ik vertelde niets van de ernst van
mijn geval, de naam Weinreb zei hem trouwens evenveel als de naam
Westerbork, doch ik vertelde dat mijn vrouw en kinderen enige
dagen geleden, - Muller moet in de allereerste dagen van
februari, heel kort na het vertrek van Blik, in mijn cel zijn
gekomen, - waren opgepakt en naar een kamp met de naam Westerbork
waren gebracht. En ik wilde dolgraag weten of ze daar nog waren
of dat ze al naar Auschwitz waren doorgestuurd. Ik legde hem uit
hoe hij bij de Joodse Raad, in de Hartogstraat 1, dat te weten
kon komen. Dan moest hij met krijt op de stenen van de lage
tuinmuur op de hoek van de Badhuisweg en de Antwerpsestraat een
teken maken. Als zij nog in Westerbork waren, dan moest hij een
verticale streep zetten, als zij al weg waren, een horizontale
streep. Gevaar kon er niet bij zijn, vooral als hij niet vertelde
wat ik hem gevraagd had. Bij de Joodse Raad kon hij zeggen, dat
hij het namens familie van mij vroeg. Zij zouden hem niet veel
vragen en hij zou er de inlichting zeker krijgen. Muller beloofde het. Alleen geloofde hij niet helemaal, dat hij gauw weer vrijkwam.
Al vroeg in de middag kwam hij vrij. Men kon het horen aankomen.
Meerdere cellen werden geopend en ik hoorde Duitse stemmen
zeggen: 'Diesmal geht ihr noch nach Hause. Aber nächstes Mal
kommt ihr ins Lager.'
Blij, blozend, verwachtte Muller nu ook zijn vrijlating. Hij was
mij zowat vergeten. Met zijn neus stond hij tegen de deur
gedrukt. Ik vond het mooi van hem, dat hij bij het naar buiten
treden nog even omkeek en in het al opgewekt wegstappen de hand
flauwtjes hief voor een groet.
Ik wandelde met Holman in de komende tijd in februari en
maart meerdere malen langs die hoek. Ongemerkt richtte ik mijn
passen zo, ongemerkt voor Holman, dat wij die hoek
passeerden. Doch er was niets op die muur, noch horizontaal, noch
verticaal.
Zou Muller mij in zijn blijdschap vergeten zijn? Of was het hem
toch te link? Hij zei de plaats nauwkeurig te kennen. Was hij
bang zich in zaken te steken die hem niets aangingen? De
slagersjongen brengt het vlees rond, de tram rijdt en de
amusementsmusicus speelt amusement. De rest gaat ze niet aan. Dat
is voor de grote heren, zeggen ze. Toch was Muller een nette,
beschaafde, mede-bewoner geweest. Heel kort en toch had hij wat
buitenwereld gebracht. Toen Holman kort daarop
gedetailleerd van de Stalingrad-catastrofe sprak, dacht ik: 'Weet
ik lekker al.'
Kort daarop kreeg ik een andere celgenoot. Deze kwam op een
ochtend, omstreeks tien uur. Ditmaal was het een Jood en hij
heette Schellevis. Zo is het mij bijgebleven; het kan echter ook
Visschraper of Viskoper geweest zijn. In ieder geval had het met
vis te maken en ik geef 90 procent voor de juistheid van
Schellevis.
Het was een goedmoedige, wat logge man, ook nog vrij jong. Hij
was uiterst nerveus, angstig, keek rond alsof hem van de muren
allerlei spoken aangrijnsden. Ik probeerde hem op zijn gemak te
stellen. Mijn naam zei hem niets. Ik vroeg hem wat hem in dit
ongelukzalige oord had gebracht. Hoewel ik al veel had gehoord en
meegemaakt, werd het toch een zeer schokkend verhaal voor mij.
Zou de man er niet zo ontdaan hebben uitgezien, zou hij niet
bijna voortdurend hebben gesidderd en af en toe bij zijn verhaal
ook van harte hebben gehuild, dan had ik het misschien niet eens
geloofd. Doch deze toch sterk en gezond schijnende man maakte
niet de indruk dat hij de kunst verstond van het verdraaien van
feiten. Ik geloofde zijn verhaal dan ook reeds toen nagenoeg
volledig. Door een toevallige samenloop van omstandigheden hoorde
ik dit verhaal na de oorlog door een oud-SS-er eveneens vertellen
en het moest wel op dezelfde feiten gebaseerd zijn. De man
na de oorlog had er geen idee van dat ik het verhaal al kende,
van de betrokkene zelf. De wereld is wel eens, wat men noemt,
klein.
