ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL |
||
Notities van lezingenUit: Het mensbeeld in de Kabbala voorwoord en Hoofdstuk 1 © Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse taal Auteursrechten voorbehouden Voorwoord Het is tegenwoordig moeilijk om iets te zeggen over de mens als geheel. Men kent veel, misschien wel te veel, details en het is zeker verheugend dat men zoveel inzicht heeft verworven. Men kent de mens vanuit de sociologie, de anatomie, vanuit de psychologie en de economie, de politiek en de astrologie en men doet onderzoek naar zijn biologische en filosofische aspecten. Echter, de vraag naar het wezen van lichaam en ziel blijft onbeantwoord. Men acht haar 'onwetenschappelijk'. Weliswaar beschrijft men in alle details het gedrag in het leven en de verhouding tot de dood, al deze analyses geven echter geen eenduidig antwoord. Vanuit wetenschappelijk oogpunt mag het dan inderdaad zo zijn dat men slechts kennis van deelgebieden heeft en dat men er maar het beste genoegen mee kan nemen zich tot het eigen vakgebied te beperken. Toch vertoont de mens het brandende verlangen naar antwoord op centrale vragen als: wat is de mens, wat is ziek en gezond, wat is goed en kwaad, wat is zonde? Het gaat hier om vragen die voor de mens van het grootste belang zijn en juist naar een antwoord op deze vragen gaat zijn verlangen uit. En daardoor werd wetenschap tot iets irritants. Men kreeg er een hekel aan en wilde haar niet meer helemaal au sérieux nemen. Zij werd voor menigeen tot een bron van ergernis. Men heeft haar echter toch nodig. Het leven is zonder de wetenschap en de uit haar voortkomende techniek niet meer denkbaar. Dus houdt men zich er verveeld en vol destructieve irritatie toch maar mee bezig. Ik ken deze situatie uit een jarenlange ervaring als wetenschapsbeoefenaar, ik zag generaties studenten opgroeien die steeds meer vertwijfeld raakten. 'Goed, we studeren nu eenmaal voor het diploma, om goed toegerust te zijn voor de strijd om het bestaan. Inzicht echter, of wijsheid, dat bestaat toch niet meer. Er zal vast wel ergens iemand zijn die schuld heeft aan deze situatie'. Zo sprak men en spreekt men en het is eigenlijk niet mogelijk hun met het materiaal en het instrumentarium van de wetenschappen een antwoord te geven, dat weten wij allen! Daarom hier een heel andere poging. Deze poging is niet de presentatie van een visie op mens en wereld uit een andere tijd, uit een vroegere cultuur. Dat zou opnieuw wetenschappelijk in bovengenoemde zin zijn: historisch, godsdienstfilosofisch, dus beschrijvend, vergelijkend, becommentariërend. Het antwoord zou uit onszelf moeten komen. Misschien echter dat inzichten uit andere tijden ons aan het materiaal kunnen helpen om ons leven opnieuw te overdenken. Misschien dat wij ons aan de hand van deze inzichten uit onze impasse zouden Daar gaat het om bij deze poging. Het is een weg die succes belooft: mijn eigen leven werd erdoor bepaald. In plaats van ‘succes’ zou men het ook 'innerlijke vrede' kunnen noemen. Deze weg leidde tot vreugdevolle overgave, tot een gelukkige, onwankelbare en blijvende rust (Gelassenheit). En ook tot een helder inzicht, tot een geordend denken en tot bevrijdende inspiratie. Tegenover het bewijs door het berekenen van samenhangen, ontstond de volheid van beelden. Een schitterend paleis bouwde zich op. Het lot deed mij in de wereld van het jodendom geboren worden, en ik leerde de trouw bewonderen waarmee in het jodendom inzichten uit oeroude tijden respectvol bewaard bleven. Ze bleven niet slechts gedachtengoed - men had ze dan kunnen vergeten of bederven - maar ze leefden voort in het dagelijks doen en laten, in gebruiken en tradities. Zo zag ik het als mijn taak om, met behulp van de overgeleverde literatuur en gebruiken, een volledig instrumentarium samen te stellen dat het uitkristalliseren mogelijk maakte van een mensbeeld, dat evenzeer een wereldbeeld is. Men had de overgeleverde begrippen ook anders kunnen formuleren. Ik achtte het echter juister om de daar gehanteerde begrippen te handhaven en ze aan te passen aan de tegenwoordige wijze van denken. Als bron dienden mij de geschriften uit het oude jodendom, zowel 'rationele' als mystieke. Dit verschil is slechts door onze wetenschappers ontdekt. Overeenkomstig de traditie heb ik de Bijbel nooit