ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945

Een poging tot ontmythologisering.

Deel III: Eindspel

HOOFDSTUK 87 

 

            Zoals ik al verwacht had, kwamen Holman en Scheef reeds vrij vroeg, op die maandagochtend. Zij stelden voor, niet in de tuin van de gevangenis te gaan zitten, - waarschijnlijk wilde Scheef vermijden dat er weer gevangenen voorbij kwamen die hem kenden, - doch omdat het prachtig weer was, een gezonde wandeling te ondernemen. We konden onderweg praten en we konden ergens gaan zitten. Ik stelde de Scheveningse Bosjes voor. Met mijn voorkomen leek het me niet juist om in een café te gaan zitten. Ik zag er echt als een schooier uit.  

            We praatten onderweg al honderd uit. Vooral Scheef was aan het woord, met details over het leven in België. Op het Belgisch Plein was er even een vreemde ontmoeting, een ontmoeting die later nogal wat voor me ging betekenen. Uit de richting Antwerpse straat kwam ons nl. de bibliothecaris tegemoet, de man van het boekenwagentje. In het voorbijgaan heffen Holman en Scheef hun hand tot groet: Scheef zegt: 'Hallo' en Holman: 'Morgen, Figaro!' De man groet nederig-deftig met een hoofdknik terug. 

            'Wat zei je? Figaro? Heet die vent zo?'  

            'Nee joh, zo heet hij bij ons. Dat is zijn werk-naam.'  

            'Wat bedoel je? Hij is toch bibliothecaris en geen kapper?'  

            'Ach jij. Als je je mondje dicht houdt, mag je het weten. Het is misschien ook wel goed, dat je het weet. Die man werkt voor de S.D. Heel einfach. Hij papt met gevangenen aan, die men belangrijk vindt, vanwege hun contacten. Hij doet dan christelijk, als het te pas komt, of onchristelijk, net naar het geval. En als het wat loopt, dan zegt hij, dat ze, als ze berichten naar buiten willen sturen, die op een briefje kunnen schrijven en dat pampiertje moeten ze dan in het boek leggen. Als hij de boeken ophaalt vindt hij dan dat briefje en dat stuurt hij naar de betrokkene. Eerst lezen wij het natuurlijk. De post terug gaat dan ook over die kerel en hij legt het antwoord weer in het boek, dat die man dan ontvangt. Dat gaat net zo lang als wij, of welke Dienststelle dan ook, nodig vinden. Soms nemen we kennis van de boodschap en doen niets en soms pikken we de mensen. Schmidt heeft eens een groep van veertig personen kunnen oprollen na zo'n correspondentie. Als er meer mensen in de cel zitten, mogen de anderen ook briefjes sturen. Als het onschuldig is, laten we het gaan. Dat is goed voor de faam, snap je. Dan krijgt zo'n man de goede naam en dan vertrouwt men hem. Vertrouwen is alles en die vent heeft zo'n uitgestreken smoel, hij is zo braaf, dat een bepaald soort mensen hem wel vertrouwt.'  

            Ik vertel van mijn ervaringen met deze man in het begin van mijn gevangenschap.  

            'Ja joh, hij kan Joden wel vreten. Dat baseert hij daarop dat jullie Jezus hebben gekruisigd. Hij vindt op grond daarvan dat iedere Jood gedood moet worden. Ook al omdat de Joden het bolsjewisme hebben uitgevonden. Daarom verafgoodt hij Hitler, alleen om dat punt. Het is in overeenstemming met de Bijbel en met de Apostelen. Hij heeft er allemaal verzen op gevonden. Je lacht je dood als die vent daarover begint. Ieder mens heeft zo zijn eigenaardigheden. Voor de rest is het een heel geschikte kerel, volkomen normaal. Geen licht hoor. Anders heb je niet zo'n baantje.'  

            'Dus hij jaagt alleen op Joden?'  

            'Nee, niet alleen. Wel graag natuurlijk. Maar ook op alles wat Hitlers overwinning in gevaar brengt; ook op alles wat geknoei is. Want men moet de overheden gehoorzamen.'  

            'En weet je waarom hij Figaro heet?' mengt Scheel zich nu in het gesprek. 'Omdat hij de mensen bij de neus neemt. Leuk idee, niet?'  

            'Als dat eerste idee van Koch was doorgegaan, om jou in de illegaliteit te infiltreren, had je met die man nog samengewerkt.'  

            'Je bent gek.'  

            'Nee, echt. Jij zou je bij de mensen aandienen, met de wetenschap die wij van de brieven hadden. Dan vertrouwden ze je, omdat ze zagen dat je van alles wist, en zo zou je verder doordringen.'  

            'En zou die man dan met een Jood hebben samengewerkt?' Vaag herinner ik mij, dat men het toen had gehad over een V-man, die de 'Barbier van Sevilla' heette. 

            'Hij was er ook woest tegen. Maar Koch zei gewoon, dat hij moest.'  

            'Dus die man wist van dat plan van Koch met mij? En nou ziet hij mij met jullie lopen, en denkt dat ik het op een andere manier met jullie doe. Leuke toestand.' 

            'Natuurlijk denkt hij dat. Wat dacht je, wat de mensen allemaal denken van jou. De gekste verhalen, en ik haal m'n schouders gewichtig op. Niemand snapt, dat een Jood zo'n behandeling krijgt. Maar ik laat ze praten. Hoe meer ze andere dingen denken, des te gemakkelijker voeren wij onze plannen uit. Want daar komt geen mens op en als we ons mondje dichthouden blijft dat zo tot in alle eeuwigheid, amen.' 

            'Dat is toch niet zo best voor mij, voor mijn naam.'   