Op mijn vraag wat hem hierbracht, vertelde Schellevis dat hij uit
Amsterdam kwam. Op een middag liep hij, geen kwaad vermoedend, op
het Amsterdamse Spui, richting Rokin. Plotseling wendt zich een
man tot hem, een man met een plusfour, jekker en typisch Duits
gedragen hoed. Volgens Schellevis was dat zo, dat de hoed er als
een soldatenhelm uitzag, niet alleen de voorrand was omlaag
gebogen, maar de achterrand eveneens.
Deze man nu wendt zich ineens tot de niets vermoedende
Schellevis. Schellevis verstaat maar slecht Duits, kan het dus
niet helemaal in het origineel weergeven. Het komt erop neer dat
de Duitser zegt, dat hem het gezicht van Schellevis niet bevalt.
Wat antwoord je op zulk een mededeling? Heel verstandig wacht
Schellevis dus rustig af, wat de machtige gaat doen. Deze windt
zich op, en vraagt nu waarom Schellevis lacht. Schellevis lachte
helemaal niet en er viel ook niets te lachen. Dit brengt hij
stamelend ter kennis van zijn zo plotseling uit de grond verrezen
vijand.
De Duitser schreeuwt nu dat Schellevis toch heeft gelachen en dat
de Joden de Duitsers altijd al uitlachen, en dat de Joden de
Duitsers vergelijken met honden. Dat stond in de Talmud, aldus
deze Duitser op het Amsterdamse Spui.
Schellevis weet niet veel, waarschijnlijk helemaal niets van de
Talmud, maar hij weet, dat die Duitser hem zoekt. Hij probeert
nog heel vriendelijk de Duitser te zeggen, dat voor hem alle
mensen gelijk zijn en goed zijn. Doch dat is weer helemaal mis,
want de Joden zijn niet goed en zeker niet gelijk aan de Ariërs,
dat is een onbeschaamdheid, de Joden zijn honden. Dit gezegd
hebbende beveelt de Duitser Schellevis hem te volgen. Schellevis
moet een kleine, lichte, dure koffer voor de Duitser dragen. Zij
gaan naar het Centraal Station en stappen in de trein naar Den
Haag. De Duitser heeft een Ausweis dat hem overal doorheenvoert,
zelfs met Schellevis die geen kaartje heeft en een ster draagt.
De Duitser spreekt geen woord tot hem. In de trein begeeft de
Duitser zich naar een Duitse afdeling en beveelt Schellevis naast
zijn bank te blijven staan. In Den Haag gaat het per tram verder, naar een kapitaal herenhuis aan de Stadhouderslaan. Volgens de beschrijving van Schellevis en het door hem opgegeven huisnummer, moet dat de vroegere villa van een der rijke Zwanenbergs zijn, ik meen, doch ik kan mij vergissen, van Saal Zwanenberg. De Zwanenbergs hadden het land, meteen na de bezetting, kunnen verlaten, en de Duitsers hadden de grote villa in beslag genomen voor één hunner bureaus.
Daar aangekomen kreeg Schellevis te horen dat zijn Duitser een
hond nodig had. En aangezien de Joden honden waren, hoewel zij
beweerden dat de Duitsers dat waren, - zie de Talmud, - vond de
heer met de plusfour en de helmhoed, dat Schellevis deze functie
nu maar moest vervullen. Hij had in Amsterdam direct al gezien,
dat Schellevis zijn hond was.
Het kwam erop neer, dat Schellevis, die de naam 'Max' kreeg
toegewezen, voortaan alleen op vier poten mocht lopen. Zodra hij
rechtop zou gaan, kreeg hij een serie zweepslagen, zoals
blijkbaar honden dan krijgen. Verder mocht hij niet meer praten,
doch alleen, als hij geluid wilde geven, blaffen of keffen. Als
er bezoek kwam, moest hij naar de buitendeur lopen, blaffen en de
bezoeker besnuffelen. Daarna had hij terug te keren naar zijn
hondeplaats, in een gangkast, waar een deken voor hem lag. Het
voedsel zou hem verstrekt worden in een pan op de grond en hij
had het op hondewijze op te eten.
