ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL |
||
F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945Een poging tot ontmythologisering.Deel II: Van Windekind naar WesterborkHOOFDSTUK 63 Ik ben met het bespreken van de geldzaken en de daarmee verbonden processen-verbaal bij Koch wat vooruitgesneld in de tijd. Men heeft wel bemerkt, dat er een soort arbeidsverdeling ontstond bij de S.D. Koch behandelde de generaals-zijde en Holman de miljoenen-zijde. Het leek wel symbolisch. De Duitser 'das Militär' en de Hollander de poen.
Ik meen dat het dinsdag de 2de februari was, toen Koch mij liet
halen. Ik had besloten dat ik hem rustig de waarheid zou
vertellen - met de fantasie kwam ik nu toch niet verder.
Koch hoorde mij aan, met een strak gezicht. Ik vertelde hem van
vroeger, hoe ik vóór de oorlog al voor Duitse en andere
niet-Nederlandse Joden was opgetreden, hoe ik daardoor tot deze
lijst was gekomen. Koch zweeg, maakte geen notities. Het leek mij
haast, alsof hij ongeïnteresseerd luisterde, ja, soms helemaal
niet luisterde. Het verhaal nam vele uren. Ik ging er, na die
eerste dinsdag, volgende keren mee verder. Ik meen, donderdag en
de daarop volgende maandag en dinsdag. Uitvoerig stond ik stil
bij het huren van Kotte, bij het financieren van de onderduikers.
Koch luisterde, interrumpeerde niet. Het was werkelijk een
vriendelijke man. En ik voelde mij weer als de vertelster uit
'1001 Nacht', ik moest tijd winnen, rekken, ik moest Koch goed
waarnemen. Ditmaal echter kon ik weinig uit Koch wijs worden. Hij
zweeg, keek uit het raam, hij maakte de indruk alsof hij tegen
verveling kampte.
Na twee keer vertellen, dat zal dan dus maandag 8 februari zijn
geweest, zei hij strak:
'Also das ist die Wahrheit?'
Ik meende gewonnen te hebben. Ik had mijn uiterste best gedaan om
het verhaal duidelijk uiteen te zetten en ik meende dat de
waarheid van het verhaal kracht gaf aan mijn overtuiging. Men kan
de waarheid met overtuiging overdragen. Zo had ik altijd gemeend
en zo denk ik er nog over.
Maar ik voelde dat het bij Koch niet helemaal lukte. Het leek
alsof hij de waarheid niet wilde horen.
'So war es. Jetzt wissen Sie die Wahrheit.'
Koch ging achter de schrijfmachine zitten en begon, de zinnen
hardop formulerend, het verhaal te tikken. In vele doorslagen.
'Wir bringen es also zu Protokoll,' meende hij strak. Ik merkte,
dat hij niet goed had geluisterd, want ik moest hem herhaaldelijk
verbeteren. Koch sprak niet tegen en accepteerde mijn lezing.
Enerzijds voelde ik mij opgelucht, anderzijds dacht ik: 'Nu
kunnen ze mij dus liquideren. Of zullen zij daarmee wachten om te
zien of er niet toch een conspirerende generaalskliek bestaat?
Deed ik er goed aan, alles zo te vertellen?' Maar ik kon toch
niet anders. Er was geen andere weg. In ieder geval was ik niet
meer in staat tot een andere weg.
Het in de machine tikken van het verhaal nam de maandag en de
daarop volgende dinsdag. Weer vele uren samen.
Toen het klaar was trok Koch het uit de machine en hij begon het
mij voor te lezen. Het was een redelijk verhaal, het dekte de
werkelijkheid vrij nauwkeurig. Alleen op de punten waar te veel
anderen betrokken waren had ik het wat vager gehouden en namen
gebruikt van personen die al weg waren; in het buitenland of in
Polen. Om anderen niet bij mijn affaire te betrekken.
Koch las het mij voor. Kleine wijzigingen werden nog met de pen
aangebracht. Op alle kopieën.
'Und jetzt unterschreiben Sie das,' zei Koch strak.
Ik kreeg zijn pen en tekende. Tekende alle pagina's en alle
exemplaren. Koch vouwde alles weer in elkaar. Plotseling stond
hij nu op.
'Das ist also die Wahrheit? Ist das Ihr letztes Wort, Weinreb?
Nun es unterschrieben ist, können Sie nicht mehr zurück. Bei uns
gibt es keine Widerrufung. Sie bleiben also dabei?'
Koch stond voor mij, hoog, want ik zat nog steeds. Ineens zie ik
hoe hij beeft, hoe zijn gezicht rood wordt, hoe hij volloopt. Ik
ben bang voor nieuw geweld, voor de verdiende straf, nu het hele
spel, de hele ongehoorde voor-de-gek-houderij zwart op wit, in
veelvoud, getekend, vastligt. Ik realiseer mij hoe erg mijn
bedrog wel is en ik vraag mij af, waar ik de brutaliteit vandaan
had gehaald om dit verhaal te laten vastleggen.
Het kritieke punt is er nu. Ik voel, dat nu een beslissende fase
aanbreekt.
Koch heeft de hele set in handen, het waren wel 16 à 20 getikte
vellen, en dat alles in veelvoud, met de doorslagen. Ineens zegt
hij, met verstikte stem:
'Schauen Sie mal gut zu, was jetzt geschieht. Schauen Sie nur
gut. Und dann werden Sie meine Meinung über diesen Dreck
sehn.'
Hij houdt het stel boven zijn hoofd, zwaait ermee en dan, ineens,
begint hij het te verscheuren. Het gaat heel moeilijk, hoewel
Koch met kracht aanzet. Het pak is te dik. Hij moet het wat uit
elkaar halen om het echt te kunnen verscheuren. Nu gaat het, het
papier scheurt. En Koch roept er wat doorheen. Ik weet niet meer
wat, ik was zelf te verbouwereerd. Ik geloof dat Koch zelfs
huilde. Ik weet het niet meer. Alles is nu emotie en verwarring.
Ik staar als verlamd naar het versnipperen. Al dat werk,
dagenlang, eerst vertellen, dan weer, om het in een
proces-verbaal vast te leggen, dan het voorlezen, het paraferen,
het tekenen, en achteraf alles verscheurd. Koch lijkt wel gek.
Hij is in staat om me nu te vermoorden!
Nee, ik weet, dat hij het niet zal doen. Triomf groeit in mij.
Idioot, die ik was, de duivel de waarheid te vertellen. Welk een
schikking, dat de duivel de waarheid niet kan accepteren. Koch
zal mij niets doen. Zoals hij al dat werk weer vernietigde omdat
het zijn conceptie van een komplot vernietigde, zo zal hij mij
bewaren, om door mij zijn doel te bereiken, de generaal en zijn
medewerkers te vinden. Zo zou Hitler een ware en zuivere
uiteenzetting van wat Jodendom is verscheuren, omdat daarmee zijn
waan over de Wijzen van Zion, over de vieze, gedrochtelijke Joden
vernietigd zou worden.
Koch raast nog steeds. De snippers worden steeds kleiner en
kleiner. Zelfs het doorslagpapier wordt versnipperd. Hij lijkt
wel hysterisch. Hij ziet mij niet meer, loopt met starre passen
door de kamer, vindt een schaal waarin een bloempot staat, zet de
pot eruit, doet de snippers in de schaal en steekt de boel in
brand. Het wil niet goed branden en dat maakt Koch nog wilder. Ik
ben echt bang voor de gevolgen. Nu verbrandt hij de zaak bij
stukjes. Het rookt in de kamer.
'So, da sehn Sie was ich von Ihrer Geschichte halte,' hijgt hij
na afloop van het vuurtje.
Hij balt zijn vuist voor mijn gezicht. Hij praat als in razernij.
