ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945

Een poging tot ontmythologisering.

Deel III: Eindspel

 

HOOFDSTUK 91

 

De volgende ochtend kwam ik dus naar de A.J.B.-vergadering. Ik merkte, dat de heren al bezig waren. Natuurlijk was er vooroverleg geweest. Want daar was ineens een vreemde snuiter, een vrij jonge man, in wat komisch kostuum gekomen, en die vertelde zulke fantastische dingen. Men moest natuurlijk gezamenlijk de houding bepalen. 

            Ik schat, dat er een achttal heren zaten. Gemoedelijk, rokend. Ik werd voorgesteld en vergat, zoals dat zo vaak gaat met zulke massa-voorstellerijen, meteen wie wie was. Wel herkende ik de 'Hollander' V. d. Berg. En ik lette natuurlijk op, toen ik de naam Lilienfeld hoorde. Een keurig heer was dat; hij zou zó passen in de stoel van een Herr Oberregierungsrat of een Herr Oberverwaltungsrat. Ook voor een Herr Ober-Polizei-Direktor. Hoorde nog namen als Feiertag, Broches, Perelman, Berlin en Dorff. Doch ik ben niet helemaal zeker of alle deze heren er die ochtend waren en of ik het niet door elkaar haal met andere keren, waarop ik hen ontmoette. 

            Blum verwelkomde mij nu formeel, zei, dat hij reeds verteld had wat hij van mij wist en dat verschillende heren mij nu vragen wilden stellen. Ik kon dan met het beantwoorden meteen nog meer uitleggen als ik dat nodig vond en men zou dan na afloop van de vragen kunnen overgaan tot de werkelijke bespreking. Hij gaf het woord aan de heer Lilienfeld.   

            Deze vroeg nota bene naar mijn... geloofsbrieven! Zwart op wit, namens wie ik sprak. Ik antwoordde dat hij daarover binnen enige weken ten hoogste, bij de Duitse autoriteiten informaties kon krijgen. Nu had ik nog niets, daar ik alleen informatief hier was.  

            'Also die Gestapo Brüssel weiss nichts von Ihrer Aktivität hier?'  

            'Ich nehme an, dass die noch nichts wissen.'  

            'Dann können wir nicht weiter reden. Ohne der Gestapo mache ich nichts.'  

            Ik kon wel schieten op die vent, met zijn Gestapo. Dat was nou een Duitse Jood van het vervelende soort. Heel brutaal antwoordde ik:   

            'Sie können ruhig gehen, wenn Sie ohne Ihrer Gestapo nichts tun. Dann werde ich mit den anderen Herren weiter die Angelegenheit besprechen.' Mij tot de anderen wendend, zei ik, dat we toch nog niets deden, dat we alleen over een aangelegenheid wilden spreken die legaal was en die misschien over een paar weken haar eerste, voorzichtige stappen zou zetten. Men knikte en Lilienfeld zweeg beledigd. Volgens hem was het niet in orde iets te bespreken, waarvan de Gestapo nog niets wist.  

            Van den Berg vroeg nu of ik namens de Joodse Raad van 'Nederland' hier was. Bijna zei ik 'God beware', maar ik beheerste mij en ik zei, dat de Joodse Raad zeer zeker met deze zaak ook te maken kreeg, dat bij de vorige, mislukte lijst, de Joodse Raad ook zijdelings was betrokken, maar dat het hier een volkomen zelfstandige aangelegenheid betrof.  