Zo heeft Schellevis vanaf begin januari, dus een maand lang, bij
die Duitser de functie van hond vervuld.
Hij heeft het er verder niet slecht gehad. Slechts enkele keren
heeft zijn heer naar hem geschopt en maar een keer kreeg hij een
zwiep met een rottinkje. Het voedsel bestond uit dat wat van
tafel overbleef. Het werd, soms in zijn bijzijn, van de borden in
zijn bakje geveegd. Maar, het was goed en niet weinig.
Schellevis was geen intellectueel; hij wist dus niet wat voor soort bureau het was. Hij wist alleen dat er vaak bezoek kwam: Duitsers in uniform, officieren zei hij, Duitsers in burger, Hollanders in burger en ook Hollanders in politie-uniform. Hij wist niet eens goed hoe zijn baas heette; hij wist alleen zeker dat de naam met iets als 'mitchky' eindigde. Maar ook daaraan twijfelde hij weer.'Op mijn verwijt dat men toch zo'n naam hoort te weten, antwoordde hij laconiek: 'Een baas stelt zich niet aan zijn hond voor.'
Wat Schellevis zich vooral aantrok, was dat de rest van het
kantoorpersoneel, waaronder ook Hollanders, zijn hond-zijn als
een gegeven aanvaardde. Men liet hem wel met rust en soms werd in
het voorbijgaan gezegd 'Kst, Max', maar men deed niets
voor hem.
'Is dat nou menselijk, dat je een onschuldig mens zo vernedert?'
meende Schellevis.
Ook de bezoekers, en volgens Schellevis waren dat in de loop van
de tijd zeker wel een vijftigtal verschillende mensen geweest,
accepteerden zijn hond-zijn. De eerste keer keken sommigen wel
wat verrast, soms ook wat verschrikt, als hij ze blaffend
tegemoet kwam en ze daarna besnuffelde. Doch als ze zijn
Joden-ster zagen en van de baas hoorden dat de Juden-Hund nou
kreeg wat hij verdiende, dan was het weer akkoord. Schellevis kon
vooral niet begrijpen dat ook de bezoekende Hollanders er niets
van zeiden. Sommigen lachten luid als de baas vertelde hoe hij
hem in Amsterdam op straat, loslopend, had gevonden. Enkele keren
werd hij in de grote kamer geroepen, als daar met gasten gegeten
werd. Dan moest hij onder tafel liggen en de gasten legden dan
soms hun voeten op hem.
Gisteravond was het mis gegaan. Als niemand het zag was
Schellevis in de kast namelijk toch gaan staan en soms ging hij
op een kist in de gang zitten. Maar gisteravond werd hij verrast
toen hij op mensenwijze zat. Dat kostte hem een paar fikse
trappen. En de baas zei, dat hij hem nu zou laten afleveren aan
de gevangenis en daarna zou hij in een concentratiekamp komen,
waar ze hem zouden afmaken. En hij nam een andere hond, een
betere.
Een auto kwam hem ophalen. Hij mocht daarin nota bene gewoon
zitten. En zo werd hij hier afgeleverd. De eerste nacht in een
andere cel; deze ochtend brachten zij hem hier. En nu kneep hij
hem ook voor het beloofde concentratiekamp. Wat Schellevis vooral
stak, was, dat hij 'onschuldig' was.
'Meneer, luister nou, ik heb die man toch niets gedaan, hij had
toch geen recht mij te straffen.'
Reeds dezelfde avond werd Schellevis gehaald. Hij schrok ervan.
Ik weet niet waarheen hij werd gebracht. Misschien naar een
andere cel. De Duitsers houden van organiseren, volgens plan
worden cellen zus bezet en dan weer zo bezet. Ik dacht, maar dat
kan een vergissing zijn, dat ik hem weken later, toen ik in een
dweil-ploeg zat, ver weg in een andere gang, ook zag dweilen.
Maar ik heb zwakke ogen, herken mensen ook bar slecht, dus het is
zeer onzeker. Daarna in ieder geval heb ik niets meer van hem
gezien.
Ook dat was dus een zeer kortstondige celgenoot. Het verhaal
bleef als een soort nachtmerrie bij me. Ik zie nog het
onschuldige, verontwaardigde gezicht voor me, van de man die
vooral in opstand kwam omdat hij toch geen overtreding had
begaan. Alsof hij dat hondenspel wel geaccepteerd zou
hebben als hij voor een 'overtreding' was gepakt!