            'Man, wat kan het je schelen. Jij gaat met ons mee met dat geld. Dat heb je echt verdiend. Want ik heb nog geen mens meegemaakt, die zo z'n lotgenoten heeft gedekt. Juist dat flinke in je, dat geniale, was voor ons aanleiding om zo'n groot plan met je op te zetten. Als je een vent van niks was geweest, dan zat je toch allang in Mauthausen, of op z'n best in Polen. En daarom vertrouwen we je, omdat door dat nieuwe plan van jou weer een paar duizend Joden in Theresiënstadt mogen wonen. Dat is dan jouw winst. Terwijl wij een hoop ondergedokenen kwijt zijn en een deel van het verborgen vermogen in handen krijgen. Als je nagaat, dat die rotlijst van Puttkammer per persoon 30 tot 60 mille kost, en het helpt geen zier. Nou, en jij met je duizend mensen, dat betekent duizend maal 30 tot 60 mille, dat is 30 tot 60 miljoen! Dan zijn die mensen van jou er toch nog goedkoop af. Of niet soms? Nou, tegen die tijd snappen ze misschien dat jij die duizend mensen hebt geholpen en dat het ons daarom te doen was. Dan krijg je nog een lintje. Of je gaat gewoon met ons mee en je leeft je hele leven rustig, en je laat het verleden maar stikken. Maar je zei, dat je bij de mensen wou blijven, nou goed, je bent vrij om te doen wat je wilt.'  

            Het was inderdaad onaangenaam. Voor hen maakte het niet uit, wat de mensen dachten en zeiden; als ze maar niet wisten wat er wel gespeeld werd. En daar kwam natuurlijk vanzélf geen mens op. Voor hen was het zelfs heel goed, dat de mensen van alles dachten, behalve dat waarom het ging. Ja, voor de S.D. was dat allemaal wel makkelijk.  

            Maar die Figaro hinderde mij. Dat zoiets gebeurde, hard, geraffineerd, en dat men dat zo in koelen bloede vertelt. Ik moet daarover toch nog wat zeggen.  

            'Goed, o.k. Maar waarom doen jullie zulke vuile dingen, waar is dat voor nodig.'  

            'Je bedoelt met die Barbier van Sevilla. Ha-ha-ha. Luister eens, there is a war going on, zeggen ze bij de Tommies. Denk je, dat die dat niet doen? We moeten toch onze tegenstanders kennen. Wat we doen, dat zijn gewoon verkenners sturen in de vijandelijke rijen. Dat doe je gecamoufleerd, dat kondig je niet aan. Juist een kerel met zo'n uitgestreken smoelwerk is daar geknipt voor. Op dat type tippelen de meesten in.'   

            'Maar hoe kunnen ze schrijven? Ze hebben toch geen potlood in de cel?' 

            'Och, jij! Dat weten wij ook wel. Dat stopt onze Figaro in de rug van het boek en zo moet het ook terug. Nee, die lui denken dat ze nou echt een epistel buiten hebben en ze sidderen voor de controles. Terwijl wij het voor ze klaar maken. Het is krieg, jong.'   

            'Joh, Tünis, klets nou niet zoveel,' mengt Scheef zich in het gesprek. Ik had al gemerkt, dat hij wat onplezierig meeliep. 'Je weet, dat deze dingen geheim zijn en je belast Weinreb er maar mee. Je maakt hem nog slecht,' lachte hij er tussendoor. 'Vergeet het nou maar en laat nooit iets tegenover anderen blijken. De geheime diensten moeten hard zijn; je kon het daarom ook beter niet weten.'  

            'Goed, ik kots zo van zo'n vent dat ik niets liever wil, dan het vergeten. En wie zo gek is om op zo'n Farizees Nieuw-Testamentisch smoel te vertrouwen, moet het maar zelf weten. En ze zijn stom, jullie tegenstanders.'  

            'Wij ook, troost je maar,' hinnikte Scheef, met een kameraadschappelijk bedoelde grijns.  

            (Het heeft met het oorlogsverhaal niet meer te maken. Maar toch wil ik hier de verdere lotgevallen van Figaro nog kort vermelden. Het is typerend voor deze maatschappij. Na de oorlog werd hij gehuldigd als verzetsstrijder door sommige van de mensen, voor wie hij briefjes heen en weer smokkelde. Toen de oorlog al heel ver gevorderd was, liet hij zich eens zogenaamd 'betrappen', zodat hij ook even in een cel heeft mogen zitten. Volgens afspraak, het hoorde, tot het spel. En na de oorlog was hij... weer bibliothecaris van dezelfde gevangenis. Zijn assistent was toen niet meer dat Duitse joch, met het mooie witte hemd en zijn Germanen-hoofdje, doch... Scheef. Dan kon men alles goed samen gladstrijken als er eens iets mocht uitlekken. Dat was dus gedurende de tijd, dat de deining van de eerste naoorlogstijd nog heerste. Toen in 1948 een weliswaar wat vreemde Hongaar, een zekere Kasso von Tessö in zijn cel vertelde, - hij zat op beschuldiging van een of andere collaboratie, doch was betrekkelijk gauw weer vrij, - wat hij van mij gehoord had over deze bibliothecaris, kreeg hij in december '48 van de normale Haagse politierechter 9 maanden gevangenisstraf wegens laster. Want die man, hij heette, zoals ik pas na de oorlog wist, Terbos, voelde zich beledigd en beriep zich op de huldigingen door de illegaliteit ondergaan. Ik werd als getuige gehoord en ik vertelde wat Holman mij verteld had. Het werd nooit onderzocht, stel je voor; maar het gaf niet of het waar of onwaar was, het was verboden over iemand te lasteren. Nota bene, in een cel, tegen twee anderen! Mij deed men niets, hoewel ik toch de bron was. In die dagen raakte men liever niet meer aan mij. Men zal ook gedacht hebben, als Weinreb via zo'n zaak gaat praten, nou, dan is de ellende niet meer te overzien. Holman had men toen ook al reeds lang in de vrijheid doen verdwijnen. Opdat ook hij niet hoefde gehoord te worden. Zo ging dat toen.)   