            Men knikte weer. Door zelf nu te vragen, bleek mij, dat men geen verbindingen had met Amsterdam, dat men nauwelijks wist, wat er in Nederland gebeurd was. Wel had men vrij intensief contact met de Joodse Raad in Parijs, de U.J.F. (Union des Juifs en France). Ik vertelde iets over Westerbork, over de techniek van de S.D., zuiver mededelend. Want ik wist niet wat men over mijn bericht aan de S.D. in Brussel zou vertellen. Ik vond het eerst wel typisch, dat men geen contact met Nederland had, doch het drong tot mij door, dat wij ook nagenoeg niets van België wisten. Hoe is het toch mogelijk, dat men zo niets van elkaar wist, terwijl men zo dicht bij elkaar lag en enige uitwisseling van kennis en ervaring zo uiterst belangrijk had kunnen zijn? Er reden toch treinen, vrij vol met reizigers, zoals ik had vastgesteld. Konden dan Ariërs geen berichten overbrengen? Als men al tussen Brussel en Amsterdam niets of nagenoeg niets van elkaar wist, wat wilde men dan van Auschwitz weten? Het stelde me enerzijds gerust; anderzijds echter toonde het aan, hoe gemakkelijk men te isoleren was in zulk een tijd. Vooral, als er geen echte belangstelling bestond voor het lot van andere mensen. Reisden tenslotte ook niet velen naar Polen, al waren het dan mensen van de Oostcompagnie of leden of familie van de Wehrmacht en de S.S.? 

            Al snel draaide het onderwerp naar het beklag door de A.J.B. over de ondankbaarheid der Joden. Men had het toch zo goed bedoeld. Lilienfeld riep zelfs wanhopig uit: 'Man nennt uns sogar Gestapo-Spitzel, während wir unser Leben riskieren um für das Wohl der Judenheit auf zu treten.'  

            'Wer bittet Sie darum? Wer hat Sie ernannt?' vroeg ik weer. Ondanks alles, toch heerste hier een andere geest dan bij de Joodse Raad in Amsterdam. De stoet met glimmende brillen en uitgestreken gezichten was hier niet mogelijk. Deze mensen deden niet zo dik; zelfs Lilienfeld viel, door zijn blijkbare beperktheid, niet te vergelijken met de machts-uitstraling van een Sluzker, laat staan met die van een Asscher of Cohen.  

            'Die Entwicklung hat es so gebracht. Wir haben nicht reflektiert. Die Deutschen wollten eine Adresse haben und der eine war schon weg, der andere ging eben weg, es blieb nichts übrig; eben unsere Juden haben uns hingeschoben. Vielleicht damit sie jemand hatten um ihn für schuldig zu erklären.'  

            'Wij hebben toch die deportaties niet uitgevonden,' zei weer een ander. 'U begrijpt toch dat we dankbaar zouden zijn geweest, als iedereen met rust gelaten werd.'  

            Het geheel toonde duidelijk aan, dat men zich beslist onprettig voelde, onbehaaglijk. Zeer zeker wegens de onvriendelijke reactie van de zijde der Joodse bevolking, maar toch ook omdat men zichzelf in een heel vervelende positie wist. Men zei, dat als de A.J.B. b.v. zou aftreden, dit funeste gevolgen kon hebben voor de bestaande oudeliedengestichten, - ik meen, dat er een drietal was, - en voor de kindertehuizen. Alle instellingen zouden dan opgeheven worden en de inwonenden en employés liepen groot gevaar meteen opgepakt te worden. Ook de instellingen van de Joodse Gemeente, inclusief de nog normaal fungerende Opper-rabbijn Ullmann, zouden dan meteen geliquideerd worden.  

            Er werd vrij-uit onder elkaar gedelibereerd en ik geloof, dat men mij, als van 'Holland' komende verrassing, als een soort scheidsrechter wilde zien. Ik zei niet veel, omdat ik zag, dat ze er zelf wel uitkwamen. Want al gauw werd vastgesteld, dat het op dit moment weliswaar het beste was als de A.J.B. aanbleef, maar dat het kwaad al gebeurd was toen men het nog niet als zodanig had herkend en het had overzien. 

            Als groot verschil met Nederland bleek mij hier, dat in België het weglopen op veel groter schaal had plaatsgevonden. Misschien alleen al omdat bijna alle Joden reeds ruimschoots ervaringen met antisemieten hadden gehad. Na het weglopen kwam de wilde en wrede jacht, met name in Antwerpen en die stimuleerde een tweede golf van weglopen. Voor degenen die zich ondanks alles veilig voelden, ontstond de A.J.B. Die trof nog ettelijke duizenden Joden aan, die niet in het consequente kwaad der Nazi's konden geloven en die om financiële redenen of om redenen van verlamming door de paniek, niet weg waren. En op dat restant werd dan de administratie ter wille van wat ook hier arbeidsinzet heette, gepraktiseerd. Ik voor mezelf concludeerde, dat eigenlijk de eigen onmacht of de principiële of praktische onwil van het restant om ook te vluchten, oorzaak was van de kritiek op de A.J.B.  