eigenmachtig geïnterpreteerd, maar heb ik de zienswijze van de overlevering, dus bijvoorbeeld die van de Talmoed, van de Midrash en van de Halacha doorgegeven, ook die van het belangrijkste mystieke commentaar bij de Bijbel, de Zohar, alsmede van enige andere werken uit deze mystieke richting. Voorts heb ik veel geput uit de Luriaanse Kabbala en ook uit de geschriften van het chassidisme. Het zou ondankbaar zijn geweest als ik andere begrippen gebruikt zou hebben. Men kan echter, indien men dat wil, andere formuleringen vinden, die aangepast zijn aan ons leven en zijn verworvenheden. Het wereldbeeld dat in dit materiaal aanwezig is kan ieder mens in iedere cultuur en in iedere religie van dienst zijn. Het werd zelfs speciaal hiertoe geschapen. In dit wereldbeeld wordt de mens immers de weg door het leven aangegeven, de weg die deze wereld en de andere wereld, die hemel en aarde in hem verbindt. En deze weg wil toch iedere mens gaan. Het is de weg die leven en dood verbindt, het begrijpelijke en het onbegrijpelijke, het zichtbare en het verborgene. Deze weg verrijkt de mens, geeft hem geluk en vrede. Dit boek is ontstaan uit mijn voordrachten over 'antropologie' voor de Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal in Amsterdam in het seizoen 1970/1971. Voor hen die bekend zijn met mijn andere werken zal dit boek zonder meer begrijpelijk zijn. Ook andere lezers zullen het echter gemakkelijk kunnen bestuderen. Het zal hun weinig moeite kosten zich in deze wijze van zien en denken in te leven, om deze vervolgens met hun eigen zienswijze te confronteren. Er is een slothoofdstuk met woordverklaringen toegevoegd. Zoals in mijn werken gebruikelijk, worden hier de Hebreeuwse woorden in de getalsequivalenten van de letters uitgedrukt. Dit maakt een begrip van de woorden mogelijk zonder nadere kennis van het Hebreeuws. Ongetwijfeld wordt alles veel duidelijker wanneer men ook mijn andere werken op dit gebied kent. Ik hoop dat de lezer de behoefte zal voelen ook deze werken ter hand te nemen om een samenhangend overzicht te doen ontstaan. Ik denk dat het de moeite waard is, omdat onze tijd een levend wereldbeeld, een zin van het bestaan nodig heeft; want zij lijdt zeer onder zinloosheid, onlust en vertwijfeling. Laten wij bouwen! Laten wij proberen deze weg samen te gaan. Zürich, juni 1974 Friedrich Weinreb 1 Wat is de mens en wie is hij? Wat is de mens en wie is hij? Er is een antwoord voortvloeiend uit ernstig onderzoek van de menselijke verschijning, dat de mens een hoger ontwikkeld zoogdier noemt, een product, tot stand gekomen uit een miljoenen jaren durende selectie, uit harde strijd, waarin momenten van onverwachte mutaties de ontwikkeling - beheerst door het toeval - een bepaalde richting gaven. Men kan dit antwoord niet zonder meer onjuist noemen. De menselijke verschijning, dat wat men aan het onderzoek onderwerpt, dwingt welhaast tot dit antwoord. Zelfs intellect, fantasie, moraal, ethiek, kan men beschrijven als producten van een lange, lange ontwikkelingsgang. En het klinkt zelfs redelijk als ook de godsdienstige voorstellingswijzen als een resultaat van deze ontwikkeling worden gezien. Vindt men immers niet ook in deze godsdienstige voorstellingen een evolutie, komend van het naïeve en primitieve, voerend tot het verfijnde en subtiele? Het zou onredelijk zijn de vondsten van het serieuze onderzoek op dit gebied als onzin naast zich neer te leggen. Er moet toch iets mee zijn, want het verschijnt toch ook zo voor ons? Men kan kritiek hebben op bepaalde conclusies, men kan hier en daar voorbarigheid verwijten, men kan wijzen op de vele lacunes in het materiaal dat voor het onderzoek ter beschikking staat, men kan terecht zeggen dat fossielen niet kunnen spreken, dat zij niet kunnen vertellen van de gedachten en belevenissen van de wezens waarvan zij het materiële voertuig vormden, men kan zeggen dat men geen mondelinge of schriftelijke bewijzen heeft voor wat deze wezens bezielde, dat alles neemt niet weg dat de hoofdlijnen van de conclusies van dat wetenschappelijke onderzoek niet zonder meer van tafel geveegd kunnen worden. Het is echter merkwaardig dat er naast deze stoffelijke getuigen uit een ver, uit een onnaspeurbaar verleden, ook andere zijn. Overal ter wereld, bij alle volkeren en in alle culturen, vindt men verhalen die vertellen