            We waren intussen op de Koninginnegracht aangeland, bij de glooiing tegenover de Waalsdorperweg, waar lijn 9 middendoor rijdt. Het was een stralende dag en we gingen met z'n drieën in het gras liggen, over het kanaal uitkijkende naar Klein Sint Hubertus. In deze idyllische situatie bracht ik het gesprek voorzichtig op mijn gezin, de gijzelaars in Westerbork. Als men wilde, dat ik met Holman en Scheef naar Zwitserland vertrok, hoe kon ik dat dan, als mijn gezin in Westerbork was? Ik deed alsof ik de heren geloofde met hun Zwitserlandplan ten aanzien van mij. En dan moet alles ook logisch kloppen. Dan mag je niet oppervlakkig zijn en zeggen: 'Zij zijn het niet van plan en ik ben het niet van plan, dus we hoeven over de techniek van dat gaan geen woorden meer te verliezen.' Zij moesten denken, dat ik dat alles serieus nam. En ik liet me niet afschepen met Scheefs: 'Dat zien we wel als het zover is.'  

            'En als het dan niet kan? En als ik dan besloten heb wel met jullie mee te gaan?' 

            Scheef rook moeilijkheden met mij. Dat mocht niet. De miljoenen waren meer waard. En tenslotte kan hij gedacht hebben: Als we Weinreb als getuige liquideren, kunnen we toch altijd nog zijn gezin deporteren. Hij vond, dat we dat eens met Koch moesten bespreken. Ik vertelde van Kochs strikt negatieve houding en ik drong aan, nu we toch ook al een Belgisch plan hadden, de zaak opnieuw aanhangig te maken. Als we dat eens direct na de middag deden? Want de tijd drong nu. 

            Ondanks dit doorzagen door mij, werd het een heel zonnig uitstapje. We filosofeerden nog wat over de oorlog, met name over de verwachte duur. Scheef rekende dat het in de zomer van '44 afgelopen zou zijn. Net goed voor ons plan, dat tegen april '44 voltooid moest worden. Holman was wat pessimistischer, en rekende op september '44.  

            Men wandelde nu met mij via de Kanaalweg terug en we spraken af, dat ieder nu eerst ging eten, - ik toonde me begerig naar mijn maaltijd, - en dat ik dan na het eten gehaald zou worden, terwijl zij alvast Koch konden opwarmen. Dan had ik alle tijd voor de boodschappen voor Drenth en Letter, dacht ik bij mezelf.  

 

            Jansen kwam me opgewekt halen. En ik hoefde niet veel meer te zeggen, hij zelf stelde een omweg via de Bankastraat voor. Als we de tram namen, verloren we niet zoveel tijd. Ik wilde echter niet met volle zakken op Windekind komen. Men zou kunnen vragen. Ik rekende erop, dat het een gesprek kon worden, waar Koch zo goed als zeker met Holman en Scheef een nabeschouwing over zou willen houden. Dan had ik de terugweg weer alleen. Daarom raadde ik Jansen aan, om met welke smoes ook, om vier uur weer bij Windekind te zijn. Ik zou het gesprek wel zo timen, nam ik mij voor, dat ik omstreeks die tijd klaar kon zijn. En dan hadden we daarna alle gelegenheid. Behalve het briefje van Letter had ik ook een, uiteraard even onschuldig briefje van Drenth bij me. Om bij Van Leeuwen, mocht deze schrikken, door Drenths handschrift te kunnen aantonen, dat het wel goed zat. Drenth had mij verzekerd, dat Van Leeuwen niet zo'n 'achterend' was als mevrouw Letter.  

            Het gesprek met Koch liep zoals ik verwacht had. Koch wrong zich in allerlei beleefde bochten en bleef erbij, dat het echt niet kon. En wat wilde ik, vroeg hij, ik had toch de safe verklaring van de B.d.S? Maar ik had nu een vurige medestander in Scheel. Die dacht natuurlijk: 'Waar maakt die stomme Koch zich toch druk om. Het is toch allemaal Scheisse, of dat gezin wel of niet in Westerbork zit. Het gaat toch om veel hogere belangen.' Maar Scheef vergat, dat Koch zich al eenmaal zeer hevig aan mij gebrand had; Scheef had het Kotte-drama niet meegemaakt.  

            Er werd tegen vier uur, - ik dirigeerde nu zelfs de tijdsduur der besprekingen, een door mij geaccepteerde modus gevonden: als alles naar wens liep, zou Koch trachten door te zetten, dat vanaf januari '44 afwisselend mijn vrouw of wel een of twee van mijn kinderen voor een weekend naar Den Haag mocht. Ik deed, alsof ik het beschamend vond, dat ik niet vertrouwd werd. En Koch gaf me groot gelijk, met alweer tranen in zijn mij aanstarende ogen, en hij beriep zich op de ambtelijke hardheid van zijn 'Vorgesetzten'. 'Die kennen Sie doch nicht so wie ich, Weinreb, für die sind Sie jemand dem man traut so lange man Geiseln hat. Leider ist es nun mal so.'  

            Ik keek nog sip genoeg, om Koch aan Holman en Scheef te laten vragen nog wat te blijven. Wat gaan de dingen toch simpel als je maar voldoende zelfvertrouwen hebt, als je je vijand beter en beter leert kennen, en als je je sterk voelt!  

            Terwijl Holman telefoneerde met de Haagse politie, nam ik alvast afscheid en ging de trappen af naar de wacht. Jansen kwam als geroepen net binnen. Het lijkt wel een veldslag, waarbij alles op tijd in elkaar past. Ik had nog net tijd om Monasch en zijn vrouw de hand te drukken. Ik wilde niet al te gehaast vertrekken. Vooral niet opvallen, hield ik me voor. 

            Onderweg vertelde ik Jansen, dat ik door mevrouw Letter, via de Joodse Raad, een pakket aan mijn vrouw wilde laten sturen en dat ik dat even rustig met haar wilde bepraten. De man had geen idee dat er iets anders aan de hand zou kunnen zijn en zei gul: 'Gaat uw gang maar. Uw vrouw zal er best blij mee wezen.' 