            Door deze heel andere structuur van het ontstaan van de A.J.B. begreep ik, dat op het voorportaal handel in illegale identiteitskaarten plus de normale zwarte handel konden plaats vinden. In Nederland had het ontbroken aan die overgrote meerderheid van Joden, die nog vrij vers uit Polen of Duitsland was gekomen en die instinctmatig naar de vlucht greep. Bovendien was de administratie in Nederland en het afsluiten van de grens met België een factor die dat vluchten aanzienlijk belemmerde.  

            De Joden die in België uit Duitsland waren gekomen, bestonden, omdat het overschrijden van de grens in België in de jaren '33-'39 veel eenvoudiger was dan in Nederland, uit het armere deel. De meer welgestelden konden legaal Nederland bereiken; de armeren moesten zich wel over de grens smokkelen. En dat waren dan ook de meest beweeglijken, de minst gewortelden. In Antwerpen viel mij in de jaren voor de oorlog al het grote aandeel on-Duitse Duitse Joden op, de verpauperden, de eerst sedert een halve generatie in Duitsland wonende Joden uit Oost-Europa. Deze hebben zeer zeker een veel sterker instinct gehad voor het Duitse gevaar.  

            Ik kreeg bij die bespreking niet de indruk, dat de Duitsers in Brussel zoveel anders waren dan in Nederland. Althans niet in beginsel. Het zou ook vreemd zijn, als men voor Nederland speciaal heel erge S.D.-ers had uitgezocht, bekwaam in het kwaad, terwijl men voor België een stel halfslachtigen had aangewezen. Maar het was veeleer zo, dat de S.D. in België eenvoudig niet goed van de grond kwam. De Belgische autoriteiten deden niet mee, en voorzover zij meewerkten, ging dat nogal traag en zeer plaatselijk. Niet dat men demonstratief 'nee' gezegd zou hebben tegen de Duitsers, doch men verhinderde de uitvoering van allerlei maatregelen door zo lamlendig mee te werken dat het eerder storend was dan bevorderlijk. En dat gold voor de politie, voor de bevolkingsregisters, de spoorwegen, de distributiebureaus, de winkels, de openbare nutsbedrijven, kortom, het hele land was een taaie brij, waarin je gevangen werd en waar je heel moeilijk bepaalde raddraaiers kon aanwijzen. Juist omdat het theatrale gebaar ontbrak, konden de Duitsers moeilijk op een bepaalde groep of zelfs personen wijzen. 'Men' was uiterst lusteloos in zijn belangstelling voor de Duitsers. De pientere, precieze ambtenaren ontbraken, de politie die haar 'plicht' deed, was er niet. Er waren verschillende pro-Duitse of wel alleen maar zich uitslovende politiemensen, maar ook die hadden met een taaie leemmassa te maken in het eigen korps. Men kende die uitslovers, men wees ze aan en dat was al genoeg. In het algemeen deed men ze niet eens wat. Het Belgische Jodendom miste ook de potentiële Joodse Raadmedewerkers, die massa, die het in Nederland mogelijk maakte een zo piekfijn werkende Joodse Raad op te zetten. Dit soort Joden bestond er bijna niet. Er waren wel zwarthandelaars, smokkelaars, verraders, doch daarmee kun je niet zo'n oppassende Joodse Raad opzetten. En wat tenslotte als A.J.B. kwam, werd door die zwarthandelaars etc., niet zo serieus genomen. Men speelde eenvoudig niet mee. 