van een rijk, geheel andersoortig verleden dan dat van de primitieve, dierlijke voorvader. Zij vertellen van een voor onze opvattingen wel zeer bijzondere wereld, maar toch een wereld vol van intens menselijk leven. In die wereld verkeerden goden met de mensen, in die wereld waren er reuzen en dwergen, en gigantische dieren die eveneens met de mensen omgingen, met hen spraken. Er werd daar gelachen en geleden, er werd wijs en er werd dom gehandeld, men had er lief en men haatte er. Ik herhaal, overal ter wereld is er in deze verhalen de herinnering aan lichte, rijke tijden. En overal komt een zelfde patroon tevoorschijn. Deze verhalen schijnen een onoverbrugbare tegenstelling te vormen tegenover de opvattingen voortgekomen uit het wetenschappelijke onderzoek van de aarde en van het leven op aarde. Daar waar de wetenschap de uiterlijke macht uitoefent, wil men deze verhalen dan ook liever niet horen. Men noemt ze denigrerend sprookjes, legenden, sagen, en men stort zich met het ontleed-instrumentarium op deze verhalen. Men doet alsof zij net zo dood zijn als de oude of nieuwe fossielen, en men wedijvert in het vaststellen van klasse, groep, ouderdom, oorsprong. Men ontleedt grammaticaal, vergelijkt gebezigde woorden, en men is van het leven af. Sluit men zo eigenlijk niet ook de ogen voor het leven en de bewogenheid van de mens die men anatomisch en biologisch onderzoekt? Vetgehalte, sociale groep, politieke interesse zijn voor dat onderzoek belangrijker dan het verhaal van het leven van de in de grijparmen van de research-instellingen gevangen mens. Ach, de mens is al zó gevangen in deze mentaliteit dat hij zijn eigen verhaal niet eens meer zou kunnen vertellen. Hij weet niet eens dat hij een levensvertelling heeft. Geen wonder, de tegenstellingen zijn te groot. Aan de ene kant het onderzoek van de verschijningen, aan de andere kant de overvloed aan uit een duister verleden stammende verhalen, vertellende van een licht dat daarvóór geheerst heeft, van mensen en van goden. De ene realiteit moet de andere wel doen ineenstorten. De mythologie van alle volkeren, in alle talen, weet van een verloren paradijs, weet van wereldondergangen, van grote rampen en van grote koningen, weet van wijzen, van tovenaars, weet van wonderen die tijd en ruimte doorbraken, weet van goden die uit een andere wereld neerdaalden en weer terugkeerden. Een veel grotere variatie aan mogelijkheden schijnt er geheerst te hebben. Zelfs onze fantasie en onze dromen zijn niet in staat deze veelvuldigheid te evenaren. Het woord schijnt er een andere kracht gehad te hebben, het gebaar werd veel hoger gewaardeerd, handelingen van de mens ons nu onbelangrijk toeschijnend bleken als beslissend beschouwd te worden en schijnen ook bepalend te zijn geweest. Waarom vertellen alle mythen van offers, van nauwlettende rituelen, waarom vertellen zij van zinvolle namen en woord-combinaties, waarom werd overal aan het beeld zo'n betekenis gehecht. En waarom hebben deze beelden vaak voor ons gevoel vaak zulke vreemde, soms zelfs afschuwelijke vormen? Wat betekenen de overal voorkomende maskers, alweer met hun vaak schrikaanjagende tronies? De dieren en planten schijnen in deze mythologische werelden op geheel andere wijze in het menselijk leven geïntegreerd te zijn dan later en vooral dan nu. Wat is dus de mens en wie is hij? Heeft de mens werkelijk een vroegere wereld verloren, is alles wat men van hem opgraaft niet iets uit die vroegere lichte wereld? En is alles waarmee hij nu verschijnt en wat het wetenschappelijke onderzoek - dat in feite een natuur-wetenschappelijk onderzoek is - van hem vaststelt, iets geheel anders dan wat de mens in feite is? Men zou deze vraag zeer ernstig moeten nemen.
Oude verhalen (Jalkut Schimoni) vertellen dat bij een
wereldondergang een deel van de mensheid tot apen werd en als
zodanig voortleefde, en dat een ander deel tot domme, wilde,
onwetende wezens werd omgevormd. Gaat ons materiële verleden
terug tot deze wezens en verliest het onderzoek zich in dat
verleden? Waar bleef dan de mens van vóór die ondergang? Is hij
bij opgravingen dan niet óók terug te vinden en is er van die
vroegere mens niets meer in de huidige menselijke verschijning
aanwezig? Of zoekt het natuurwetenschappelijk onderzoek dusdanig
verkeerd dat men eenvoudig aan die andere mens voorbijgaat?