'Kein Wort glaube ich davon. Es stimmt kein Wort. Kein Wort, sage
ich Ihnen, Sie Schurke, Sie Gauner. Sie glaubten wohl mich schön
hereingelegt zu haben. Ich habe Sie angeschaut und ich bemerkte
ganz gut wie Sie sich freuten des Sieges über die Deutsche
Polizei. Sie vergessen aber,' en nu daverde zijn stem,
onderbroken door iets als snikken, als horten, 'dass Sie vor der
Deutschen Sicherheitspolizei stehen! Wir haben einen Überfluss an
Material. Wir stehen im Sieg und Sie werden sehen was das
bedeutet.'
Ik ben te geslagen om nog maar iets te zeggen. En ik ben blij,
dat ik er nog zo goed afkom. Koch vraagt nog, hoe de vulpen in mijn verhaal past. Ik zeg hem, dat ik toch verteld had van de pen, van die zaterdagmiddag in augustus. Koch loochent het. Toch had ik het verteld; het werd alleen door Koch niet in het proces-verbaal opgenomen. Koch vraagt hoe het komt, dat zovele van mijn zogenaamd verzonnen verhalen precies met de werkelijkheid overeenstemmen, wat de code dan betekent, hoe het komt dat Duitse generaals in Amsterdam dineerden op het moment dat ik had aangegeven, hoe ik wist van de onopvallend gebleven overval op de Koninginnegracht, hoe het kwam dat het papier van de brief papier was, zoals dat in Holland niet voorkwam, etc., etc. Koch wond zich weer vreselijk op.
'Was auch der Ausgang mag sein. Ungerächt bleibt das nicht. Mein
Leben lang werde ich Sie verfolgen, weil Sie mir das angetan
haben.'
Hij denkt even na, en zegt dan ineens:
'Warten Sie mal, Sie werden schon sehn. Wir haben auch andere
Wege.'
Hij laat mij wegvoeren, en ik kom weer in de gevangenis.
Ik voel mij onrustig. Wat bedoelde Koch met die dreiging? Ik ben
onzeker. Deze lieden zijn tot alles in staat. Ik vrees dat hij
mijn gezin als gijzelaars zal stellen. En wat ze ook doen, ik kan
geen generaal leveren.
Enige dagen later laat Koch mij weer halen. En het verhaal begint
opnieuw. Nu tikt hij een proces-verbaal zoals hij het
hebben wil. Het sluit warempel als een bus. Er staan namen in,
die ik niet eens ken. Maar, er is een komplot. Het klinkt
niet eens onwaarschijnlijk. Koch heeft mijn verhalen uit de
periode september tot januari heel goed onthouden. Zelfs de
vulpen heeft er zijn plaats in, de Duitse, mij onbekende von Six,
het koffertje, de code; zelfs de gitaar en de scheerapparaten
worden niet vergeten. Koch schuift mij in het geheel een passieve
rol toe. Laat zelfs doorschemeren dat ik alles alleen deed om
mijn 'Volksgenossen' te helpen, die ik van 'Abtransport zum
Arbeitseinsatz' wilde vrijwaren. Ik was, volgens dat
proces-verbaal, een willoos slachtoffer van de 'raffinierte
Verbrecher'. Ik betuigde spijt, alles volgens de door Koch hardop
meegelezen verklaring, en ik vroeg, mij, omdat ik nu deze
volledige verklaring had afgelegd, de gunst toe te staan, met
mijn familie naar Auschwitz te worden gezonden, waar ik beloofde
de mij daar toegewezen administratieve functie met volle overgave
en trouw te vervullen.
Ook dat Protokoll nam vele vellen. Ik denk dat ook dat een
zestiental pagina's, plus doorslagen werden. Ook hiervoor waren
twee dagen nodig, twee volle middagen.
Koch neemt weer zijn pen en overhandigt die aan mij. Daar gaat de
deur open en Fischer stormt binnen. Ik had Fischer al die tijd
niet meer gezien. Fischer kijkt verbijsterd naar mij en vraagt
Koch:
'Wer ist denn das?'
'Das ist doch der Weinreb.'
'Ist das der Weinreb?' En zich tot mij wendend: 'Mensch, Sie
sehen ja aus wie der liebe Herrgott am Tabernakel!'
Ik was sedert 19 januari niet meer geschoren. En het was nu
midden februari. Ik had een donkerblonde baardgroei en kreeg
daardoor enige gelijkenis met de sentimentele
plaatjesvoorstellingen van Jezus. Fischer bleef mij aanstaren.
'Sie sehn ja aber aus! Wie kommen Sie dazu, was machen Sie
hier?'
'Der Weinreb ist hier in meiner Angelegenheit. Ist etwas mit IV
A.Ist mir zugewiesen worden.'
'Ja, aber, wie kommst du dazu, Fritz? Was ist denn das
eigentlich?'
En zich weer tot mij wendend: 'Ich habe Ihnen doch gesagt, Sie
sollten zu mir kommen. Diese Liste is doch meine Angelegenheit,
dafür bin ich ja zuständig.'
'Ich befinde mich in Haft. Das ist eine ganz komplizierte
Angelegenheit. Herr Koch löst alles mit mir sehr befriedigend.
Ich kann also nicht zu Ihnen kommen.'
Fischer bleek zich ineens vaag te herinneren, al gehoord te
hebben dat ik 'in Haft' was, dat mijn gezin ook opgepakt was.
Maar hij wist niet waarvoor. Koch hield hem af en verhinderde ook
dat ik iets naders zei. Toen Fischer even mijn gezin aanroerde,
greep ik de gelegenheid hem te vragen, waar zij zich
bevonden.
'In Westerbork natürlich. Wo denn sonst?'
'Die werden also nicht nach Polen geschickt?'
'Aber wieso denn! Wir werden doch nicht Ihre Frau und Kinder
abtransportieren! Wir sind doch Menschen!'
Koch greep in. 'Wir sind doch soeben übereingekommen, dass Sie
zusammen gehn. Überlassen Sie das nur ruhig mir. Ich kenne Ihre
Familie doch, sie sind mir sehr sympathisch.'
Er was nog even verder strubbeling over mij. Fischer, die zich
steeds met alles wilde bemoeien, vond het niet helemaal in orde
dat daar een zaak werd behandeld waarvan hij niets wist.
Tussendoor vertelde hij Koch het doel van zijn binnenvallen. Er
was een instructie gekomen, dat men het personeel nog eens goed
moest nagaan. Wie ook maar enigszins gemist kon worden moest naar
het front. De toestand was daar hoogst ernstig. Koch keek
waarschuwend in mijn richting, alsof hij Fischer wilde verzoeken
over deze dingen niet zo luid in mijn bijzijn te praten. Fischer
vond het echter blijkbaar geweldig om juist in bijzijn van
anderen zulke gewichtige zaken te bespreken. Vooral ook, omdat
hij hier duidelijk als hogere in de organisatie aan Koch een
mededeling doorgaf.
Bij het weggaan staarde Fischer mij weer aan.
'Sie sehn ja aber tatsächlich aus wie der liebe Herrgot am
Tabernakel,' mompelde hij. 'Kommen Sie nur zu mir,' besloot hij,
alsof ik vrij man was en alsof hij niet zo juist gehoord had dat
ik dat niet kon. Maar Fischer had altijd zoiets vreemds. Alsof
hij werkelijk niet toerekenbaar was.
'Fischer weet van niets. De concurrentie blijft even fel. De
Duitsers verkeren in een noodtoestand,' dat alles flitste door
mij heen. En ineens nam ik een besluit: 'Ik teken niets. De zaak
is niet zo simpel. Ik laat Koch nog maar spartelen. Het direct
tekenen kan bij Koch juist achterdocht opwekken. En bovendien:
naar Auschwitz kunnen we nog altijd.'
Wat angstig verlegen deelde ik Koch mee, dat ik nog wat
bedenktijd wilde hebben met het tekenen.
Koch werd boos. Ik moest nu tekenen, het had lang genoeg
geduurd. Ik verdedigde mij door te zeggen, dat er te veel anderen
vanaf hingen. 'Das sind doch alles Deutsche! Was geht Sie das an.'