            De aanwezigheid van de koninklijke familie bleek ook belangrijk te zijn. De kinderen, dus Boudewijn en zijn broer en zus, gingen naar school en men vertelde, dat zij door de bevolking hartelijk werden begroet en zelfs toegejuicht. Men zag nog de portretten hangen van Leopold en Astrid en van de kinderen. Ik kocht zelfs eens in een winkel de foto's van de kinderen, als merkwaardig souvenir. De Duitsers konden moeilijk Leopold als vijand aanwijzen, na zijn capitulatie. Ik geloof, dat Leopold veel goeds heeft gedaan voor de Belgische bevolking, door te blijven. De oorlogvoering kon door Leopolds aanwezigheid in Brussel evenmin benadeeld worden als zij zou zijn bevoordeeld indien hij in Londen zou zijn geweest. 

            Typisch is, dat ik wel in Antwerpen, door Vlaamse nationalisten, hoorde schamperen over Leopold, terwijl in Brussel iedereen die ik sprak, sympathie voor hem had. Zeker ook de Joden. 

            Men vertelde mij, dat op de S.D. een heel agressieve schurk zat, een Obersturmführer Asscher. Dat was een hond, een gewetenloos iemand. Zelfs Lilienfeld knikte. Er zat ook een zekere Weidmann, en met die kon men praten, werd gezegd. Weidmann zou, zo zei men, gevoelig zijn voor de stemming onder de bevolking. Voor Antwerpen was hij streng en meedogenloos geweest, in Brussel was het anders. Dan had in België ook de Wehrmacht bemoeienis met de Joden. Men vond de Wehrmacht niet beter dan de S.D., moeilijker te peilen. Daar zaten meer ambtenaren, die bevelen uitvoerden. Geen schurken als Asscher, maar het resultaat was niet veel beter, omdat men minder toegang tot de bevelende toppen had en de lagere organen uitvoerden wat gedicteerd was. De S.D. kreeg, behalve opdrachten direct uit Berlijn, uit het R.S.H., ook opdrachten van de Wehrmacht, die alweer handelde namens het ministerie van buitenlandse zaken, het Auswärtige Amt, hetwelk zich blijkbaar ook met de Jodenzaken in België bezighield.  

            Het was allemaal nogal nieuw voor mij en het klonk gecompliceerd. Het hield ook in, dat de S.D. in Den Haag niet zo gemakkelijk de trein in België zou kunnen organiseren als men dacht. Zouden de hoge heren in Den Haag dat niet weten? Best mogelijk, dat ze het niet wisten. Goede ambtenaren bemoeien zich alleen met hun eigen ressort, dat zij ten koste van andere, groot en machtig willen maken. In België kwamen ze misschien helemaal niet. Ik nam mij voor hierover heel tactisch te rapporteren. Het Belgische plan mocht daardoor niet opgeheven worden. Dat zou kunnen betekenen, dat men ook minder voor het Nederlandse zou voelen, als de rijke buit aan diamanten niet doorging, dat men althans veel minder geneigd zou zijn voordelen te bieden in Nederland, in de vorm van een safe Sperre, zolang niet vast stond dat men de Belgische diamanten zou krijgen.  

            Natuurlijk was men zeer benieuwd bij de A.J.B. naar de resultaten van mijn onderhoud met de S.D. Ik begreep, dat ik ook een onderhoud met de Wehrmacht moest hebben. Hoe zouden die kijken als ze zagen, dat ik een vervalste brief van von Kleist had? Dat was een van hen! Ik moest ook niet te laag bij de Wehrmacht zijn; ik moest zien, dat ik de hoogste heren kreeg.  

            De A.J.B. kon mij meteen inlichten. Naast Weidmann en Asscher bij de S.D. moest ik de majoors Heim en Wimmer bij de Wehrmacht hebben; dat waren de beslissende instanties. Goed, dat wist ik dan ook. Ik begreep, dat de S.D. in Den Haag dat alles niet eens wist. Misschien nam men daar ook aan, dat ik wel zou uitvinden tot wie zij zich moesten wenden om hun diamantenzaak met België te kunnen realiseren. Men zou de buit wel moeten delen. En ook het 'Reich' zou toch wat diamanten moeten krijgen, behalve de in het vooruitzicht gestelde Joden. Het werd wel duizelingwekkend ingewikkeld, en het was goed, dat ik me bleef voorhouden, dat er een uitstel van enige maanden voor duizend mensen tegenover stond.  