Toen Schellevis vertelde van de bezoekers, die het allemaal als
normaal accepteerden, barstte hij enige keren in heftig snikken
uit.
'En ik mocht niks zeggen, ik mocht toch alleen maar knorren en
blaffen, dus ik kon ook niet om hulp roepen.'
Alweer zo'n vreemde logica. 'Je mag niet praten,' is voorschrift
en wordt legaal opgevolgd. En dat mensen, die een ander mens als
hond zien optreden, niet uit zichzelf reageren, doch rustig het
spel laten doorgaan, dat vindt hij weer gewoon. Als hij had mogen
praten, zo meent hij, dan zouden de mensen hem wel geholpen
hebben. Maar de mensen lieten nog ergere dingen gewoon verder
gebeuren, al riepen de slachtoffers soms wel om hulp. De slager
brengt het vlees verder rond, de tram rijdt steeds en de
brievenbesteller loopt zijn wijk af, en het gebeurt allemaal, het
gebeurt.
Ik praatte met Schellevis haast ononderbroken, van tien uur 's
morgens, totdat hij gehaald werd, om een uur of zes 's avonds. Ik
vroeg en vroeg, het kon er bij mij niet in. Maar die man was
ernstig, rustig, haast waardig; hoewel ik de indruk had dat hij
een kleine koopman was; waarschijnlijk iemand die achter een kar
loopt. Een groot verschil met Blik, veel beschaafder, veel
menselijker. Misschien dat hij juist daarom dat lot moest
ondergaan.
Afschuwelijk verhaal, dat Schellevis-hondeverhaal. Ik kan er
niets aan doen, het kwam op mijn weg, het is zo gebeurd. Jij
Amsterdamse jongen, zo onverwacht greep het lot je, daar op het
Spui. Wat mij vooral in je verhaal zo getroffen heeft, en nu weer
treft, nu ik het weer beleef, is de waardigheid waarmee je het
verteld hebt, je eerlijke niet-begrijpen dat zoiets mogelijk was.
Je snapte maar niet, dat je baas zoiets deed, terwijl je
'onschuldig' was. Er gebeurt zoveel in de wereld dat ook
ik niet snap. Althans, als ik blijf aannemen dat de
mensheid niet compleet gek is. Misdadig gek. Mijn volgende mede-bewoner, de vierde, was Sepp, of
Zep, ik weet niet hoe je het schrijft.
Sepp was melkboer, in die zin dan, dat hij de melk huis aan huis
afleverde. Hij was net opgepakt omdat hij had deelgenomen aan
diefstal van meubilair e.d. uit Joodse woningen. Dat waren dus
huizen, die reeds door de Joodse bewoners waren verlaten omdat
zij, wat men noemde, legaal waren opgehaald. De huizen werden dan
door de politiemannen die het legale werk van het ophalen
vervulden, verzegeld. Het kwam erop neer dat een papiertje met
stempel zo over de deur werd geplakt, dat het bij openen van de
deur verscheurd werd. Men nam aan, dat het respect voor officiële
stempels zo groot zou zijn, dat men het wel niet wagen zou de
deuren te open. Helaas is echter de drang naar materieel bezit
soms groter dan het respect voor legaliteit en haar symbolen, in
de vorm van papiertjes met stempels.
Jansen had mij al verteld, dat de meeste agenten zulke
papiertjes in vrij grote voorraad in portefeuille hadden. Zij
moesten immers Joden ophalen en dan de woning verzegelen. En
Jansen vertelde dat die agenten, die bij het Joden-ophalen
de legaliteit strikt in acht namen en de voorschriften van de
bezetter blindelings uitvoerden, het met de legaliteit weer
minder nauw namen als het erom ging die zegelingen weer te
verscheuren om nog van allerlei uit die woningen te halen. Zij
hadden tijdens het arresteren al vastgesteld wat er van betekenis
in was. Gedekt door hun uniformen braken ze later in om die zaken
er vast uit te halen. Wat niet zelf gebruikt kon worden of wat te
gevaarlijk was om zelf in huis te hebben, verdween via
tussenpersonen in de handel in ongeregeld goed. Ik vertelde al
hoe Jansen in de woning van juffrouw Kerz inbrak om er
voor haar papieren en andere dingen uit te halen. Hij kon dat
doen, omdat hij de woning daarna weer kon verzegelen en niemand
een agent van politie zal vragen wat hij doet. Dat was van
Jansen dus een illegale daad met een goed doel. Maar net
zo hebben agenten gewapend met een voorraad gestempelde
papiertjes, in voorheen door Joden bewoonde huizen ingebroken om
er dingen uit te stelen. Zij waren dan illegaal ten eigen
bate.