Het is een moeilijke vraag en men mag er zich niet zonder meer van af maken. Heeft de huidige mens misschien niet iets geheel anders óók in zich, iets wat dat wetenschappelijke onderzoek eenvoudig niet vat? Of is dat bij de huidige mens inderdaad verloren gegaan, zoals de verhalen van de wereldondergangen vertellen en is deze huidige mens inderdaad alleen maar een product van de wezens die na die wereldondergang verschenen? De oude verhalen spreken heel serieus van deze wereldondergangen. De aarde schijnt er steeds min of meer weer uit tevoorschijn te komen, hoewel vaak op een andere plaats en onder andere ruimtelijke en tijdsomstandigheden. Het heelal schijnt zelfs gewijzigd te worden, andere sterren verschijnen, vroegere verdwijnen. Het medium waarin de mens verschijnt, verandert, de mens ziet anders, begrijpt anders. In het traktaat Eroebin van de Talmoed Bawli, op pagina 53a, wordt bijvoorbeeld verteld: "Het hart van de vroegere ouden was zo wijd als de poorten van grote hallen, dat van de latere ouden was als de deuren van zalen, het onze echter is als het oog van een naald.' En dan te bedenken dat dit werd gezegd door mensen wier inzicht en begrip, vergeleken met dat van de huidige mens alweer onvergelijkelijk immens moet worden geacht. Hoe snel kan zo'n teruggang, althans een wijziging in inzicht, zich niet voordoen! Ik denk aan een bekende chassidische vertelling, toegeschreven aan de rebbe van Ruzhin, daterend van omstreeks het midden van de vorige eeuw. Deze Israël van Ruzhin, de stamvader van de Czortkower chassidim, vertelde eens van de verbijsterende teruggang van inzicht, welke zich juist in zijn tijd had geopenbaard, vergeleken met de mensengeslachten van slechts een eeuw terug. Men bedenke dat tussen het midden van de 18e en het midden van de 19e eeuw datgene lag wat men de 'Verlichting' noemt, dat de industriële revolutie ertussen lag alsook de Franse revolutie. Er was inderdaad wat veranderd. Het verhaal (Knesseth Israel, verzameling van vertellingen van de Ruzhiner) nu luidt ongeveer als volgt: 'Als de Baäl Shem (de eerste in de rij van de Chassidim-Rebbes, geleefd hebbend tussen omstreeks 1700 en 1760) een heilige daad te verrichten had, dan wist hij van een bos, en in dat bos kende hij een heel bepaalde plaats. Op die plaats ontstak hij dan een vuur en als dat vuur lichtte, wist hij tot God woorden te richten, die God vernam en waarop God hem direct antwoordde. Bij het volgende geslacht, wiens de grote zoon de leerling van de Baäl Shem, de maggid Dow Bär was, de grootvader van deze Ruzhiner, ging, als men een heilige daad te verrichten had, ook deze Dow Bär naar het bos en begaf zich naar die zelfde, heel bepaalde plaats. Hij wist echter niet meer hoe men het vuur ontstak. Hij sprak de woorden tot God zonder dat vuur en God antwoordde hem dienovereenkomstig. Weer een geslacht verder ging ook de grote, de rebbe Moshe Löw van Sassow, als een heilige daad verricht zou worden, naar het bos. Hij kende nog die bepaalde plaats in dat bos. Maar hij wist niet meer hoe het vuur te ontsteken, hij wist ook niet meer de woorden die hij daar tot God richten kon. En zo wendde hij zich op die plaats in dat bos tot God zonder het vuur en zonder de woorden die nog aan het vorige geslacht bekend waren geweest. En God antwoordde hem naar de intensiteit die dat geslacht kon opbrengen. Als dan in het daaropvolgende geslacht de rebbe Israël van Ruzhin de grote was, en als hij een heilige daad te verrichten had, dan kon hij alleen zeggen: 'Wij, arm geslacht, wat weten wij nog? Wij weten niet eens meer welke plaats in dat bos door ons betreden moet worden, laat staan dat wij weten hoe wij dat vuur zouden kunnen ontsteken. Wat wij kunnen is alleen het verhaal vertellen dat de vorigen het wisten en dat zij dat deden. Dat verhaal nu vertellen wij, en God helpe ons.' En God antwoordde dienovereenkomstig.' Ja en wat weten wij nu, vergeleken met deze groten? Weten wij nog wat er überhaupt met dat bos bedoeld wordt, met die bepaalde plaats in het bos, wat er met dat vuur wordt bedoeld dat wij zouden moeten ontsteken; en wat weten wij van de woorden die daar dan op die plaats, bij dat vuur, gezegd zouden kunnen worden? Tussen de rebbe Israël van Ruzhin en onze generatie liggen ook weer zo vele omwentelingen, er liggen twee wereldoorlogen tussen, de Russische revolutie, de technische revolutie, de uitroeiing van de leefplaatsen van dat chassidisme. Wat zou dit huidige geslacht nog zelfs maar kunnen vermoeden van het inzicht van het geslacht tijdens de Ruzhiner? En welk een werelden liggen er tussen deze Ruzhiner, en zelfs tussen de Baäl Shem - die de plaats kende, die het vuur wist te ontsteken en die de woorden