'Sind doch auch Menschen,' zei ik, de toon van Fischer
nadoend.
'Der schützt immer wieder diese Gauner.'
'Wozu brauchen Sie eigentlich meine Unterschrift wenn Sie alles
wissen.'
'Bei uns herrscht Ordnung. Ihre Aussage ist wichtig. Sie sind der
entscheidende Zeuge.'
'Na deshalb muss ich mich noch überlegen. Vielleicht habe ich
noch ergänzende Aussagen für Sie.' En zo golfde de strijd met Koch verder. Het zou te veel worden
al deze gesprekken weer te geven. De spanning nam toe.
Voorzichtig gaf ik Koch iedere keer nieuwe details. Het verhaal
maakte het niet zo moeilijk. Namen verzinnen was al heel
gemakkelijk, vooral als ik niet ervoor hoefde in te staan dat het
echte namen waren. Persoonsbeschrijvingen gingen op de duur ook
heel soepel. Ik had al ruime ervaring. Soms onderbrak ik mijn
medewerking om terug te vallen op het echte verhaal, het door
Koch versnipperde en verbrande verhaal. Wij waren beiden
onvermoeid. Ik kon mijn verbazing niet kwijt, dat Koch zó
hardnekkig aan het fantasieverhaal vasthield. Hij vocht erom als
om een heiligdom. Zo ging het verder tot half april. Soms eenmaal
per week, soms tweemaal.
Daarnaast golfde de strijd met Holman. Deze strijd was van
geheel andere aard. Ik voelde mij soms als de leider van een
gekkenhuis, die twee gevaarlijke patiënten kalm moet houden.
Holman geloofde in de vele miljoenen, in het door toeval
vinden van een nieuwe opening in de muur om de code. Hij had
geduld, zei hij, de buit zou hem niet ontgaan. Koch zocht een
bres in de generaals-geschiedenis, Holman vooral in het
financiële. Beiden werd de droom tot een obsessie. Koch bespotte
Holman en Holman ridiculiseerde Koch. Want ieder zag
alleen zijn eigen zaak. Het golfde op en neer. Soms ging het vriendelijk keuvelend, soms was het heel benauwd voor mij. Ook hadden zij hun dagen. Soms twijfelde zelfs Koch aan de generaal en soms meende Holman dat het geld hopeloos geniaal verborgen was. En ik wist niet wat zij toen dachten, waar zij heen wilden, wat mijn kansen waren. Ik improviseerde, van keer tot keer. Ergens in april bleef Holman ineens weg. Ik begreep er
niets van. Ook Koch gaf het midden april op. Het proces-verbaal
was door de vele gesprekken wat uitgebreid, het was hier en daar
gewijzigd, het moest nog eens helemaal overgetikt worden. Doch
tekenen wilde ik het niet. Ik had gemerkt dat bij Koch het motief
dat ik militairen, 'Soldaten', niet wilde uitleveren, een
gevoelige sentimentele snaar raakte.
'Wir arbeiten aber doch mit Ihren Aussagen. Und wir arbeiten
erfolgreich. Ich garantiere Ihnen, dass wir dann auch am Ende auf
den von Schumann stossen.'
Zo drong Koch tenslotte niet al te zeer meer aan op het tekenen.
En ik vroeg mij af, welke successen Koch in 's hemelsnaam
bereikte. Arresteerden ze echt hun eigen mensen? Of zei Koch het
maar om tegenover mij zijn gezicht niet te verliezen, en was er
helemaal geen generaalszaak meer? Soms neigde ik er sterk toe,
dat laatste te geloven. Nu de echte oorlog niet ging, speelde
Koch met tinnen soldaten.
Ik wist toen niet waarom Holman ineens weg bleef. Eerst
later hoorde ik, dat hij weer in militaire dienst moest, juist
toen, half april '43. Hij ging naar Italië voor een opleiding in
Rommels Afrika-korps. En het is geen gebruik om van zijn
gevangenen afscheid te nemen. Wat die gevangenen denken, wat zij
dan hopen of vrezen, daar maakt men zich niet druk over.
Toen Holman weg was, zal Koch, ziende dat er geen nieuws
meer uit mij te halen was in die generaal-affaire, besloten
hebben er voorlopig althans ook mee op te houden. Misschien kreeg
hij opdracht van hogerhand er nu maar een punt achter te zetten.
En misschien was hogerhand allang ongeïnteresseerd, en speelde
Koch op eigen houtje met mij verder, en dacht hij dat, nu
Holman weg was, hij ook maar moest stoppen.
Ook Koch deed mij geen aanzegging van dit spel-einde. Ik wachtte
dag na dag, keek uit naar bericht, en er kwam geen bericht. En zo
nam de hoop toe, dat men mij had afgeschreven en dat ik naar
Westerbork en Polen kon vertrekken, dat ik de mijnen weer kon
terugzien, in Westerbork of in Polen. Verlost worden van deze
gevangenis, verlost van het kolen-scheppen, van het
gangen-dweilen. Want dat ging door, met alle erbij behorende
chicanes. De ene keer wat minder, de andere keer weer
afschuwelijk veel. Je was onderworpen aan de grillen van de
Flurwärter, de Wachtmeister, van Jagerman, de
werkmeester.
Maar tegelijkertijd vreesde ik, door dat stilzwijgen, juist
transport naar Mauthausen. Ik verbeeldde mij dan, dat mijn gezin
allang in Polen was. Zouden mijn kinderen dat overleven? Ik
vreesde ook, dat men mij op een vroege ochtend zou komen halen om
doodgeschoten te worden. Men opende wel eens heel vroeg een
celdeur. Het heette dan, dat de betrokkene doodgeschoten zou
worden.
Vreselijk was eens op een ochtend het openen van een celdeur aan
de overkant. Men zei, dat daar een jongeman inzat, die Joods of
half-Joods was en tevens communist. Ik trachtte, als beide kanten
van de gang werden gelucht, deze jonge man, die een prettig en
intelligent gezicht had, nader op te nemen.
Heel vroeg, het moet nog geen vijf uur in de ochtend zijn
geweest, hoorde ik de grendel aan de overkant openschuiven. Er
was wat gedempt gepraat. En dan ineens een wanhopige kreet:
'Vader, vader! O nee, vader, ze halen me nu, help toch, vader.
Help, ik ben zo alleen.'
De andere stemmen trachtten te sussen. Doch die jongen bleef
roepen en smeken, tot ver in de hoofdgang, zijn stem verloren
ging, verloren in de verte.
Zo werd ik heen en weer geslingerd tussen hoop op Westerbork en
Polen enerzijds, en het vuurpeloton of Mauthausen anderzijds.
Beide hadden evenveel kans. Het hing af van het spel der
administraties. Westerbork en Polen leken mij de hemel. Ik zou ze
terugzien, mijn vrouw en kinderen, mijn grootvader. Polen leek
mij knus, met zovele andere Joden, met vooral de miljoenen uit
Polen zelve. Polen gaf mij een warm gevoel. Weg uit Holland in
ieder geval, weg van de spookachtige dreiging in Holland.
Ik wist ook, dat ik, als ik het geluk had naar Westerbork te
komen, daar op z'n best als S-geval, als strafgeval, zou komen.
En ik wist al, dat S-gevallen in het algemeen met het
eerstvolgende transport naar Polen gingen. Wat was dan een
eventuele brief van Koch waard, die verzocht mij in de
administratie te plaatsen? Wat had Koch al in Westerbork te
vertellen? Niets. Westerbork had een eigen commandant, Westerbork
ressorteerde mede onder Aus der Fünten, hoewel ook die, zoals men
zei, daar niet zo heel veel had in te brengen. Wie dan wel?