            Natuurlijk was de stemming, toen ik zo snel al weer terug was, nog dieper onder nul dan de eerste maal. Ik zag de beide dames griezelen en ik verweet me, dat ik me niet had laten scheren. De baard was nu al bijna een week oud, en dat wilde bij mijn baardgroei wel wat zeggen. Maar verdikkie, ik had er echt geen tijd voor gehad en als ik nu geschoren binnenkwam zouden ze misschien weer vragen: 'Hoe komt een Jood nou ineens weer geschoren.' 

            Ik trad echter nu krachtdadiger op. Vertelde ook van het verzoek van de heer Letter om wat snoep aan mijn vrouw in Westerbork te sturen, als dank dat ik voor hem hier kwam. En ik bewoog me nu meteen naar de achterkant, keek de achterliggende ruimte in, praatte luid over de verbouwing waarover haar man mij verteld had, praatte over de onderdelen van het snoep-pakket voor de gevangenis en kreeg mevrouw Letter inderdaad mee, die achterruimte in. Jansen deed vergeefse moeite, hoorde ik, om aan mej. Hoogland, ik wist nu hoe zij heette, uit te leggen dat ik een nette man was, in een hoge functie bij de Joodse Raad, - ik weet niet hoe hij daaraan kwam, maar het zal wel zo zijn, dat voor deze mensen iemand die door de Duitsers netjes werd behandeld, automatisch iets hoogs bij de Joodse Raad moest zijn. Want natuurlijk voelde hij de uitstralende huivering wel aan.  

            Nu drukte ik mevrouw Letter het briefje van haar man in handen en ik ratelde, het hoefde, gezien het gesprek in de winkel tussen mej. Hoogland en Jansen en ons verblijf in de nevenruimte, niet eens zo zacht te gebeuren, het hele verhaal af. Het hele verhaal. Zelfs goed voorgedragen, goed beklemtoond. Alleen moest ik enige malen het op mijn lippen brandende 'domme gans' tot mijn spijt inslikken.  

            Het mens kreeg er zowat een flauwte van en ik dacht dat ik haar nog van de vloer zou moeten oprapen. Daar had haar man nu aan die vieze S.D.-spion, - ongeschoren, vies pak, kapotte schoenen, ster, - alles, maar dan ook alles verteld. Vooral, dat ik nogmaals met ernstige nadruk tegen Scheef waarschuwde was voor haar doorslaggevend.   

            Ik had zelfs gelegenheid het verhaal een tweede keer te doen, en ik zei haar, alsjeblieft, - ik vouwde mijn handen in christelijke bidhouding, - alsjeblieft alles te doen. Ik vroeg haar toch immers alleen maar om iedereen te waarschuwen, dat moest toch het bewijs zijn, dat ik aan hun kant stond, ik vroeg háár toch niets, zei ik nog smekend. En ze moest het, ter wille van haar man doen, wat ze verder ook van mij dacht. Ik had nu geen tijd en geen gelegenheid, zei ik, haar alles uit te leggen over mezelf, hoe ik in de winkel kon komen, hoe ik snoep mee kon nemen. Als het ging zou ik het haar later misschien vertellen, zei ik, na de oorlog, als we er levend doorheen mochten komen. Ze keek beduusd, met zo'n trek om de mond, waarmee je op het toneel een miserabele verrader aankijkt; neergetrokken mondhoeken, even geopende mond, schouders wat opgetrokken. Achteraf bewonder ik mijn zelfbeheersing, dat ik haar niet met een 'verrek, stomme gans' heb laten staan, heel de Letter-affaire in het eigen sop gaar laten koken. Wat was het: mededogen met die mensen, prikkel om de Duitsers en vooral Scheef dwars te zitten, of de spanning van het avontuur? Ik weet het niet, als ik er goed over nadenk; het zal wel van alles wat zijn geweest.  

            We kwamen weer de winkel in en ik deed, alsof ik haar nu het vervolg vertelde van de instructies hoe ze het pak bij de Joodse Raad moest afgeven en alsof we daar achter over niets anders hadden gesproken. Zij noteerde het. Uiteraard heeft zij het pakje nooit gestuurd. Tenslotte was ik geen potentiële klant die in Stanislau zat. 

            Jansen viel in de smaak van de winkeljuf. Hij stond luid te kankeren over de rot-Moffen en zij knikte stralend. Maar hij was dan ook geschoren, in net kostuum, hij behoorde tot de politie die gevangen Joden mocht transporteren, hij was zichtbaar ter bewaking van mij aanwezig. Van hem straalde macht uit. Hij was dan ook zeer voldaan, hij had weer een mooie doos gekregen. Dat was wel goed voor de relatie. Voor nu en voor later. Politie bezit een continuïteit, zij is het "voetstuk voor de afgoden, hoe die er verder ook mogen uitzien in hun permanente wisseling.  

            Het was een prima gelegenheid om nu de boodschap voor Drenth te verrichten. Jansen was in een uitmuntende stemming. Hij was echt in vorm in zijn anti-mof zijn. Het kostte hem niets in deze omgeving en hij kreeg er nog snoep voor ook. Plus een goede naam. Ik vertelde dus van mijn andere celgenoot, die zo graag een spel kaarten bij een kennis wilde laten halen, plus wat boter. Vooral die kaarten; de man was al wat ouder en kon niet buiten patience en het zou leuk zijn als die kennis ineens verrast werd met de groeten. Maar, zei ik, hij had bij Maison Letter toch gemerkt dat het een beetje griezelig gevonden werd als ik met een politieman binnenstapte, hij had toch immers mej. Hoogland moeten overtuigen, dat ik niet zo erg was als ik eruit zag, en daar waar ik nu heen wilde, dat was een particulier. Dan was het nog gekker als ik met een rechercheur binnenkwam en ook voor hem was het misschien beter als hij niet een woning binnenging met mij. Ik zou ten hoogste een paar minuten binnen blijven, om ze gelegenheid te geven een en ander in te pakken.  

            De man vond het allang goed. Ik was dus een soort Sinterklaas, die zijn celgenoten lekkers bracht en voor een oudere heer een spel kaarten.  

            'Gaat uw gang maar, ik ga dan zo lang op het Belgisch Plein op een bankje zitten.'  