            De A.J.B. toonde zich zeer geïnteresseerd om deze Austausch te organiseren. Dan kon men op iets positiefs wijzen tegenover de verwijten dat men de deportatie had helpen organiseren. Ik begreep direct, dat ik het dus nooit aan de A.J.B. zou kunnen geven. Maar ik had hen wel nodig voor een eventuele Sperre, meende ik. Weer zei ik, dat de Austausch nog ver weg was, dat ik voorlopig hun raad wilde weten voor een Sperre, die eventueel voor een duizend Malines-bewoners zou kunnen worden gerealiseerd. Het was vreemd het argument te horen, waarom men dat liever niet had, t.w., dat de reeds in Malines aanwezigen heel kwaad waren op de A.J.B. en dat dit het geheel zou verstoren. Men kon hen beter vergeten en gewoon mensen uitzoeken onder de nog in Brussel wonenden. Ook dat werd dus Moeilijk voor mijn plannen. Want die nog in Brussel wonenden interesseerden mij minder; ik was blij, dat ze er nog waren. Maar in Mechelen zaten de mensen in gevaar, die konden ieder moment naar Polen worden gezonden. Als de A.J.B. op dat punt niet wilde meewerken, althans niet uit zichzelf, dan kon het eens moeilijk worden. Het leek mij, dat ik de A.J.B. maar weer op dood spoor moest zetten, zodra ik op andere wijze zou uitvinden hoe ik voor België een Sperre kon organiseren. Als het überhaupt maar ging, met al deze complicaties. En toch moest ik België handhaven. Want door België had ik Scheef mee, had ik Holman nog sterker mee, was de S.D. in Den Haag hogelijk geïnteresseerd. Van het vooruitzicht op de Belgische diamanten hing het af, of ik volledige steun zou krijgen voor een goede Sperre in Westerbork; en wie weet, wat ik toch nog voor België zelf zou kunnen bereiken. Het komende rapport moest dus weer zeer goed in elkaar zitten.  

            Ik beloofde terug te komen. En ik vroeg, of men nog niet te veel wilde praten over het geheel, omdat de Duitse autoriteiten in België nog van niets wisten. Zodra dat contact was gelegd, kwam ik terug, zei ik.  

 

De terugreis naar Den Haag was heel gezellig. De drie genieters hadden mooie dagen gehad, en er waren nog vele francs over. Het waren werkelijk bescheiden burgers; zelfs Scheef, ondanks al zijn praatjes. Trouwens, zolang je nog alleen maar 'uitgaat' voor geld, kun je zoveel niet kwijt. Zij hadden allerlei lekkers bij zich, zij genoten van de herinneringen en zelfs Koch bracht zijn gezicht wel eens in een lachplooi.  

            Ik had gezegd, dat ik alles wel schriftelijk zou afgeven en dat ik de stemming niet wilde bederven met besprekingen over mijn contacten. Ik wist nl. zelf nog niet goed, hoe ik dat alles in het vat moest gieten.  

            In het dorp Den Haag, zo stil en doods na het sterk pulserende leven in Brussel, brachten Holman en Scheef mij naar de woning van Buchsbaum. Zij hadden Monasch al vóór ons vertrek naar Brussel op de hoogte gebracht. Wij kwamen er dus niet als grote verrassing. Scheef overhandigde mij plechtig de eerste f 250,-, uit het fonds van de Joodse Raad voor levensonderhoud van hun employés, - want als zodanig zou ik formeel gelden, - en beloofde de volgende dag de bonnen te brengen waarop ik recht had. 