Deze inbraken werden vergoelijkt. 'Anders krijgen de rot‑-Moffen
het. Zo blijft het in Nederlandse handen.' Men vergat daarbij,
dat het niet om het nationale motief ging, doch om het
individuele. Men werd er persoonlijk 'wijzer' van, men had er
materieel voordeel van. Men gaf er een nationaal tintje aan om de
ander te verblinden, hoewel men wist dat die ander heus wel
begreep dat het om eigen voordeel ging. Maar dit hoort tot het
spel der maatschappij.
Sepp de melkboer mocht ik direct al, omdat hij in zijn sobere
verhaal al meedeelde, dat men wel zei, dat je met het leeghalen
van Jodenhuizen de Moffen saboteerde, doch dat dit niet juist
was; men deed het om het eigen voordeel, en hij had ook
uitsluitend een extra-centje willen verdienen. Het deed me
goed.
Hij had meegedaan bij het weghalen van spullen uit een Joodse
woning ergens in de buurt van het Oranjeplein. Daar woonden vrij
veel joden, niet bepaald de rijken. Grote waarden zouden daar
zeker niet te vinden zijn; doch deze mensen pikten een dressoir,
wat stoelen, wat serviesgoed.
Sepp had, voor zover ik mij het verhaal herinner, buiten gestaan,
met een kar, om in te laden en om meteen uit te kijken. Het was
echter mis gegaan. Een Haagse agent die langs fietste wantrouwde
dat inladen. En zodoende zat het stel al gauw op het
politiebureau. Sepp wasvooral onder de indruk, omdat men gezegd
had dat deze daden onder sabotage vielen. Ik stelde hem gerust.
Ook op dat punt had ik ervaring. Door Jansen wist ik al,
dat men deze dingen als kruimeldiefstallen beschouwde en dat de
mensen al na een paar weken, ten hoogste een paar maanden, weer
vrij waren. In het laatste geval moesten het echter wel zware
jongens zijn; de gelegenheidsgappers kwamen er meestal met een
paar weken van af.
De door de Joden ontruimde woningen werden door Duitse instanties
'legaal' leeggehaald. Dat geschiedde soms al enige dagen nadat de
bewoners waren weggehaald, soms duurde het echter wel weken. Het
was niet altijd bij te houden. Het leeghalen werd door Haagse
verhuizers, tegen vergoeding, verricht. Op verzoek van de
Duitsers. In vergelijking tot de politie was dit legale werk der
verhuizers een onschuldig, misschien alleen wat weemoedig,
karwei. De politie haalde de levende mensen weg, de spoorwegen
transporteerden ze, de verhuizers haalden de eenzame spullen weg.
Als je het niet deed, deed je concurrent het wel.
Lang piekerde Sepp nu niet meer over zijn zaak. Hij vertrouwde op
mijn mededeling. Wel hadden wij gesprekken over zijn beroep. Ik
leerde veel en het leek mij geen gek beroep. Je kreeg weinig kans
op expansie, omdat je dag toch al vol was met het gewone werk.
Sepp zat ergens in het Laakkwartier en hij vertelde, steeds sober
en op redelijke wijze, van deze Haagse buurt. Ik leerde een deel
van de maatschappij kennen, waarvan ik nog geen idee had; ik
leerde hun maatstaven kennen, hun wensen, hoop, hun gedachten. Ik
had niet geweten dat een groot deel van de bevolking zo leefde en
zo dacht. Zo simpel in menselijke behoeften, zo door 'hoe hoort
het' bewogen in het afwegen van goed en kwaad. Hun vermaak was
onschuldig, maar in "in ogen zo dodelijk vervelend. Zij leefden
braaf, netjes. Eigenlijk interesseerde niets hen; alleen 'wat men
in de straat van die of die zei'. Die en die deed gek, en die en
die moest niet zo'n kouwe drukte schoppen, en die en die sukkelde
met z'n maag.