            Wat gaat alles toch gesmeerd, als je lef hebt, constateerde ik weer. De man ging zitten op het bankje, waar ruim een jaar eerder de arme bakker Rädler door een zijn plicht verrichtende Haagse agent was betrapt op de overtreding: 'Een Jood mag niet op een bank in een park zitten.' Op het Belgisch Plein staan bomen en in het midden is er een afgerasterd gazon met struiken. Echt een geval voor de Hoge Raad om uit te maken of dat een park is of niet. Maar helaas, een agent heeft altijd gelijk. Nu zat Jansen op dat bankje en ik belde bij Van Leeuwen aan.  

            Natuurlijk was ook die perplex. Maar hij begreep tenminste al vrij gauw, dat ik wat kwam vertellen en dat ik niets vroeg; behalve dan, ter camouflage voor de politie, waarvan ik vertelde dat de man buiten zat, wat boter en het spel kaarten. Van Leeuwen beloofde het verzoek van Drenth zo goed als hij kon, uit te voeren. En ik kreeg het gevraagde mee.  

            Aangezien ik in de cel voldoende boter kreeg, gaf ik het pakje gul aan Jansen, die het, zoals een goed Nederlands politieman in zulke tijden betaamt, meteen accepteerde. De kaarten en wat surrogaatkoekjes, niet iedereen heet Maison Letter, - nam ik mee voor de cel. 

            Omdat Letter niet mocht weten van mijn expeditie voor Drenth, zei ik dat ik de kaarten van Holman had gekregen. Drenth begreep toen al: dat alles naar wens was verlopen.  

            Letter kreeg van mij weer de wind van voren. Ik zei, dat ik alles had overgebracht, zelfs had kunnen herhalen, doch dat zijn vrouw nu eenmaal, om in bakkerij-termen te blijven, oliekoek-dom was.  

            'Ja, het is een dom wijfie,' gaf Letter toe, 'als we nou eens iets konden verzinnen waardoor ze overtuigd wordt.' 

            'Als ze te goeder trouw is,' vond Drenth, 'dan alarmeert ze nu al die mensen die Weinreb aan haar genoemd heeft. Alleen al uit angst voor Weinreb. En dan ben je waar je wezen moet. Maar,' zei hij na enig nadenken, 'ik ben bang, dat ze niet te goeder trouw is en dat ze heel rustig de hele boel opoffert om jou met je stomme revolver eruit te halen. En dan helpen ook duizend waarschuwingen niet, zelfs niet als ze het uit Engeland hoort. Maar we zullen zien.'  

            Toen Letter sliep vertelde ik aan Drenth van het succesvolle bezoek bij Van Leeuwen. Als het geen moeite was en beslist geen risico inhield, zou Drenth graag het eerste resultaat horen, zei hij. Als ik dus een van de volgende dagen weer met een boter-smoes bij Van Leeuwen kon informeren, dan zou hij alweer zeer erkentelijk zijn. We vermaakten ons over de koldersituatie, dat we vanuit de gevangenis dit soort dingen konden doen. Drenth vertelde mij bij die gelegenheid, dat hij van Letter had gehoord, hoe tijdens diens drieweekse verblijf in een andere cel, vóór het Vught-transport dus, al reeds boodschappen vanuit die cel waren gegaan naar mevrouw Letter. Een vastzittende ambtenaar van het Departement van Handel en Nijverheid mocht, ter wille van de voortgang van het werk op het Departement, regelmatig met een daar werkende collega de werkzaamheden bespreken. Daartoe werd de gevangen ambtenaar naar Windekind gebracht, waar hij zijn vrije collega kon ontmoeten. Die vrije collega moest dan datgene wat zijn gevangen collega hem bij die zakelijke besprekingen toefluisterde, aan mevrouw Letter doorgeven. Dat was dus nog in de periode van Letters volle vertrouwen in Scheef, toen de diamanten van Davidson plus de Joden van de Ieplaan moesten sneuvelen. Het vreemde was, aldus Drenth, dat volgens het verhaal van Letter dat boodschappen-gedoe op Windekind ook vast was gelopen, ook alweer omdat zo goed als zeker mevrouw Letter het had doorgegeven aan Scheef. Letter had Drenth verzocht mij dit niet te vertellen, aangezien ik anders niet meer naar mevrouw Ietter zou willen gaan. Hij had gezegd: 'Ik snap mijn wijfie niet, zou ze wat met die Scheef hebben?' Toch vond Drenth het nodig mij van dit feit op de hoogte te stellen.  

            Natuurlijk schrok ik. Maar ik constateerde tevens, dat mijn schrik al heel anders was dan vroeger. Goed, dacht ik, als Scheef het in het ergste geval dus van mevrouw Letter hoort, dan merkt hij alleen, dat ik probeer mensen aan gevangenneming door de S.D. te onttrekken. Dat ik die neiging bezit, weet hij al. Tenslotte zal ik juist daardoor in staat zijn die duizend ondergedoken Joden naar de trein te lokken plus de miljoenenwinst, die Scheef verwacht. Als hij mij de nek omdraait, is hij z'n diamanten kwijt. Als hij met dat nek-omdraaien wacht totdat hij de buit binnen heeft, dan is er niets verloren en veel gewonnen. 

            Ik was dus voor het moment niet eens al te bang voor Scheef. Het bleef uiterst onaangenaam en een risico bleef er, ook voor het moment. Maar ik voelde: 'Ik ben nu een hele hoop waard voor die kerels. Zij zullen eerst mijn gouden eieren willen hebben, alvorens mij te slachten.' 

 

De volgende morgen werd mijn verhouding tot Scheef nog gecompliceerder. Omstreeks negen uur meldde hij zich. Alleen. Of ik eens met hem apart wilde praten. 'U weet wel, over het leven, ik ben wat in de war en ik heb vertrouwen in u.'   