Niemand wist het precies. Ik zelf had al geconcludeerd dat het
hier net zo'n gedrang van instanties en bevoegdheden was als in
alle Duitse zaken. Je hoorde dat Rauter de opperbaas was, maar
ook Seyss-Inquart en ook nog de commissaris-generaal Schmidt, en
ook Harster en Lages, en ook Fischer en ook nog Aus der Fünten en
Gemmeker. Als dat in Westerbork al zo was, hoe gecompliceerd zou
het dan niet in Auschwitz zijn!
En toch verlangde ik naar Westerbork. Al was het dan maar voor
kort, ik had kans nog even vrouw en kinderen te zien. Wat is kort
of lang. Een leven van 80 jaar kan kort heten en een minuut van
intens geluk voedt een eeuwigheid. Ik wilde ze hier, in deze
wereld, nog even terugzien. Al was het dan maar een dag of een
uur. En als ze al in Polen waren, dan was ik misschien niet ver
van hen. Wie weet lukte daar dan nog een kort weerzien. Wat had
het leven anders nog voor zin? Zonder hen bedankte ik ervoor. Dan
ging ik net zo lief naar de galg of naar Mauthausen. Wij waren
een eenheid en dat was het uitgangspunt voor alles.
Zo leefde in mij de redelijke overweging, dat ik geen schijn van
kans meer had, zodra in mijn zaak het onderzoek was afgesloten,
en het scheen nu afgesloten, en er leefde ook de hoop op het
weerzien, al was het maar even. Wat daarna volgde kon mij zoveel
niet meer schelen. Ik accepteerde bij voorbaat alles wat dan
kwam. En eenmaal zou de zaak afgesloten worden; ik had Koch en
Holman nu al maanden aan het lijntje gehouden, al sedert
19 januari, toen het voor mij zowat vast stond dat ik binnen 24
uur gedood zou worden. Wie had ooit kunnen denken dat ik ze drie
maanden zou kunnen bezighouden, terwijl zij mij toch zo vaak
onder vuur namen?
Daarom begreep ik de stilte niet. Bang, dat er iets gevonden was,
kon ik niet zijn. Er bestonden geen generaals die gevonden konden
worden en er bestond geen mens die ooit de code, die geen echte
code was, zou kunnen oplossen. En tegen mij kon niets
nieuws meer gevonden worden. Ik had alles wat mijn daden
betrof, volledig verteld. De spanning groeide met dat
stilzwijgen. En ik beschouwde mijn stille hoop op Westerbork als
een zeer irrationele, zelfs irreële hoop. Het Paradijs is
redelijker te verwachten, ook de opstanding der doden. Ik wist
het. Maar wat doet een mens in die hopeloze omstandigheden? Hij
hoopt. In die tijd kwam er iets nieuws in mijn leven. Het gebeuren om
mij heen en met mijzelf noodzaakte bijna de vraag naar de zin van
dat alles te stellen, de vraag naar de zin van het bestaan, van
het lijden, van dat wat wij toeval noemen, de zin van recht en
onrecht, de selectie die het kwaad de grootste levenskansen
geeft, de schijnheiligheid, de psyche van de mens, het
verschijnsel van de samenleving. Ik had vroeger veel, misschien
zelfs veel te veel gelezen, ik wist een massa. Doch ik had nog
maar weinig zelf kunnen nadenken, zelf opbouwen. Niet alleen het
wel of niet eens zijn met een theorie, met een boek. Eigenlijk
had ik nog niet één boek ontmoet dat mij een bevredigende
oplossing bracht, een soort openbaring. Ook mensen, die ik op
ieder gebied als meester, als leraar, kon beschouwen, had ik,
ondanks ijverig speuren, veel reizen en corresponderen, nog niet
ontmoet. Over alles hing naar mijn gevoel nog een waas van
onvolledigheid, van benauwende beperktheid, van niet-af-zijn in
het doordenken. Steeds had ik mijzelf voorgenomen: als ik eens
tijd heb zal ik alles van de grond af doordenken. Nu had ik die
tijd. En het vreemde was, althans toen nog vreemd voor mij, dat
juist deze onstuimige tijden, dit persoonlijke harde lot, mij
helder maakte, scherp, duidelijk voor mijzelf alles formulerend.
Reeds in de strafcel dacht ik over de zin van de schepping na,
niet volgens het theologische recept. Dat vond ik
oneerlijk, goed om hypocrisie te kweken; ik vond al dat
gemoraliseer, dat eisen en voorschrijven om braaf te zijn, niet
te liegen, noch te roddelen, noch te stelen, de Sabbath niet te
overtreden, een ziekelijk verschijnsel. Ik voelde aan dat alle
ellende in de wereld ermee samenhing, dat er daarom een stoet bij
de Joodse Raad was, dat er daarom de selecteurs waren, dat alles
daarom zo slap en onbetrouwbaar was; in zogenaamd religieuze
kringen even erg als in de andere. Ik probeerde eerlijk te
onderzoeken, hardvochtig eerlijk alles na te gaan. En het begon
te leven. Mijn blijkbaar aangeboren goede geheugen werd mij tot
grote steun. Zo ontwikkelde zich bij mij een beeld van de wereld
en van de mens, dat wonderbaarlijke samenhangen bleek te
vertonen, voor mij nog ongehoorde, doch wel vermoede. En omdat ik
zo heel veel had gelezen, wist ik haast met zekerheid, dat dit
niet bekend was, dat men het eenvoudig niet wist. Nog niet of
niet meer, maar men wist dat niet. En dat gaf mij een ongekende
kracht. Soms was ik gewoon in de wolken van geluk, dat dat
allemaal bestond en dat ik het zag en begon te begrijpen. Het was
haast niet onder woorden te brengen.
Hoewel mijn geheugen bijzonder goed functioneerde, had ik toch
behoefte aan potlood en papier, om bepaalde dingen via
vastlegging en combinatie duidelijker te kunnen zien. Om te
kunnen schrijven bedwingt de mens de natuur. Hij produceert
papier uit hout, pennen van ganzen, van metaal. Zo besloot ik het
verschijnsel S.D. te dwingen mij schrijfmogelijkheid te
verschaffen. Wetende dat Holman bezeten was van de
geheimzinnige onoplosbare tekens op de oude statistiekvellen,
kwam ik met het verzoek mij papier en potlood toe te staan. Zo
iets was in de gevangenis een der meest verboden zaken. Als de
Ariërs schrijven mochten, dan kwam één velletje papier, voor de
brief, in de cel plus een penhouder en inkt voor die ene brief
die men dan snel moest schrijven. Met de brief ging ook pen en
inkt de cel uit. De Joden mochten niet schrijven. Pas ergens in
april mochten zij ineens één keer ook schrijven. Ik riskeerde
toen maar een brief naar Westerbork, hopende dat deze mijn vrouw
zou bereiken. Hij bereikte haar inderdaad enige weken
later.
De cellen werden steeds geïnspecteerd. Het was nagenoeg
onmogelijk er iets te verstoppen.
Holman vroeg ontzet waartoe ik potlood en papier nodig
had. 'Voor mijn studie,' zei ik, conform de waarheid. Echter
wetende, dat Holman geen flauw benul had van wat deze
studies inhielden. In overeenstemming met het maatschappelijke en
met het S.D.- denken, nam hij aan, dat ik aantekeningen wilde
maken over economie, statistiek, - wie in 's hemelsnaam kan in
een gevangenis aan economie en statistiek denken, alleen de
duivel en zijn kroost, - en wie weet, zelfs over de koffer-code.
Ik wist dat Holman zoiets zou denken. En hij beet in deze
verlokking. Ik zou het krijgen onder voorwaarde dat hij alle
vellen van mij terugkreeg. Hij zou ze dan voor mij bewaren tot,
nou ja, tot ik wegging of terugkwam. Hij dacht natuurlijk: totdat
je dood bent. En ik dacht: ik krijg nu potlood en papier.