kende - en de giganten die het traktaat Eroebin nog wisten op te schrijven, tweeduizend jaar geleden, en die hun eigen inzicht zo klein achtten als het oog van een naald vergeleken bij de grote hal-poorten van de ouden! De oude verhalen vertellen hoe de wereld meerdere malen geheel van aspect veranderde, hoe eigenlijk, bij iedere verandering door de mens een andere lucht werd ingeademd, hoe bij iedere verandering de stof waarin de mens leefde een geheel nieuwe uitdrukking kreeg. De groten, welke het ondenkbare tot stand brachten door in woorden vast te leggen wat gedurende onmetelijke tijden als heilig vuur van leraar op geliefde, uitverkoren leerling was verteld - van het weten van God en van zijn woning, van het weten van de mens door alle werelden heen, van het weten van de zin van het bestaan en van de zin van de schepping, van de weg van de mens waarmee hij in dit leven het leven en de zin van alle andere werelden vervulde - deze groten noemden zichzelf zo nietig dat zij hun weten als de ogen van naalden moesten beschouwen, vergeleken met de enorme poorten door welke de vroegeren het weten liet binnenstromen. Deze groten, die de Talmoed Bawli, een werkelijk niet te beschrijven grootse schepping, tot stand mochten brengen, leefden al in een wereld die na de verwoesting van de tempel door Nebukadnezar was gekomen. Met die verwoesting van de woning van God - wat is dat, men realisere het zich - door de koning van Babel - en wat betekent dat, die koning van de wereld van de verwarring, want dat houdt het woord Babel in - met die verwoesting verandert de wereld dusdanig van aspect dat vergelijkingen niet eens meer mogelijk zijn. De overlevering duidt deze gevolgen van de ondergang bijvoorbeeld aan door te vermelden dat de aarde 40 PARSA versprong. Dat houdt in, als men de betekenis van de absolute getallen kent, een verspringen naar een geheel ander tijdsaspect. En dit houdt tevens in dat er een geheel nieuw ruimte-gevoel en ruimte-bewustzijn tot stand komen. Alleen dit al maakt iedere vergelijking in het materieel verschijnende onmogelijk, maakt iedere poging hiertoe tot een belachelijkheid. En toch negeert het zogenaamde wetenschappelijke onderzoek deze mededelingen. Men onderzoekt een tijd, maar men wil niet weten van de verhalen uit of omtrent die tijd. Men kent alleen het nu zichtbare en alleen het nu zich tonende. Doch van hoevele wereldondergangen vertellen de verhalen van de ouden, wier harten poorten hadden als hal-deuren zo groot, om de wijsheid en het weten er te kunnen doen binnenstromen. Wij kennen het verhaal van de mens in de GAN EDEN, in het paradijs, en van de ondergang voor de mens van die wereld van het paradijs. Wij horen van Kajins verdrijving, van de wereldondergang bij het geslacht van Enosh, wij horen van de ondergang met de zondvloed en van de ondergang met de HAFLAGA.Wij horen van Sodom en van de ondergang van Mitsraim, wij horen hoe de overlevering vertelt van wereld-wijzigingen die verteld worden als hongersnoden, omdat in wezen een hongersnood niets anders is dan een opdrogen van de boodschap uit de hemel. Wij horen hoe de oude verhalen vertellen van wijzigingen in de afstand tussen hemel en aarde. Zou dat niet, op zijn allerminst al, inhouden dat het inzicht en de potenties van de mens volledig veranderen? De overlevering spreekt van 10 hongersnoden en van 10 veranderingen in de afstand tussen hemel en aarde. Met het noemen van het getal 10 wil de overlevering eigenlijk zeggen dat in wezen de veranderingen, de ondergangen, zeer talrijk waren. Immers, met de 10 is het hoogste getal in de opbouwende reeks bereikt. Door al deze revoluties heen blijft het woord bestaan, blijft het verhaal de mogelijkheid behouden verteld te worden. Het woord is de verpakking voor het leven. De TEWA, de 'ark' van Noach, betekent immers 'woord'. In de TEWA komt alles, komt alles met en in zijn dualiteit, mannelijk en vrouwelijk, en zo blijft het bestaan, zo wordt het in de nieuwe wereld overgebracht. Daar komt het opnieuw tot leven, in een geheel andere wereld, onder geheel andere omstandigheden, niet meer te vergelijken met die van de vorige, van de ondergegane wereld. Hoe het nu ook begrepen wordt, hoe het zich nu ook uit, het woord draagt het leven door wereldondergangen heen. Het leven met al zijn ervaringen, met al zijn kennis, wordt in het woord verpakt, blijft met het woord bestaan. En zo vertellen de verhalen, vertellen deze TEWA-groeperingen van het leven van vroegere werelden, dragen zij het leven tot zelfs het oerbegin mee, door alles heen. Daar staan zij dus, deze mythologieën, deze woord-overdragingen - mythos betekent immers in de eerste plaats 'woord' - vol leven, vol schakeringen, als