            We gingen, om Holman te vermijden, meteen wandelen, ditmaal de Bosjes in. Met geen woord werd nu over diamanten gerept; het was alsof dat andere helemaal niet bestond. Scheef begon te praten en praatte heel lang. Hij vertelde van zijn jeugd; een strenge vader, ook al bij de politie, maar lager in rang. En een lieve, zachte moeder, die hem verafgoodde, die vreselijk verdriet had van zijn levenswandel. Hij wist, dat hij een hoop ontzettende dingen deed en hij had er enerzijds erg door te lijden, terwijl het hem anderzijds een dusdanig verheven gevoel van genot gaf, dat hij ook al wist, dat hij het nooit laten zou. Of ik iets van hem wist, vroeg hij. Want die drie spreuken had hij heel goed begrepen. Ik antwoordde, dat het toch al voldoende was voor mij te vernemen dat hij bij een Duitse Geheime Dienst werkte en bovendien nog bij de S.D. was gedetacheerd. 'Dat houdt al het kwaad al in,' zei ik. En ik probeerde heel voorzichtig in de richting van Letter te tasten. Doch Scheef bleek er geen flauw benul van te hebben, dat ik Letter kende. Ik zei nl. onder andere: 'En je hebt geen moeilijk spel, want je Hollandse tegenspelers zijn vaak stomme koekebakkers, waar je van alles mee kunt doen.' Scheef reageerde alleen met: 'Ik heb ook met geallieerde spionnen te doen, en reken maar, dat die geslepen zijn, uitgeslapen tot en met, die hebben de beste opleiding.' Nee, als hij iets van Letters contact met mij had geweten, dan had hij op die koekebakkers wel even zijn pas ingehouden. Ik vond het goed, dat ik het geloosd had; zou mevrouw Letter over mij klikken, dan zou ik me erop beroepen.  

            Ook vertelde Scheef, dat hij nooit rust had; het dreef hem altijd het huis uit. Hij bedroog zijn vrouw, hij verdroot zijn moeder, en hij had van dat alles weer echt verdriet. Zijn vader had als agent, in de goede oude tijd, bij Joden in de 'buurt' (dat was de omgeving van de Haagse Wagenstraat, waar destijds de meeste Joden woonden) vaak op vrijdagavonden het licht uitgedraaid, wegens de Sabbath, en hij kende de joden wel een beetje. Zijn vader had eens tegen hem gezegd: 'Als je wilt weten hoe je netjes en rechtschapen moet leven, ga dan eens bij de Joden kijken.' Toen Scheef van mij hoorde, hoe ik volgens Holman zo helemaal verdiept was in Joodse studies, had hij zich al voorgenomen eens met mij te praten. 'En nou, helpt u me nou. Wat moet ik doen?'   

            'Is dat een vraag van de mens Scheef of van de Abwehr-agent? Want in het laatste geval kan ik niet vrij-uit praten.'   

            Scheef gaf me een hand en zei, dat we nu buiten dat alles stonden. Anders zou hij zich niet zo hebben blootgegeven.  

            'Nou, het antwoord is misschien wel erg radicaal. Maar het is het enige eerlijke antwoord: kappen met alles. Begin een nieuw leven. Nu, meteen. Zeg je baan op en je hebt zo ander werk. Geeft niet wat, op een kantoor, in een zaak. Zoek werk waar die andere eigenschap van je geen kans krijgt.'   

            'Dat kan ik dan dus ook in april doen. Ik bedoel, als het geld binnen is,' probeerde Scheef zich nog te redden.  

            'Ieder leed dat je intussen anderen aandoet, kan voor je verdere leven beslissend zijn. Misschien is het vandaag je laatste kans. Dat je het vraagt toont aan, dat het nog mogelijk is. Als je dat doet, dan wordt alles ineens ook veel gemakkelijker.'   

            'Stel, dat ik het vandaag doe. Wat doe jij dan zonder mij?'  

            Ik moest lachen. 'Nou, ik heb toch Holman en Koch nog? Het gaat zonder jou net zo goed, om je de waarheid te zeggen, nog veel beter, rustiger, minder gecompliceerd.'  

            'Nee, ik moet je helpen. Je gezin ook. Zonder mij zijn jullie verloren. Jij weet niet alles.'  

            'Goed, als je dan alle andere zaken liet schieten. Maak je vrij voor dat Hollandse en Belgische plan, daar doe je geen kwaad mee. Laat je zolang bij de Verkeerspolitie of zo plaatsen.'   

            'Het is niet zo eenvoudig.'   

            'Het is heel eenvoudig. Maar steeds zeggen jullie: nog één trek, nog één slok, nog één dag doorgaan. Dat is jullie dood. Laat mij maar, ik word wel geholpen als het moet.'  

            Hij zou er ernstig over nadenken. Voorlopig bleef hij er bij, dat ik hem nodig had, dat hij mij wilde helpen, redden zelfs.  

            Reeds dezelfde of wel de volgende middag, ik weet dat niet meer, zag ik Scheef weer; in dubbele hoedanigheid.   

            Onverwachts werd ik door Jansen gehaald. Hij had het verzoek gekregen om mij naar het Binnenhof te brengen. We moesten er om drie uur zijn, zei hij. Het was nog geen half twee en Jansen zei, nu al heel brutaal: 'Ik ben wat bijtijds gekomen, dan slaan we vast voorraad in. Want ik kan u niet meer terugbrengen, ik heb om vier uur een andere opdracht en dat duurt wel een poos.'   

            Omdat ik op de terugweg niet door Jansen zou worden begeleid, moest ik nu ook zien of ik bij Van Leeuwen al nieuws te weten kon krijgen. Het was niet moeilijk meer Jansen tot deze daad te bewegen. Zo gaat het met alles: de eerste keer schijnt het heel erg en heel bezwaarlijk; doch het gaat wennen en later denkt men er niet eens bij na. Jansen zag in mij een lekkernijen-ophaler en daar hij van de extra-voeding wist, en ik de vorige keren zonder meer met mijn volle zakken door de wacht was doorgelaten, zag hij in dat alles uiteraard niets bijzonders meer. Bij Van Leeuwen was er geen nieuws voor Drenth. Wel had Van Leeuwen alles nu goed begrepen en hij zei, dat ik Drenth kon geruststellen, het kwam dik in orde. Aan zijn gezicht zag ik hoe vele vragen op zijn lippen brandden. 'Ja, u staat wel te kijken. Nou, de heer Drenth zal u er hopelijk spoedig wel wat van kunnen vertellen en na de oorlog hoort u de rest. Maar u zwijgt alstublieft toch tegen iedereen?'   