Holman kreeg de velletjes, die hij van te voren gemerkt
had. Hij was ervan overtuigd dat ik er mijn code verder op,
perfectioneerde. Want de cijfertjes, Hebreeuwse letters e.d.,
waren voor hem nog ingewikkelder dan de code in de koffer. Voor
mij was het voldoende de mogelijkheid te hebben deze dingen
visueel te hebben. Daarna mocht hij ze gerust bewaren. Wie weet,
werden ze bij het dossier gevoegd.
Op een keer werd potlood en papier in mijn cel ontdekt. Wij
waren, met groepen, naar bad geweest. Men ging dan onder de
douche, kreeg schoon ondergoed en leverde het oude in. In de
tussentijd werden de cellen grondig geïnspecteerd.
Het nieuwe ondergoed kreeg men, terwijl men in de rij stond, ik
geloof met z'n zessen, toegeworpen door een beruchte
Wachtmeister. Deze man was griezelig door zijn schreeuwen, door
zijn tekeergaan. Je dacht door de grond te gaan als hij begon te
razen. Hij beheerde o.a. het bad en de onderkleding. Iedereen was
bang voor hem. Intussen deed hij niet zoveel. Hij schopte wel
eens in de richting van gevangenen, doch raken deed hij ze
praktisch nooit, en nooit hevig. Maar steeds dacht je bij hem dat
de hel losbrak.
Deze man inspecteerde, terwijl de groep onder de douche stond, de
cellen. Natuurlijk vond hij in mijn cel al heel snel de niet eens
verborgen schrijverij. Ik had er niet aan gedacht.
Toen we terugkwamen, marcherend op het 'hoch, zwei, drei,
vier, hoch, zwei, drei, vier' van een andere Wachtmeister
stond hij in onze gang op ons te wachten. We mochten de cellen
nog niet binnen. De man stond voor ons, handen machtig in de
zij.
Vol ingehouden genoegen begon hij langs onze rij te lopen,
beademde ieder van ons met zijn parfumgeur. We wisten: hier komt
nu een rel, hier zal wel bloed vloeien.
Na enig geparadeer voor ons begon hij een toespraakje. Hij wou
eens zien of we lef hadden. Wie durfde naar voren te treden om
toe te geven dat dit stompje potlood van hem was! Zware
beklemming heerste er. Men dacht: gelukkig is het niet van mij.
Het was van mij en ik was gedekt. Dus stapte ik naar voren en
stak nog bovendien mijn vinger op. Hij vroeg of ik wel wist wat
hiervoor als straf stond. Ik antwoordde dat ik het van mijn
'Sachbearbeiter' had gekregen. Waarvoor, wilde hij weten.
'Kann ich nicht sagen.'
'Sie sind wohl toll! Sie müssen es sagen.'
'Das ist höchstes Geheimnis. Bitte fragen Sie bei der
Dienststelle nach.'
'Was für Geheimnis! Los, erzählen.'
'Hängt mit einem deutschen General zusammen und mit grossen
Kapitalien. Sie sollten nicht weiter fragen. Es könnte Ihnen Übel
genommen werden.'
De man was perplex. Ik kreeg mijn stompje terug plus de papieren
die hij voor de verdere ondervraging bewaard had. Sedertdien
behandelde hij mij met diep respect. Dat uitte zich vooral daarin
dat hij mij het ondergoed niet meer toewierp, doch het mij in de
hand drukte.
Die generaal was dus zelfs goed voor het behoud van
aantekeningsmogelijkheden. Hij heeft mij daadwerkelijk geholpen
bij het ontwikkelen van het beeld dat mij van de wereld en de
mens steeds duidelijker werd. Het was op dat punt een rijke,
vruchtbare tijd. Slechts één keer reageerde Holman, toen
ik nieuwe papiervoorraad vroeg. Hij hield een vel met Hebreeuwse
letters ondersteboven voor zich en zei: 'Je denkt dat je slim
bent. Maar we beginnen een systeem te ontdekken. Jij speelt met
vuur, mannetje.' Met anderen dan je celgenoten kon en mocht je niet praten. Je
nam ze waar, je fantaseerde over ze, maar je kon niet veel aan
elkaar zeggen. Soms lukte het even bij het luchten, met de voor-
of achterman een paar fluister-woorden te wisselen. En men
ontdekte ook wel, dat, als er een gat in de muur was, en dat was
vaak het geval daar waar de tafel in de muur vastzat of waar het
hout van het bed in de muur was geramd, men met de buurcel kon
praten. Dat moest echter wel heel voorzichtig geschieden, daar de
Wachtmeister door het kijkgaatje in de celdeur konden gluren en
dan was je erbij. Soms 'kalte Kost', d.w.z. water en brood, en
soms een pak slaag in de gang. Gewoonlijk moest men dan het hoofd
tussen de benen van de Wachtmeister steken, en dan timmerde hij
met een gummiknuppel op het gespannen zitvlak. Mij is het nooit
gebeurd, ik heb geluk gehad en misschien was ik ook wel heel
voorzichtig met deze communicatiemogelijkheid. De getuchtigden
kermden of gilden als speenvarkens:
'Bitte Herr Wachtmeister, ich werde het nooit meer tun.'
Het veiligste was het dus om bij het luchten, als het tenminste
de moeite loonde, wat te fluisteren. En de Joden konden soms
tijdens het dweilen of kolen-scheppen, vooral tijdens het
lawaaiige rijden der kruiwagens door de gangen, wat tegen elkaar
zeggen.
Twee gesprekjes tijdens het luchten heb ik in die tijd kunnen
voeren. Beide keren lag het initiatief bij mijn voorman. De
eerste keer was het een pater. Een nog jonge man, hij zat in een
cel niet ver van de mijne, misschien zelfs in die naast mij. Je
zag het nauwelijks, zo snel ging het uit- en inlaten.
Hij liep voor mij. Eén Wachtmeister, misschien wel een katholiek,
groette hem half saluerend. Buiten, tijdens een rondje, hoor ik
hem zeggen: 'Ik ben uit Gouda.' Dat verstond ik er tenminste van.
Uit vriendelijkheid antwoordde ik: 'Ik uit Scheveningen.'
'Je hebt het wel zwaar als Jood. De hemel helpe je.'
Dat verstond ik tenminste. Ik riskeerde een antwoord.
'De hemel helpe ons allemaal. Ik denk dat allen het nodig
hebben.'
We marcheerden verder. Een blonde jongeman, met bril, deed
tijdens het marcheren een soort gymnastische oefeningen. Hij
zwaaide met de armen, deed knieheffingen. Het was een kolderiek
gezicht, hoe bij zo sprong en zwaaide, te midden van die schaar
sombere mannen met de zwijgende strakke Duitse Wachtmeister in
het midden van de plaats.
Bij het binnengaan draaide de pater zich om en keek mij
doordringend aan. Op zijn gezicht stond angst en wanhoop. Ik
lachte hem flauwtjes toe. En toen kwam er ineens een heel
prettige jongensachtige glimlach op zijn gezicht.
Het andere fluistergesprek op de luchtplaats had een opwindend'
voorspel. Ik geloofde mijn ogen niet. Maar daar liep een aantal
mannen voor mij, de inspecteur Klijzing, als gevangene tussen
gevangenen. Ik merkte dat hij mij ook had ontdekt. Wat kon dat nu
zijn? Zat Klijzing nu ook? Kester en Jansen? Zouden
die de oorzaak zijn? Haast ondenkbaar.
Klijzing zag er sportief uit, overlopend van kracht, gebruind.
Echt het prototype van de sterke man, de gespierde en getrainde
sportsman. Hij liep veerkrachtig, je werd er vrolijk van als je
hem zag lopen. Klijzing vertraagde zijn pas, deed alsof er iets
aan zijn schoen was, en meteen liep hij vlak voor mij.
'Ik zit niet wegens jou.'
Hij sprak het bijna luid uit. En het was een opluchting.
'Gelukkig. Maar waarvoor dan?'
'Ik zit voor mijn broer. Die is hem naar Engeland gesmeerd en nou
hebben ze mij maar gepakt. Maar ik ben zo weer vrij.'