een explosieve, steeds weer bevruchtende kracht, tegenover de stille verschijningen zoals die door onze zintuigen worden waargenomen. Is dat zwijgen van de materie misschien een gevolg van de wijze waarop wij haar benaderen? Zo zwijgt het menselijke lichaam ook, als het door het ontleedmes in stukjes wordt verdeeld, zo zwijgen de cellen onder de microscoop, zo zwijgt het bloed in de reageerbuis. Maar hangt dat niet van ons af, hangt dat niet van onze levensstijl en van ons levenspatroon af? Misschien willen wij een schilderij met een geluidsmeter beoordelen en een melodie met een microscoop. Is de vroegere mens, de mens uit de mythologieën, helemaal verdwenen? Of leeft hij voort, leeft hij voort omdat hij in de TEWA werd gesloten, in de mythos werd opgenomen, om zo van wereld tot wereld te leven, van tijd tot tijd, van tot eeuwigheid? Alle volkeren, alle talen, kennen het MABBOEL-verhaal, het verhaal ook van een schip dat redding bracht, dat behoud betekende. En het schip, de TEWA, is het woord. Dan is het dus wellicht zaak deze vroegere mens toch in het woord terug te zoeken en is het zaak zich niet te verkijken op wat verschijnt aan de zintuigen, bepaald door tijd-ruimtelijke omstandigheden. Omstandigheden die onmacht betekenen als men door tijd en ruimte, zoals zij zich aan ons voordoen, wil heendringen. Wij zijn gevangen in de omstandigheden van de wereld waarin we leven en onze zintuigen zijn de tekenen van deze gevangenschap. Hebben wij nog andere organen, waarmee wij deze gevangenschap wel zouden kunnen doorbreken? Zou het openen van het woord, zoals het openen van de TEWA, niet een nieuwe wereld tot aanschijn kunnen brengen? Doch hoe kan men het woord openen, om de wonderen van de vroegere werelden tot ons te doen komen? Blijven de woorden ondanks - of wellicht juist door - het vele gebruik, het vele onnadenkende gebruik, niet gesloten? De woorden zijn inderdaad tot geluidsvariaties geworden en betekenen voor de wereld nagenoeg niets meer dan dat. Als een robot, als een computer verwerken onze hersenen deze klank- en geluidstoten, selecteren ze, ordenen ze, en de sociale communicatie kan plaatsvinden. Deze huidige menselijke contacten verlangen juist niets anders dan het gebruik van woorden voor het uiterlijke contact. Ik geloof dat deze huidige maatschappij in moeilijkheden zou raken als men de woorden wel nog kon openen. Wat zou men voelen als men besefte dat waarnemen echt 'waar'-nemen is, dat 'lijf leven is, als men begreep dat herinneren een her-'inneren' is? En ik neem nu slechts wat voorbeelden die geheel voor de hand liggen, voor iedereen grijpbaar zijn. Men weet daar nu in het algemeen niets meer van en als men er hier en daar eens wat over hoort, dan dringt de draagwijdte niet meer tot de hoorder door. Men maakt nieuwe woorden, geheel ingesteld op het leven in een maatschappij als de huidige; men wil juist niet gestoord worden door de inhoud van het woord. En zo heeft men het over NV, mavo, SER, over klootjesvolk, pil, high, kick; men stoot geluiden uit en wil dat ook slechts, men wil geluid maken zonder meer en erom bulken, joelen, men wil z'n lol hebben. Vertelt men niet dat de wezens na de wereldondergang tot apen en wilden werden? Ja, die apen hebben hoge en grote voorouders, en zij zouden nog moeten treuren om hun koningen die hen naar het verderf hebben helpen leiden. Het woord openen. De TEWA laten spreken, de mythos tot leven wekken. Maar wij weten hoe de woorden in bijna alle talen alle stadia van veruiterlijking hebben doorgemaakt, hoe ze verwrongen zijn, gebroken zijn, terwille van een bepaalde, gerichte sociale communicatie. Daar is het verhaal van de HAFLAGA, van het breken van mens en wereld, juist omdat het woord - het uit een andere wereld gekomen wonder - werd misbruikt, werd ingeschakeld in het zich tot god proclamerende mensdom. Met de HAFLAGA breken de talen, verliezen de meeste woorden hun verbinding met de oertaal, met het door God gesproken woord. Zoals de mens door de HAFLAGA tot aap werd en tot wilde, tot met knotsen zwaaiende, brullende, vol angst zittende primitieve, bereid om iedere onzin te geloven en iedere waan na te jagen, zo brak zijn taal, zijn woord. Het werd tot instrument voor het materiële welzijn van de wilde; althans zoals die wilde dan materieel welzijn beliefde te zien. Zoals de ware mens door alle tijden heen, door alle wereld-ondergangen heen, ergens hetzij verborgen, hetzij onopgemerkt blijft voortbestaan, temidden van een joelende, angstige, zich inferieur wetende wereld, zo blijft ook, door de HAFLAGA heen, één taal bestaan, die ongebroken is, met nog de volle goddelijke kracht in ieder woord. Steeds is er een overrest, steeds is er