            De ontvangst bij de Buchsbaums, in hun evacuatiewoning aan de Stationsweg 119/121, was ouderwets hartelijk. De dochter, Gerda, was getrouwd met Herbert Monasch, de Joodse Raad-koerier van destijds, nu de cartotheek-man van Windekind. Hun zoon Norbert was in de zomer van '42 bij een poging om naar België te vluchten, gearresteerd en, wonderlijk genoeg, niet als andere gearresteerden meteen gedeporteerd, doch naar Westerbork gebracht, waar hij een baantje kreeg, bevrijd van een S. Een lotgenoot, Paul Italie, de zoon van de Haagse leraar aan het gymnasium dr. G. Italie, werd wel gedeporteerd, onmiddellijk. Hoe die Norbert Buchsbaum het klaar heeft gespeeld zelfs zonder S in een goede positie in Westerbork te komen, is een van de vele raadsels uit de oorlog. Hij is er eveneens in geslaagd de oorlog te overleven. Hetzelfde geldt voor een neef van hem, Leo Krakauer. Deze was de dag na Kerstmis 1940, samen met mijn broer op de Parkweg gearresteerd. Mijn broer verdween in de gevangenis, dezelfde avond nog, omdat hij Jood was, en Krakauer, die net zo Jood was, werd diezelfde avond vrijgelaten. Ook Leo Krakauer, - die overigens mij zichtbaar meed na de arrestatie van mijn broer, - kwam later, na weer thuis te hebben gewoond en na eveneens wat avonturen in '42, ook in Westerbork terecht, ook in een goed baantje en ook hij overleefde de oorlog. Deze Krakauer, die vroeger nog wel eens met mij sprak, omdat hij een vriend van mijn broer was, heeft mij na die bewuste avond in Scheveningen, toen hij samen met mijn broer werd opgepakt, terwijl zij toevallig voorbijfietsten en in een algemene represaille-razzia terechtkwamen, nooit meer gesproken. Hoewel hij daartoe b.v. in Westerbork alle gelegenheid had gehad. Toen ik hem daar eens wilde opzoeken, verdween hij ineens. Ik heb er verder nooit wat achter gezocht en ik heb het alleen maar toegeschreven aan een zekere verlegenheid, dat hij er wel uit was gekomen en mijn broer niet. Norbert Buchsbaum kende ik alleen van zien, hij was een stuk jonger dan ik.  

            De Buchsbaums waren met de Krakauers eigenaren van een groothandel in glas. In de oorlog werd deze zaak onder een Verwalter gesteld, die echter blijkbaar op goede voet stond met de vroegere eigenaren. De Buchsbaums waren van vaders zijde glazenmakers. De grootvader werd in Scheveningen nog Moische Gläser genoemd, naar zijn handwerk. Hij was een eenvoudige, op Joods gebied nogal beperkte man, waarmee iedereen echter in vrede leefde. Hoewel ook de Schnellings, de ouders van mevrouw Buchsbaum, streng orthodox leefden, heetten de kinderen al 'modern', d.w.z. zij deden niet meer zoveel aan het Jodendom. Zij kwamen nog wel eens per week in de synagoge in Scheveningen, maar men wist, dat dit meer uit een soort nationale saamhorigheid geschiedde, dan uit overtuiging. De kleinkinderen, dus ook genoemde Norbert, Leo en Gerda, stonden nog veel verder van het Jodendom af.  

            De Haagse Buchsbaums, - vroeger uiteraard Scheveningse, - zaten door het zogenaamde Calmeyer-onderzoek naar hun afstamming, nog steeds in Den Haag. Iedereen wist natuurlijk dat zij uit Galicië, zo Joods als maar kon, gekomen waren, en men geloofde niet, dat zulk een aanvraag zin had. Men lachte er wat om. En toch had het in die tijd van willekeur blijkbaar wel zin. Want deze Buchsbaum was nog altijd niet afgewezen, terwijl de anderen al in Westerbork zaten. 

            Er moest die avond heel wat bijgepraat worden. Van hen hoorde ik nu ook wat er zich op het Joodse Nieuwjaar had afgespeeld, dat nl. de rest van de Joodse Raad bij verrassing was opgehaald, zelfs professor Cohen en Asscher. Ook in Den Haag was het restant, dat onder leiding van Kopuit stond, gearresteerd en naar Westerbork gebracht. Monasch was alleen gespaard omdat hij de cartotheek verzorgde. Verder vernam ik, dat 'Barneveld' evenzo was verrast en in zijn geheel naar Westerbork was gebracht. Nu was Nederland echt praktisch Judenrein, een heel enkele uitzondering dan daargelaten. Alleen de gemengd-gehuwden waren er nog, doch die dachten dat zij de volgende keer aan de beurt waren. 