'Hoop het voor je. Beste wensen.'
Hij was inderdaad gauw weer vrij. Buiten de cel was het leven vol gevaren. Kolen-scheppen en
dweilen waren zo iets als gevaarlijke kwalen, die je aan de rand
van leven en dood brachten. Zij kwamen als epidemieën met vaste
regelmaat terug. Buiten de cel was je steeds aan domme willekeur
uitgeleverd. De ene keer werd je geschopt, de andere keer
natgespoten, of de heer in het blauw sloeg je in het gezicht.
Bijna altijd was er wat. Ik dankte de hemel als ik de cel weer
binnen was zonder dat er ergers gepasseerd was dan dat de wonden
in mijn handen weer waren gaan bloeden.
Leen, die onze Flurwärter werd, stuurde er eens de verpleger op
af. Men noemde hem dokter en hij liet zich dat rustig aanleunen.
Hij droeg de oude Nederlandse bewakersuniform. Hij had boven zich
een hoofdverpleger. Zij reden met een wagentje met wat medicijnen
en instrumenten door de gangen en verleenden waar er om gevraagd
werd, hulp. De echte dokter kwam alleen als je dood ging, zei
men.
Mijn handen waren gaan zweren. Mijn mond had ook allerlei steeds
weer bloedende wonden. Van binnen was er ook iets niet goed; want
als ik bukte stak het en soms kon ik alleen met moeite mij weer
oprichten. Ik dacht dat er wat met de ribben aan de hand was en
misschien ook wel iets met mijn buik. Er was meerdere malen heel
hard tegen mijn buik geschopt. Leen had echter alleen
belangstelling voor mijn zwerende en steeds bloedende
handen.
De verpleger kwam, zag de rode Jodenster op de deur, zag mijn
baard en verklaarde: 'Joden help ik niet.'
Leen was ontzet: 'Jongen, Jeuden zijn toch ook mensen. En die man
is niet arbeitsfähig zo, je moet hem oplappen.'
'Ik mag Joden niet helpen.'
'Dat lieg je, jongen, ik zal de Wachtmeister roepen.'
De verpleger bromt wat, sluit de deur en gaat weg. De
Wachtmeister komt later, zeker door Leen gestuurd. Hij bekijkt
mijn handen, knipoogt, en zegt: 'Heilt nur wenn Sie drinnen
bleiben. Frei von Arbeit.'
Als Jagerman me weer komt halen, zegt de Wachtmeister:
'Zurück in die Bude. Darf nicht mit.'
Hij beschermde mij wekenlang, ook voor het dweilen. Trouwens, ook
Leen beschermde mij nu.
Toen ik later celgenoten had en deze de verpleger nodig hadden,
waren mijn handen nog steeds niet genezen. De zweren konden in
die omgeving met dat voedsel maar niet verdwijnen. Men wees hem
op mij. Nu, met andere Hollanders erbij, durfde hij niet meer.
Met zichtbare tegenzin begon hij de zweren te behandelen. Ik
kreeg zalf, zwachtels. Maar steeds met gemor.
Deze verpleger behoorde tot het gewone, oude Nederlandse
gevangenispersoneel dat de Duitsers ten dele hadden overgenomen.
Hij diende vóór de oorlog als verpleger, onder Willemien, hij
diende tijdens de oorlog als verpleger, die 'Joden niet hielp',
en hij diende na de oorlog, in dezelfde gevangenis, alweer als
verpleger. Zo gaat het in het leven. Er is een continuïteit van
het kwaad.
Dan had je ook nog de bibliothecaris. Ook dat was een
oudgediende, die voor, tijdens en na, diende. Hij bracht
bibliotheekboeken rond, in een wagentje, eens per week. Ik dacht,
in mijn naïveteit, dat zowel de verpleger als ook deze
bibliothecaris op z'n minst N.S.B.-ers waren. Ik dacht dat niet
alleen omdat zij zo gemoedelijk in deze wrange omgeving met de
Duitsers gezamenlijk dienst verrichtten, doch ik concludeerde dit
uit hun gedragingen. Want die waren onmiskenbaar. Als een
verpleger zegt: 'Een Jood help ik niet,' nadat een gedetineerde
S.S.-er hem voor een Jood te hulp roept, dan roept zoiets bij mij
niet veel problemen op.
De bibliothecaris maakte bij mij ook een joyeuse entrée. Ik had
er nog geen idee van, dat gevangenen boeken kregen. In de
strafcel bestond zoiets vanzelf niet. Het was er pikdonker, dus
dan kun je niet lezen. Bovendien is een strafcel er om mensen
murw te maken, dus dan krijg je ook geen boeken.
Op een late ochtend, ik ben nog alleen in de cel, Blik was al
vertrokken, gaat de deur open. Ik had al buiten geluiden gehoord
van open- en dichtgaande deuren, maar ik had, als nieuweling,
geen idee wat dat kon betekenen.
De deur gaat open; ik sta midden in de cel. Voor de deur een man
in een grijze stofjas, een man met een bril en een gereformeerd
gezicht. Achter hem een wagen, die ik echter niet goed kon
waarnemen. Naast die wagen een mooie, frisse blonde jongen, van
een jaar of zestien, in blinkend heldere hemdsmouwen en een
keurig donkerblauw gebreid vest. Debrilleglazen flitsen en flonkeren. De man kijkt streng in de cel.
'Jood! In de houding! Tegen het bed gaan staan! Als de drommel!'
Verscheidene keren hadden Wachtmeister, Flurwärter,
Jagerman, de deur reeds geopend en ik had nog niet gehoord
dat je tegen het bed moest gaan staan.
Ik schoof naar het bed.
'Boek hier, Jood!'
.Ik keek rond, ik had in de cel geen boek gezien.
'Boek geven, zeg ik!'
'Ik weet van geen boek. Ik heb geen boek gezien.'
'Mond dicht!'
Nu grijpt de mooie blonde jongen in. Met een schelle stem ratelt
hij in het Hoogduits een verhaal af, dat alle Joden moeten worden
doodgeslagen, dat ze lui zijn, vies zijn, parasieten, etc., etc.
Het is echt een Duits joch, een frisse jongen. Maar die stem, die
schelle, hese commandostem. Zonde. 'Als je geen boek hebt, krijg je ook geen boek,' besluit de bebrilde en hij smakt de deur dicht en grendelt haar weer.
'Een slecht mens,' concludeer ik voor mezelf. 'Dat is nou een
slecht mens. Zo ziet een slecht mens eruit. Dat is
gereformeerdheid van de ergste soort.' Ik weet niet eens of de
man gereformeerd was. Misschien is hij alleen maar hervormd. Maar
dan beslist van de zware kant; want het zware, de hel, stonk van
hem af.
Later kreeg ik toch een boek. Want toen had ik al een
medebewoner. Die kreeg het dan en dan mocht ik ineens ook lezen.
Je kreeg een boek. Wat hij gaf, had je te nemen. Ik merkte
later op, dat de bibliothecaris wel degelijk een goed
zakeninstinct had. Als hij meende dat in de cel iemand zal, die
'na de oorlog' van betekenis kon zijn, dan was hij de
vriendelijkheid zelve. Dan mocht men zijn wensen te kennen geven,
dan was hij zelfs bereid om bepaalde studieboeken via een der
grote bibliotheken te laten komen. Joden echter waren voor hem,
als zij geluk hadden, lucht. Meestal echter vierde hij op hen
zijn diepe onlust bot. Een Jood in een cel schuin tegenover mij,
heeft hij eens, omdat hij blijkbaar een oneerbiedig antwoord
kreeg, hevig geschopt. De man kermde, kreunde, nog wel een uur
lang. Het was een heel rumoer. De verpleger mocht natuurlijk weer
niet helpen. Hij werd overigens niet eens geroepen. Joden waren
er om getrapt te worden. Dat deed je, als je er zin in had.