nog de draad. Wat zou de wereld nog voor zin hebben, zelfs voor God, als deze draad niet behouden bleef. Zelfs de grootste vernietiger van het heilige ziet dat onschijnbare, nietige stukje overrest over het hoofd. Hij kan het niet meten, zeker niet waarderen. Als een hoek in het veld blijft die overrest bestaan. Juist aan de hoeken vindt men de overrest. Want de hoek is immers materieel niet waarneembaar. Materieel is alleen het continue waarneembaar. De hoek, de KANAF, de plaats van het onverwachte, waar het zich van de aarde losmakende woont, blijft gespaard. Zo is er een hoek-taal gebleven, een taal die van de aarde kan doen loskomen, die kan doen opstijgen naar andere werelden. Een taal, die lange tijd gespaard bleef voor misbruik ter wille van de zich als enige bepalende macht proclamerende mens. Ook deze taal wordt nu echter aan deze aanval door de bulkende menigte blootgesteld. Het wordt daarom tijd dat haar recht wordt gedaan. Want deze taal zal haar verbinding met de oorsprong behouden. Zij zal haar kracht als de taal van God, waarmee God zich te kennen geeft, blijven bewaren. Het is de kracht van de oertaal. Met het verloren gaan van het woord in de talen, zoals zij geworden zijn, zoals zij gebroken, verminkt, verscheurd zijn, gaat ook de herinnering verloren. Het woord immers bepaalt de herinnering, het woord is het schip dat het leven door de tijd draagt, het leven van wereld tot wereld draagt, van eeuwigheid naar eeuwigheid. Verminkte woorden geven verminkte verhalen. Ook daar kan dan de verwarring niet uitblijven. De oertaal! Wie zegt dat zij de oertaal is? Is het niet een wat overmoedige bewering? En wie zegt dat de mededelingen in deze oertaal, met de overgebleven verbinding, inderdaad onbeschadigd worden overgebracht? Wel, het bewijst zichzelf, het wonder van de schepping wordt dusdanig in deze oertaal weerspiegeld, de samenhangen met een andere wereld tonen zich op zo'n overrrompelende wijze, dat men gewoonweg in vervoering raakt als men merkt dat men de adem van de eeuwigheid langs zich voelt spelen. Men vreest voor zijn aardse leven, zo wordt men gegrepen als men dit wonder van het woord bemerkt. Ik heb hierover in mijn voorgaande boeken en in de colleges enige voorbeelden gegeven. Hoe dieper het begrijpen van de samenhangen van de schepping wordt, des te duidelijker en des te overtuigender worden de bewijzen die de taal zelf brengt. Men denke slechts aan het openbaar gegeven geheim van de 1 - 4 structuur, aan de zin van de absolute betekenis van datgene wat zich in het woord, en daardoor in het getal uitdrukt als 58, men denke aan de 26, aan het begrip “majim”, aan Mitsraim, aan GO-EL, de verlosser; kortom als men in staat is de roes van het RA van zich los te maken, dan opent zich een geheel nieuwe wereld. Men denke aan het verhaal van Esther, aan de betekenis van de mededeling in Jona, en men begrijpt de jaloezie van de heidenen. Want hoe onvergelijkelijk hoog en vast staat deze taal en hoe vol wonderen is ieder woord in die taal. Het woord vormt het karakter van de mens. Het nog hele woord, begrepen en gewaardeerd als heelheid, verheft de mens, maakt hem groot. Zijn voeten staan op de aarde, zijn hoofd is in de hemel. Dit woord kan mededelingen verder dragen, van wereld naar wereld, van leven naar leven, zonder dat deze mededelingen hun karakter verliezen, zodat exact datgene doorkomt wat het in wezen is. De spraakverwarring, de HAFLAGA, betekent niet alleen dat de een een andere taal spreekt dan de ander en hem dus niet verstaat, maar ook, en vooral ook, dat de ene bijvoorbeeld 'zien' zegt en de ander er iets anders onder verstaat dan bedoeld wordt. En hetzelfde geldt in nog sterkere mate voor woorden als bijvoorbeeld 'goed', 'kracht', 'patroon', 'tijd'. Daarom hebben de mededelingen in die oertaal, die niet voor niets 'heilige taal' wordt genoemd, zo'n betekenis en zo'n kracht. Zeer zeker, ook de heilige taal kan misbruikt worden voor het uiterlijke. Zij verliest voor degenen die haar misbruiken haar bijzondere kracht, zij wordt door het beginsel van de HAFLAGA aangetast. De HAFLAGA is een scheppingsbeginsel; zij behoort tot de structuur van de wereld. Nu is er dus, naast de talrijke mythologieën van de vele culturen, ook het doorgeven van het woord in de oertaal, in het Hebreeuws. Zo gevarieerd als de mythologieën zijn, om hun min of meer gemeenschappelijke kern heen, zo vast staat het verhaal in de TEWOTH van de Thora. Daar, bij de andere mythologieën, proeft men de invloed van de HAFLAGA; hier, bij de Thora, merkt men al gauw de vaste verbinding, de onveranderlijke waarheid. En ook de mondelinge Thora, met in haar mededelingen toch ook vele variaties, blijkt na enige nadere