Met Joden had hij heel weinig te maken gehad. Wat er met ze
gebeurde, interesseerde hem niet erg. Dat moesten de hoge heren
onder elkaar maar uitzoeken. Daar kon zo'n kleine man als hij was
beter z'n neus niet insteken. Zijn eerste contact met Joden was
eigenlijk dat geval met die woning waarvoor hij nu zat. Het
verblijdde mij, dat hij niet de Joden de schuld gaf. Want
tenslotte zat hij nu toch i.v.m. de Joden. Waren er geen Joden
geweest, dan zat hij nu ook niet. Maar Sepp had zulke gedachten
niet. Hij gaf de Joden niet de schuld; hij vond dat het zijn
eigen schuld was en hij had het ook niet gedaan omdat hij
anti-Duits was geweest. Nee, het was puur een inbraakzaakje en
daar kwam hij voor uit.
Sepp was een rustige, beschaafde celgenoot. Hij stoorde nooit.
Hij volgde mijn voorbeeld de ton alleen 's nachts, in het donker
te gebruiken. Ook dat deed hij ingetogen. In die wereld van de
cel, leerde ik een belangrijk ding: 'Zie hoe de mens de ton
gebruikt en je leert hem kennen.' Als Sepp zag dat ik zat te
denken, of op Holmans papiertjes mijn Hebreeuwse kriebels
maakte of wel er berekeningen op uitwerkte, dan hield hij zich
extra stil.
Ik kreeg nu ook boeken van de bibliothecaris. Nu er ook een Ariër
in de cel zat, kon hij, met zijn brutale Duitse assistentie, mij
niet meer passeren. Men kreeg per man een boek per week. Ik hield
mij, in de houding tegen het bed staande, onopvallend. Sepp kreeg
een romannetje, ik kreeg, nadat hij lang gezocht had, een weeïg,
zoetelijk boek, in romanvorm, dat de voordelen van het
Christendom uitvoerig meedeelde. Het was 19de eeuws en het sprak
van een kranke gade en een snode veekoopman, waarvan je, al werd
het niet gezegd, vermoeden kon dat het een Jood was. Want zijn
herte bleef met een deksel gesloten voor al het soete. Wanneer
kom je ertoe, ooit zo'n boek te lezen? Toen wij halverwege de
week onze boeken wisselden, was ik benieuwd naar Sepps reactie,
Sepp vond het, na enige bladzijden 'te moeilijk'. Hij dacht dat
de bibliothecaris het speciaal voor mij had bestemd, omdat ik zo
verduveld knap was. Ook de volgende boeken voor mij waren van die
aard. Ik herinner mij een vertaling uit het Engels, eveneens 19de
eeuws, van een roman van een dominee, die vrijzinnig begon te
worden, die eigen liederen maakte, met alle gevolgen van dien.
Waar Christendom plus Kapitalisme, plus Liberalisme, plus
technische vooruitgang, plus nationalisme, plus sentimentaliteit,
niet toe kon leiden. Ik verbaasde mij niet meer over de
wereldoorlogen. Stel je voor, dat dat onbeantwoord
bleef!
Na een dag of tien werd Sepp gehaald voor verhoor. Hij kwam na
een uur blijmoedig terug. Hij had nu zelf gehoord dat het zou
loslopen.
Nu probeerde ik hem te vragen, wat ik in de haast ook aan Muller
had gevraagd. Ik legde hem alles uitvoerig uit, benadrukte dat
niemand hem kon verbieden in het voorbij lopen, eventueel 's
avonds, in het donker, een krijtstreepje op een muur achter te
laten. Ik breidde mijn verzoek nog uit. Als de Joodse Raad niets
wist of niet wilde antwoorden of niet meer te vinden was, dan
moest Sepp een kruisje tekenen. Sepp prentte zich alles goed in
en beloofde, op zijn simpele manier, het te, proberen.
Niet lang daarna kwam hij vrij. In totaal heeft hij een dikke
twee weken gezeten. In de weken na Sepps vrijlating liep ik enige
keren met Holman van of naar de gevangenis langs de
afgesproken plaats. Er was echter niets te zien. Ook geen
kruisje. Vergeten? Toch bang? Men zegt dat Pharao van alles
beloofde toen de plagen over hem waren. Doch zodra hield een
plaag op, of Pharao was het vergeten. De orde van de dag vroeg
andere dingen.
Vorige hoofdstuk Terug naar de inhoudsopgave Volgende hoofdstuk Bovenstaande tekst is copyright © 2004-2005 erven F. Weinreb. |
|
Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.