            'Reken maar! Wat er allemaal mogelijk is, het is niet te geloven. En straks bent u weer in de cel bij Drenth?'  

            Daar ik op het Binnenhof niet met uitpuilende zakken wilde aankomen, en het snoep halen alleen maar camouflage tegenover Jansen was, besloot ik maar een paar kleinigheden bij mevrouw Letter mee te nemen en alleen te zorgen, dat Jansen weer wat moois kreeg. Zo'n ongecompliceerde snoeper was goud waard.  

            We troffen het niet goed. Want er stonden andere mensen in de zaak, andere klanten. Ik zei daarom, alsof ik al een vaste klant was: 'Geeft u mij dit keer maar een beetje mee, wat makkelijk in m'n zak kan. En wat aardigs weer voor m'n gezelschap.' Ze keek rond, wat ze mee kon geven, en ik maakte van wat stemmengeroezemoes gebruik om haar doordringend, met gefronste wenkbrauwen aan te kijken en haar snel te vragen of zij al gedaan had waar haar man om gevraagd had. Mevrouw Letter antwoordde nu heel bits: 'Ik heb uw hulp niet nodig, ik weet zelf heel goed wat ik doen moet.' Ik zweeg dus maar; dat was hopeloos hier. Als ze nu maar in haar ijver niet zo ver ging om Scheef op de hoogte te brengen. Zij pakte wat in, te veel, zag ik en ik besloot dan maar daarvan wat aan Jansen te geven. De winkel liep leeg, ik geloof, dat er nog twee oudere dames waren, die door de winkeljuffrouw waren geholpen. 

            'Nou wil ik toch wel weten, hoe u zo uit de gevangenis heen en weer kan lopen, da's nou al de derde keer, dat kan toch nooit zuivere koffie zijn?'   

            'Is het ook niet. Daar mag u dan naar raden.'  

            Ik wilde voor geen geld in Jansens bijzijn, want die hoorde nu alles, nadere explicaties geven. Straks begon zij nog over Scheef en over mijn waarschuwingen. Jansen zou dan, om zijn huid te redden, mij meteen met bijbehorend verhaal aan Koch afleveren. Maar nu wendde de winkeljuffrouw zich, als een onderwijzeres die een kind op afkijken betrapt, over de toonbank naar mij.   

            'Ja, dat willen wij nou eens weten. Als het goed is, dan kunt u er hier gerust over praten, als het een eerlijke zaak is, hoeft u voor ons geen geheimen te hebben.' 

            'O nee?' Ik wilde er nog een hoop aan toevoegen over diamanten, Ieplaan, etc., etc. Maar dat kon ik wegens Jansen alweer niet doen.  

            Jansen redde de situatie, in zijn onwetendheid.  

            'Laat ik de dames geruststellen. Meneer is echt in orde, hij is een groot man bij de Joodse Raad en ik zie precies wat hij doet. Er valt hier niks te verklaren. Ik moet hem van de gevangenis naar Windekind of naar het Binnenhof brengen, hij is onder mijn geleide. Dat is alles. En dat hij voor z'n maats wat lekkers voor de cel haalt is ook goed, want hij mag er bij de wacht gewoon mee door. Er wordt niks gesmokkeld, het is allemaal legaal.'  

            Gelukkig zei mevrouw Letter nu niet, dat ik voor heel iets anders gekomen was. Ze zat er wel over na te denken, dat voelde ik. En daarom zei ik maar: 'Nou, hou je goed, nogmaals de dringende groeten van je man' en ik ging de winkel uit, Jansen daardoor vanzelf meenemende.  

            Dat zat daar dus echt niet goed. Die wilden nota bene dat ik in bijzijn van de begeleidende rechercheur ging vertellen welk een groot illegaal ik was, door welke stunt ik uit de gevangenis kwam. Of wilden zij horen, dat ik legaal in orde was? Alleen al dat soort vragen in bijzijn van die politieman toonde mij aan, welk een ongelooflijke domheid en onervarenheid er bij deze mensen heerste. En van hen hing het leven van velen af; die anderen wisten niet eens van welk soort domheid zij afhankelijk waren. De politieman was 'goed', vanzelf, die was politieman. Scheef idem, die was ook politieman. Maar zo'n vreemde, gore Jood, dat leek wel de wandelende Jood. Nee, jasses.   

            Ik wilde, daar we op weg naar lijn 9, om onze tocht naar het Binnenhof voort te zetten, door de Laan Copes moesten lopen, toch even bij dr. Bertram, een der door Letter genoemden, aanbellen. Jansen vatte het gevraag bij 'Maison' Letter heel anders op dan ik. Hij vond zelfs, dat hij de dames de zaak echt goed had uiteengezet. Die zouden voortaan niet vragen, en hij kon het zich ook voorstellen; het was vreemd. Maar zij wisten niet van mijn bijzondere positie bij de Joodse Raad, en hij had zelf gezien hoe een man als Fischer tegenover mij was en hoe respectvol Koch steeds mijn naam noemde. Nee, voor Jansen was ik een brave legale broeder. Ik maakte hem nog vriendelijker, door hem een deel van het voor de cel bestemde snoep te geven. Ik legde uit waarom; ik vond het een gek gezicht zo uitpuilend het Binnenhof te betreden. 'Straks fouilleren ze me nog, of ik geen bom bij me heb en het is geen gezicht als ze hun vingers dan in de slagroom steken.' Dat begreep Jansen ook. Voor ontvangen was hij altijd thuis. Hij bekeek me zelfs van een afstand, of de rondingen die ik nu vertoonde, tolerabel zouden zijn. Hij lachte gul en zoet. 

            'U zult zien, volgende keer gaat het weer gesmeerd. Ze hebben het nu echt goed gesnapt, dat voelde ik gewoonweg. Denkt u dat u nog vaak heen en weer moet?' 