De Joden, die deze bibliothecaris hebben meegemaakt zijn allen
via Westerbork als S-geval verdwenen. Niemand van hen kan een
kroniek schrijven in deze wereld. Er is echter altijd een
overrest. Dat had een boeken-man moeten weten. Tot zijn
verbijstering verscheen ik na de oorlog, als een
geestverschijning, voor zijn ogen. Ik ben de enige Jood die het
kan navertellen. Overigens, hij is niet zulk een uitzondering. Ik
vermeld hem alleen als een verschijnsel in oorlogstijd. Ja, hij
was een zakenman, met een bijbehorende goede neus. Toen de kansen
draaiden, zo in de zomer en in het najaar van '43, begon hij nog
poesliever te worden. Toen kregen zelfs Joden al boeken zonder
schelden of trappen!
Natuurlijk was ook deze man voor, tijdens en na, in dezelfde
functie. Na de oorlog kreeg hij, hoorde ik, zelfs een lintje.
Maar dat is een chapiter voor later. Daar kom ik nog op terug.
Het kan in deze wereld soms niet gek genoeg toegaan.
En dan had je nog, nu ik toch nog aan de buitenkant van de cel
bezig ben, de Wachtmeister. Dat waren allen Duitsers. In een
later stadium eerst ontmoette ik een Nederlandse Wachtmeister.
Een man met een niet erg snugger gezicht, maar een zeer beleefde
man. Hij sprak mij zelfs met meneer en met u aan. En hij vroeg
netjes: 'Wat is er van uw dienst, heren.' Het is een gekke
wereld. Waar kwam deze beleefde, nette man ineens vandaan?
De Duitse Wachtmeister waren velen en zeer gevarieerd. In mijn
gang viel het nogal mee. Van Joden in de kolen- en dweilploeg
hoorde ik, dat het in andere gangen soms beestachtig toeging.
Vooral tegen de Joden dan. Die kunnen echter zo weinig
navertellen in deze wereld. Wie eenmaal als Jood deze gevangenis
passeerde, had slechts heel minieme kansen om de oorlog te
overleven. Met name de niet gemengd-gehuwde Jood.
Ik ken geen namen van de Duitse Wachtmeister. Slechts één naam
ving ik eens op, die van Schulze. En dat was echt geen kwade. Een
wat kleine man, met een lelijk gezicht. Hij heeft mij meerdere
malen uit handen van overijverige Flurwärter gered. Vooral ook
uit handen van de heer in het blauw. Hij deed het onopvallend,
maar ik voelde, dat hij op mij lette. Eens, bij het dweilen,
pakte een Flurwärter mij beet en stopte mijn hoofd in een emmer
vol vuil dweilwater, onder de roep: 'Jongens, kom eens kijken, we
verzuipen een Jood in een emmer water.' Opeens rolde de emmer om,
met mij en ik hoorde hevig kletsen. Schulze droogde de Flurwärter
enorm af, de kerel begon te huilen en te kermen.
Schulze riep: 'Juden sind auch Menschen!'
Een andere Flurwärter, indachtig zijn S.S.-opleiding loochende
het uitdagend. Schulze zei: 'Juden sind wie alle Menschen im
Bilde Gottes erschaffen' en hij veroordeelde de beide Flurwärter
tot drie dagen 'kalte Kost'.
Er was ook een lange, keurig geüniformeerde Wachtmeister, met een
gemeen gezicht, die echter ook zeer redelijk was. Dat was de man,
die mij met de zwerende hand niet meer wilde laten werken. En
eens, op een zaterdagochtend, toen ik mijn ochtendgebed zei,
alweer met bedekt hoofd, had hij de deur geopend en mij daar zien
staan. Hij zei: 'Verzeihung' en sloot de deur weer.
Maar er waren ook bullebakken, schreeuwers, met heel losse
handen. Ik heb er persoonlijk heel weinig last van gehad. Ik
geloof dat de een de ander doorgaf dat ik religieus leefde, dat
ik in een geheimzinnige grote zaak was verwikkeld, ik weet het
niet, maar ik had sterk de indruk dat men mij met een zeker egard
bejegende. Dat was dus zo na de eerste, zeer moeilijke, weken.
Het kan zijn dat de Oostenrijker er met zijn collega's over heeft
gesproken, het kan ook zijn dat het vele keren uit de cel halen
voor Koch of Holman de indruk maakte, dat ik een gewichtig
persoon was, gewichtig in gevangenis-zin dan, het kan ook zijn
dat Koch of Holman hadden laten weten, dat het belangrijk
was voor de Duitse zaak dat ik niet in de gevangenis bezweek. Ik
nam het als een geschenk van de hemel. Als de eerste drie weken,
met hun harde behandeling, maanden waren geworden, ik weet niet
of ik het fysiek had kunnen doorstaan. De psychische druk van de
zaak, het wachten op Mauthausen, was al erg genoeg. Als ik in de
vroege ochtend een deur hoorde opengaan en de militaire schoenen
mijn deur naderden, stond mijn hart wel eens stil. Want logisch,
redelijk, kon ik elk moment een terdoodbrenging verwachten. Als
Kochs chefs eens zouden zeggen: 'en nu genoeg,' dan was ik binnen
een paar uur voor het vuurpeloton.
Bij dit alles kwam, dat mijn wonden niet genazen in die omgeving.
Ik dwong mij niet eraan te denken, er geen waarde aan te hechten.
Want alles deed pijn. Hoofd, neus, ogen, mond, ribben, buik. De
handen waren vol zweren, de benen hadden wonden door het
schoppen. Soms kon ik niet meer goed ademen, dan weer kon ik 's
nachts mij ineens niet meer omdraaien omdat mijn ribben heel erg
pijn deden en ergens staken waar zij echt niet thuishoorden. Ik
wist, dat als ik eraan ging toegeven, ik kans liep hier te
bezwijken. Dus probeerde ik dat lichamelijke wat te negeren,
althans sterk te relativeren. Ik verdrong het.
Buiten de cel had je ook Meyer. De Joodse jongen Meyer. Hij
werkte onder Flurwärter Leen als diens duvelstoejager. Leen was
een goeiige gek, soms gemeen gek. Maar Meyer kon met hem
omspringen. Zoals alle Joden mocht ook Meyer zich niet scheren.
Daarom ken ik hem alleen met zijn zwarte baardje. Maar hij moet
nog vrij jong zijn geweest. Hij werkte voornamelijk als stoker in
onze gang. De grote oven moest steeds bijgevuld worden, gepord,
schoongemaakt. En tussendoor deed hij van allerlei, wat er in
zulk een gang te doen was.
Tijdens het kolen-halen, waaraan hij ook vaak moest meedoen, had
hij mij eens verteld uit Leiden afkomstig te zijn. Hij was
opgepakt omdat hij zonder reisvergunning had gereisd. Hij bleef,
voor mij onverklaarbaar, maandenlang in de gevangenis. Volgens de
regels had hij meteen naar Westerbork moeten doorgezonden worden,
als S-geval. De overtreding was simpel, er viel niets aan te
onderzoeken, maar Meyer bleef. Ik geloof dat hem dat heel goed
beviel, want hij had in die gang een vaste plaats veroverd.
Iedereen mocht hem: de gevangenen, de Flurwärter en de Duitse
Wachtmeister. Hij had iets eerlijk opgewekts, met zijn blozende
jongensgezicht en zijn ongewone zwarte baard.
En Meyer zong bijna de hele dag uit volle borst. Zijn
lievelingslied was het toepasselijke, dubbelzinnige
Es geht alles vorüber
Es geht alles vorbei
Nach jedem Dezember
Kommt wieder ein Mai.
De Duitse Wachtmeister floten of neurieden het mee, uit
verschillende cellen werd zachtjes meegezongen.