kennismaking in die variaties een vaste structuur te tonen. Het zijn de variaties zoals het leven in deze wereld die meebrengt, maar zij alle vloeien voort uit de vaste kern. In die kern zijn reeds de potenties voor deze variaties. Juist in hun gevarieerdheid vormen zij een bijzondere harmonie. Want zoals het woord in deze oertaal degene die het met de eerbied die al het eeuwige afdwingt benadert, verbijstert door de wonderen die het herbergt, zo overrompelen ook de verhalen die met dat woord zijn doorgekomen. Zij vormen een schitterend paleis, een grootse eenheid. Men voelt als men het betreedt:ja, dat is het. En nu geven ook deze verhalen een antwoord op de vraag: wat is de mens en wie is hij? Op allerlei plaatsen zal men merken dat de verhalen in andere talen, van andere culturen, ongeveer hetzelfde zeggen. Tenslotte komen alle talen bij de HAFLAGA samen, vloeien zij voort uit één weten van vóór de HAFLAGA. De ene taal heeft zich in deze richting van het oerpunt verwijderd, de andere taal in gene richting; de ene taal heeft zich verder verwijderd, de andere minder ver, is zelfs heel dichtbij gebleven. Als men verwantschap opmerkt, zal men verrast kunnen zeggen: 'o ja, kijk eens, daar heb je het weer'. Als men weet van de HAFLAGA, zal men het hoofd schudden en misschien zelfs naar het waarom vragen. Men zal in ieder geval moeten zeggen dat er toch heel beslist een gemeenschappelijk weten bestond, dat er heel ver, heel diep binnenin, één uitgangspunt is, één weten over de oorsprong. Want dat is onmiskenbaar. Zoals men ook, als men de talen onderzoekt, tot de conclusie moet komen dat zij alle naar één oertaal heenwijzen. De HAFLAGA heeft op alle gebieden als een explosie gewerkt, zoals er ook de scheppingsexplosie bestaat. De verhalen vertellen dus van de mens met een rijk, verheven verleden. Vreemd in onze ogen, maar bijzonder levendig, bijzonder belangrijk, diep tragisch ook naast onuitdrukbaar gelukkig. En zij staan diametraal tegenover datgene wat de mens over zichzelf vindt als hij in de aarde graaft of als hij zijn soortgenoten met het mes ontleedt, hun lichamen bestudeert, onder de microscoop legt. Of als hij de materie van deze wereld op allerlei wijzen benadert, en zo de raadselen die deze wereld stelt, probeert op te lossen. De verhalen zouden onvolledig zijn als zij niet ook een antwoord gaven op het leven van deze mens, de huidige, op de huidige aarde. Want deze mens is net zo goed besloten in de vraag: wat is de mens en wie is hij? Zelfs de weg waarop deze mens onderzoekt, moet uit de mededelingen kunnen blijken. En dat is ook zo; wij zullen het zien. Want deze mens behoort tot het wezen mens, is ermee verbonden. Ook in zijn afwijkingen, in zijn domheid, in zijn kwaadaardigheid, blijft hij verbonden met zijn hoedanigheid als mens. Hij draagt het stempel van Gods evenbeeld, en dat is veel meer dan alleen maar een aantal uiterlijke kenmerken. Wij zullen de mens in al zijn hoedanigheden moeten bestuderen, in zijn aardse en zijn hemelse, en uiteraard dan ook in alle tussenfasen. Deze studie zal wat geduld vergen. Maar zij is naar mijn gevoel beslissend. De mens is Gods evenbeeld, de mens als kwaadaardige rover en moordenaar, de mens als heilige en wijze, en de mens als domme, slappe, slaperige, egoïstische, luie burger. De mens die zoekt en wanhopig is en de mens die meent te weten en zich gelukkig belieft te noemen. Ja, als men deze vraag, wat is de mens en wie is hij, zich goed voor ogen stelt, dan stuit men ook op de oervraag naar God, naar het 'wat', het 'ma', en naar het 'wie', het 'mi'. Want de vraag naar de mens is uiteindelijk de vraag naar God, zoals het vragen naar God de vraag naar de mens oplevert. 'De mens is Gods evenbeeld' is geen frase, het is een ontzagwekkende realiteit. Wij zullen de mens dan ook mede ontmoeten in een dusdanige grootsheid, dat er een huivering door ons zal varen. En toch zullen wij ook moeten begrijpen dat deze mens op deze aarde krioelt, dat hij onmetelijk dom en bekrompen is, maar ook dat hij onvoorstelbaar lijdt en in dat lijden ook weer onvoorstelbaar groots kan zijn. Toch weer Gods evenbeeld dan. Hoe is dit alles? Welke zin heeft het? Waarheen voert het? Is dat wat van de mens hier verschijnt de werkelijke mens, of bestaat de mens hier en elders? En bestaat de mens hier en elders tegelijkertijd? Wat is überhaupt 'tijd' voor de mens? Vragen, vele vragen. Ik zal proberen aan de hand van de oude verhalen er een rustig, systematisch antwoord op te geven, opdat het inzicht groeit en opdat men zich zal kunnen realiseren wat en wie de mens is. Bovenstaande tekst is copyright © 2004 erven F. Weinreb. |
|
Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.