            De Duitsers gunden dus zelfs hun trouwste medewerkers niet, dat zij in Nederland bleven. Wie had dat ooit gedacht, dat zelfs een Cohen en Asscher naar Westerbork zouden moeten. Zij zelf zullen dat wel nooit hebben vermoed. Wat waren de verdere plannen van de S.D.? Het geheel maakte mij mismoedig. Als heel Nederland nu stelselmatig Judenrein was gemaakt, dan zou men toch niet mijn gezin vrijlaten om hier in Den Haag te gaan wonen 'in afwachting van de trein'. Men zou wijzen op het feit, dat nu iedereen in Westerbork was, zelfs Cohen en Asscher, zelfs 'Barneveld'.  

            Voor het eerst sedert 19 januari was ik nu eigenlijk vrij man in Nederland. Maar een zeer bedrukte vrije man. Ik wilde niet beginnen met het bureau in Den Haag, zolang ik niet echt vrij was, d.w.z. met mijn gezin niet als gijzelaar. Ik brak er mij het hoofd over. Want Monasch vertelde, dat in de loop van september wekelijks transporten uit Westerbork waren vertrokken en dat overmorgen weer een transport zou gaan. Ieder uitstel van de registratie, die tevens een begin van de Sperre zou inhouden, betekende het vertrek uit Westerbork van vele mensen, die anders niet zouden zijn vertrokken. Mocht ik dat doen, nu ik het wapen had om in Westerbork een Sperre in te voeren? Anderzijds, ieder later begin van de actie betekende, dat het slot, het niet-realiseerbare slot, verder weg kwam te liggen, dat dus de kans groeide dat vóór dit slot de onmogelijkheid van transporten uit Westerbork zou intreden. Dan betekende een later begin een veel grotere uiteindelijke winst. Maar mocht een mens op die manier speculeren? Moest men niet helpen op het moment, dat die hulp nodig was? Er ontstond bij mij weer hetzelfde gevoel als in juli '42, toen ik niet durfde reageren op de noodkreet-telegrammen uit Westerbork.  

            Natuurlijk wilde men bij de Buchsbaums weten hoe het nu stond met mijn geval. Bij de aankondiging van mijn komst had men Monasch gezegd, dat mijn lijst weer tot leven zou komen, dat ik daartoe was vrijgelaten en dat de lijst nu ook in België zou functioneren. Ik vulde het verhaal aan met de Sperre-belofte voor Westerbork en een Sperre in België, doch ik zei weer: 'We hebben het nou al eenmaal meegemaakt, hoe we door interne ruzies de dupe zijn geworden, laat ons dat een les zijn. Wat we in ieder geval als winst mogen zien is de toegezegde Sperre voor duizend mensen. Zolang die loopt, hebben vele mensen respijt. Meer moeten we ons niet wijs laten maken.'  

            Monasch kwam met de logische vraag, wie ik buiten Westerbork zou moeten inschrijven, als iedereen nu al was opgepakt. Dan bleven alleen de gemengd-gehuwde Joden over. Die zouden volgens hem wel vol belangstelling zijn, nu zij de enig overgebleven Joden waren. Zij voelden zich allesbehalve zeker. Een deel van hen werkte al in verschillende soorten werkverschaffing. Dat ondergedoken Joden zich zouden laten inschrijven was voor Monasch dusdanige kolder, dat hij die mogelijkheid niet eens opperde. Ook ik beperkte mij tot een: 'Natuurlijk moet alles hyper-legaal zijn, dat we vooral geen gedonder krijgen door onze schuld.'  

            Zo boomden we over de legale lijst, over het aantal te verwachten gemengd-gehuwden, - Monasch dacht wel dat er, als het bekend werd, verscheiden honderden zouden komen, - over de voordelen van een Sperre, en we gingen laat naar bed. Ik kreeg een kamertje aan de straatzijde en ik sliep weer als 'vrij' mens in Den Haag. Ik sliep met heel veel zware zorgen.   

 

 

 

 

 

 

 

Vorige hoofdstuk         Terug naar de inhoudsopgave         Volgende hoofdstuk

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.