Meyer was ook de nieuwsbron. In de gevangenis was men echt geheel
van de buitenwereld afgesneden. Alleen een nieuw van
buitengekomen celgenoot kon vertellen hoe het met de oorlog
stond. Zo niet, dan bleef de wereld staan op het moment dat je
gevangenschap begon. En het was verbijsterend hoe
ongeïnteresseerd verschillende celgenoten in het oorlogsgebeuren
waren. Zij wisten van buiten alleen te vertellen hoe de stand van
de voetbalcompetitie was en wat je op de bonnen kreeg. Het
oorlogsnieuws noemden ze 'leugens van beide zijden' en ze hadden
er daarom nooit op gelet.
Maar Meyer liep los in de gang rond en hij kon wat opvangen. Het
was altijd een verkwikking als Meyer, als de gang blijkbaar
verlaten was door de Wachtmeister, langs de cellen liep en
fluisterend zei: 'De Russen zijn in Smolensk,' of 'De Russen
zitten al in Warschau,' of 'Invasie in Noord-Duitsland.' Al die
berichten waren uiteraard onwaar. Maar ze deden ons erg goed. Je
voelde de stemming stijgen. In werkelijkheid zaten de Russen nog
bij Charkow en was er nog strijd in Tunis. Voor ons lonkte
evenwel door Meyer dan de verlossing. Leen liet het gebeuren, dat
berichten doorgeven. Alleen galmde hij wel eens: 'Jongens, dat
zijn allemaal Scheisshaus-Parolen, wij winnen de oorlog.
Van de Engelsen kan je alleen maar de Engelse ziekte
krijgen!'
Hoe Meyer aan al die fantastische verhalen kwam? Misschien was
hij een goede jongen, die de anderen plezier wilde doen, en dan
maar dacht: 'Wat zullen ze vandaag graag horen?'
Als er wel eens correctie kwam door een wel geïnteresseerde
nieuw-afgeleverde, dan geloofden we diens verhaal niet. Die man
was een zuurpruim, een kankeraar. Maar Meyer bracht
vrolijkheid.
Toch mochten wij ons weinig illusies maken voor het geval van een
invasie. Dat wisten we wel; maar het was net als in mijn eigen
verhaal: logisch geredeneerd moest ik galg, kogel of Mauthausen
verwachten. Doch niet-logisch maakte je plannen voor de toekomst.
Zelfs voor de verre toekomst. Ik geloof dat ieder mens het hele
leven zo leeft. De dood telt alleen voor abnormale pessimisten.
Ik weet nog hoe op een nacht vele vliegtuigen overvlogen. Het
scheen nogal laag; de gevangenis dreunde van het geraas, het
trilde. Men rook hoop en velen werden van het lawaai wakker. Men
begon elkaar toe te roepen dat het fijn ging en ineens begon men
tegen de deuren te bonzen als een soort teken van meeleven met
het lawaai boven ons. Toen rende de Wachtmeister langs de cellen
en riep: 'Wenn die Tommies kommen, werdet ihr alle erst
erschossen. Keiner von euch wird es erleben!'
Dat klonk erg logisch, gezien onze ervaringen met de Duitsers. Enkelen werden dan ook stiller. Anderen echter hoonden: 'Zullen we nog wel eens zien.'
Het kostte enkele brutalen 'kalte Kost'. En de vliegtuigen
verdwenen weer. Zo verdwenen ook de golven van optimisme die
Meyer gaf; maar het was steeds weer prettig. Het andere wist je
drommels goed zelf wel.
Eens kreeg Meyer van een Wachtmeister een pak slaag. Oorzaak voor
ons, die alleen maar konden horen en niets zien, natuurlijk
onbekend. Je hoorde de stem met het Saksische accent van de dikke
Wachtmeister met het gezicht als van een betrouwbare
hoofdboekhouder, je hoorde petsen en dof slaan, en je hoorde de
jonge stem van Meyer krijsen. Het werd een hele tuchtiging. Leen
was er bij en scheen commentaar te geven.
Nog lange tijd hoorden wij Meyer huilen en snikken. De hele gang
was er stil van. En dan, ineens, na wel een uur jammeren, kwam
weer zijn stem, nog tranenverstikt, maar hij zong weer; ditmaal
Das gibts nur einmal
Das kommt nie wieder
Das ist zu schön um Wahr zu sein, Das kann das Leben nur einmal geben
Denn jeder Frühling hat nur einen Mai.
De gang luchtte op. Er was weer gegons van stemmen.
Arme Meyer, waar zal hij gebleven zijn. Ik denk wel, dat hij
tenslotte toch de weg van de velen ging. In die wereld van de cel, afgesneden van de levenden, dacht ik
heel veel aan ze. Ik haalde mij alle jaren met mijn vrouw en
kinderen weer voor ogen, probeerde mij dag na dag te herinneren.
En ik herinnerde mij de verhalen die de vele mensen mij van zich
hadden verteld en ik probeerde mij in te denken hoe het verder
met ze ging. Ik dacht aan de onderduikers, hoe die het wel zouden
hebben, aan de diverse medewerkers en helpers. Vooral ook aan de
mensen die wegens de geld-verbergerij nu ten dele ook vast zaten.
'Nooit meer geld of wat ook, bij mensen verbergen. Liever
inderdaad ergens begraven.' Maar de meesten van deze mensen
hadden aangeboden, geld te willen bewaren. Dat kon doorgaan voor
eigen geld. Mensen bewaren was riskant, meenden zij, en daar
wilden zij niet eens aan denken. Doch geld, dat wilden zij wel.
Toch besloot ik, mocht ik in deze wereld ooit nog eens tot het
leven terugkeren, het niet meer te doen. Dat punt zou ik
zeker nu anders doen..De rest, ondanks het vele nadenken erover,
de rest zou weer net zo moeten gaan.
Veel dacht ik ook aan de Sperre in Westerbork. Tot mijn verbazing
had Koch bij een der disputen, ergens eind februari, in de reeks
der vele verwijten welke mij troffen, gezegd dat ik hem ook wat
de Sperre in Westerbork betrof, had bedrogen. Ik zou gezegd
hebben, dat er 28 mensen gesperd waren, dat wist hij zich nog
goed te herinneren zei hij. En 28 was inderdaad niet weinig voor
een Sperre. Maar, schreeuwde hij, gebleken was, dat het er 41
waren geweest. Hij vond het schandalig; want ook op dat punt had
ik hem belogen. Ik was perplex. Zouden zij het echt niet weten?
En Aus der Fünten dan? Die had mij toch uitdrukkelijk over 600
gesproken? Deed de Westerbork-administratie alsof zij van niets
wist? Vermeldde zij alleen maar dat bepaalde mensen zonder Sperre
waren, zonder mee te delen, dat zij voordien de Weinreb-Sperre
hadden gehad?
Tegenover Koch verdedigde ik mij, door onschuldig te zeggen, dat
ik 38 had gezegd en dat die drie er zeker later, zonder mijn
weten, waren bijgekomen. Koch daverde: 'Auch dieser Schwindel
kommt auf Ihr Zoll. Aber was macht das noch aus bei Ihnen. So was
hat die Geschichte noch nicht erlebt.'
Ook de reeds naar Polen doorgezondenen, vooral die, die ik niet
had gesperd, in het begin, toen ik nog niet durfde, liet ik de
revue passeren. En aan hen, die zo snel doorgezonden waren, dat
ze niet eens tijd hadden een telegram te sturen, die zelfs niet
eens konden weten, dat zo iets bestond, dacht ik. Aan Jolles, aan
de Frommermanns, aan de hulpelozen, de onbeholpenen, de
onpraktischen, de al te bescheidenen, de braven. Ik leefde met
dit alles, terwijl ik nadacht over de zin van het bestaan, de
bedoeling van de wereld. Het liep in elkaar over. Het een kon
niet zonder het ander.
Dit alles geschiedde of ik nu alleen was of een mede-bewoner
had.
Vorige hoofdstuk Terug naar de inhoudsopgave Volgende hoofdstuk Bovenstaande tekst is copyright © 2004-2005 erven F. Weinreb. |
|
Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.