ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL |
||
Notities van lezingenInternet84 dood * onsterfelijk * lichaam-ziel * mens-dier * sentimentaliteit *
dierenbescherming Als men nagaat wat de mens eigenlijk is, dan moet wat wij ook verder denken over geloof, toch altijd erkennen dat het niet het lichaam en de lichaamsfuncties zijn maar eigenlijk “iets anders”. Niet het lichaam maakt ons gelukkig of ongelukkig, geeft ons het voelen en denken maar het is iets anders, dat weliswaar volkomen doorweven is met dit lichaam, dat wij niet uit elkaar kunnen halen omdat elk instrument van ons materieel, dus lichamelijk is, en alleen maar het lichaam kan vatten, maar wij weten dat datgene, dat wij mens noemen eigenlijk heel iets anders is, Het lichaam is vaak juist lastig, het hindert ons door ziekten, gebreken, honger- of dorstgevoel, het heeft eens pijnen in de voeten, dan eens wordt het slaperig, het is steeds een soort lastpost, een soort traag en vervelend dier dat wij voort moeten jagen om mee te gaan. Maar het is niet datgene dat nu voor wie dan ook de kern van het leven voorstelt. Daarom kan ook voor een “ongelovig” iemand de onsterfelijkheid duidelijk gemaakt worden lange deze weg. Het is immers niet veel anders dan het inderdaad uit het oog verdwijnen van het lichaam, maar dit andere, dit werkelijke “ik” hebben wij nooit kunnen zien, was nooit iets dat wij ergens konden vastleggen en dit is iets wat met het verdwijnen van het lichaam in feite niets te maken heeft. Zo verdwijnt ook tijdens het leven het lichaam geleidelijk en wordt steeds vernieuwd zonder dat het “ik” eronder lijdt, zich er zelfs iets van aantrekt. In tegendeel, het “ik” zou geen contact met het lichaam kunnen blijven houden als dit lichaam zich niet steeds vernieuwde, steeds opnieuw opgebouwd werd. Dit lichaam wil van zijn kant steeds in verbinding blijven met het “ik” omdat het een eenheid hiermee moet vormen, omdat het uiteindelijk die kristallisatie geeft die het werkelijke “ik” eraan kan geven. Het lichaam zonder dit “ik” is aarde, is een leemklomp, is eigenlijk niets. Het persoonlijke, het werkelijk individuele, dat wat wij dus werkelijk “ik” noemen, geeft aan het lichaam daarom ook het bijzondere cachet; de twinkeling van het oog, een rimpeling van een bepaalde plaats, een handgebaar, dit geeft het lichaam niet alleen leven, maar een zeer speciaal leven, dat wat men sympathiek of antipathiek kan noemen, dat toch het werkelijke leven geeft. Want zonder dit zou het lichaam een robot zijn, een machine, die precies de levensverrichtingen afwerkte, maar het persoonlijke zou er juist aan ontbreken. Daarom wil dit lichaam die eenheid volkomen maken en daarom verleidt het lichaam het “ik” om zich eraan vast te hechten, om er eigenlijk van te gaan houden in die zin, dat het tot een eenheid gemaakt kan worden. Nooit moet het “ik” het lichaam gaan dienen, want dit zou een één wording zijn op lichaamniveau, terwijl het lichaam zelf toch in wezen verlangt een 1-wording op het “ik”-niveau, op het niveau van de Goddelijke mens. Hiermee houdt dan ook verband onze omgang met de dieren. Het valt vaak de moderne mens op dat een eenvoudige brave boer met bij voorbeeld zijn koeien, geiten en zijn hond op een vrij ruwe manier omgaat. Hij zal zo'n dier als het niet vlug opschiet een trap geven om wat voort te maken. Hij zal zijn hond wat hij noemt zijn “vreten” geven maar er niet aan denken die hond op zijn knie te nemen en te aaien; in tegendeel, hij zal zich vrij ruw tegenover die hond uiten. Dit maakt natuurlijk op de stadsmens vaak een vreemde indruk en men zegt dan dat deze boeren ruw, ongeletterd, etc. zijn. Toch is de houding van die boeren juist omdat deze dieren hier een heel bepaalde taak hebben omdat deze dieren slechts bestaan zoals bij voorbeeld de koeien, etc. om gegeten te worden, bij de hond om op te passen en verder, als wij de dieren iets anders gaan geven, worden zij misvormd, krijgen zij een taak die zij juist niet mogen en niet eens willen hebben. Een stadsjuffrouw zal met haar hondje zodanig omgaan dat het niets anders laat zien dan dat zij een zeer sterke hang naar vertroeteling van het lichaam heeft, sentimenteel is ten opzichte van de materie, niets van het leven begrijpt. Daarom zei men vroeger ook (en in nog wetende kringen nog steeds) dat het niet goed is teveel met dieren te spelen omdat, zoals men zich uitdrukte, het inzicht bedorven werd door contact met de dieren. En dit alles wil eigenlijk niets anders zeggen dan dat het parallel is aan het contact met het lichaam. Wij moeten met dit lichaam niet teveel medelijden hebben, niet teveel acht erop slaan of nu wel de honger gestild is, alle lustgevoelens bevredigd zijn, of het precies dat krijgt wat het ieder moment belieft te verlangen. En men moet dit lichaam juist een beetje strak en in toom houden, het natuurlijk ook weer niet laten verhongeren, want als een boer zijn dieren inderdaad slecht behandelt is hij eveneens fout. Maar men moet beseffen dat, zoals de omgang met de dieren los en zonder aanhankelijkheid moet zijn, ook de omgang van de mens met het lichaam zich op die wijze moet afwikkelen. Bovenstaande tekst is copyright © 2004 erven F. Weinreb. |
|
Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.