            Ik wist, dat ik het niet meer wilde doen. Maar ik wilde Jansen nu gunstig stemmen, we naderden het huisnummer van dr. Bertram. Dus zei ik: 'En of, we noemen het maar de zoete inval.' We lachten. Prompt zei ik: 'Zeg, wacht eens even, hier woont verdikkie die ouwe Bertram. Ik moet hem even goeiendag zeggen. Wacht u hier buiten zolang, ja? Je kunt in een particuliere woning niet met zo'n rechercheur verschijnen. De mensen krijgen er anders een hartverlamming van.' Jansen grinnikte en zei: 'Maar let u op de tijd?'   

            'Wel ja, het is maar heel even.'  

            Ik had al gebeld. Het bleek een of ander chemisch laboratorium te zijn, in een mooi herenhuis. Weer bedacht ik te laat, dat ik door al die drukte nóg niet geschoren was. Dat zou ik vanavond zonder mankeren laten doen. Rot ook voor straks op het Binnenhof. Stel je voor, dat een of andere hoge ome me zien wilde. Ik zag er echt als een bandiet uit, als een struikrover.  

            De deur gaat open en ik treed meteen binnen. Geen gepraat aan de openstaande deur. Binnen staat een heer met een grijs sikje, die mij verbouwereerd aankijkt. Zijn blik valt op mijn ster en hij is nog verbaasder.  

            'Waar komt u vandaan? Hebt u hulp nodig?'  

            Kijk, dat is een andere taal. Ik voel me warm worden. Er zijn nog mensen in deze wereld. Ik merk, dat ik glimlach.  

            'Ik kom regelrecht uit de gevangenis. Is wel te zien. Maar vraagt u verder niet, want ik heb geen tijd te verliezen. Ik dank u voor uw aanbod, maar u hoeft mij niet te helpen, u zou het niet kunnen. Bent u dr. Bertram?'  

            'Nee, mijn naam is Van Andel. Dr. Bertram is niet thuis op het moment. Maar als u wilt kan ik hem wel voor u bereiken. Bent u gevlucht?'  

            'Ook niet. Buiten staat een politieman, die me begeleidt. Ik ben op weg van de gevangenis naar het Binnenhof en ik moet weer terug.'   

            'Ach, wat erg.'   

            Fijne vent. Heb ik allang niet meegemaakt.  

            'Ziet u, ik zit in dezelfde cel als Letter. Die naam zegt u wat? Goed zo. Ik moet u dringend waarschuwen. Want Letter zal bij zijn verhoren doorslaan. Hij wordt sedert zaterdag weer iedere dag verhoord. Alles wat met hem te maken heeft moet weg. Joden, alle helpers. Ik ben bij zijn vrouw geweest, maar die schijnt het om de een of andere reden niet te doen. Kunt u zorgen, dat alles weg komt?'   

            'O, maar we zijn allemaal direct al na de arrestatie van Letter voorzichtig geworden. We hebben gemerkt, dat het niet goed zat, dat ging al direct mis. Ik dank u wel voor de boodschap.'   

            Hij bekeek me weer, en ik voelde dat toch de kleren de man maken in deze wereld. Want ik zag zijn gezicht veranderen. Er kwam twijfel, even zelfs angst. 

            'Maar laat die politieman u nou alleen hier binnen? Weet hij, dat u komt waarschuwen? Krijgen we nu last hier?'  

            Ik Voel teleurstelling. Begrijpt die man nu niet, als ik hem kom waarschuwen en zeg dat ik geen tijd heb, dat ik nu geen verklaringen kan gaan geven?  

            'Natuurlijk weet geen mens dat. Zelfs mevrouw Letter niet, en ik wilde u vragen er met haar niet over te spreken. U krijgt van mijn bezoek geen last. Alleen moet u weten, dat Letter laat waarschuwen, dat u door zijn gesprekken met de S.D. en door de papieren, die bij hem gevonden zijn, wel gevaar loopt, direct gevaar. Althans dr. Bertram; uw naam noemde Letter niet. Ook de Joden die hier ondergedoken zijn, of waren, liepen gevaar. Plus alle andere met Letter in verbinding staande mensen.' 

            'Ja, maar u? Mag u zomaar binnen? Is die agent goed?'  

            'Nee. Die weet niet waarvoor ik binnen ging. Ik zei alleen, dat ik die ouwe Bertram even goeie dag wilde zeggen en hij was goedgestemd. De man heeft er geen idee van.'   

            'Het is allemaal vreemd. Maar ik dank u wel. We zullen allemaal oppassen.'  

            'En meteen. Niet meer wachten. Want ik weet niet wat Letter al gezegd heeft. Ik heb ervaring, dat de mensen traag zijn met onderduiken, ze willen niet in het gevaar geloven. En over mij zal ik u, als we nog leven, later eens vertellen. Of u hoort het dan wel. Dat is een heel gekke aangelegenheid.'   

            Ik liet de man beduusd achter. Het had al te lang geduurd.  

            Maar Jansen was nog helemaal niet ongeduldig. Hij vond, dat ik het drommels vlug had gedaan.  

            'En wat hebben ze u daar gegeven?'  

            'O gierigaards. Ouwe mensen, die denken niet aan de maag, zoals wij.'  

            'Ik zeg u meneer, het egoïsme viert hoogtij. Ja, daarom was u er z gauw weer weg.'  

            Even dacht ik nog aan dr. Boeseker. Dat lag echter flink uit de route. En als ik zo allerlei adressen ging aflopen, dan kreeg Jansen beslist achterdocht. Dat ging echt niet. Het moest nu maar welletjes zijn. Het was al gek genoeg.  

 

            Op het Binnenhof ontving Koch mij weer op z'n nieuwe plechtige wijze. Niet meer de samenzweerder van herfst '42, doch nu de geallieerde, met zijn belangen tegenover mijn belangen. Het was formeel geworden nu. Ik verlangde terug naar de gezellige uren van november en december '42.  

            Holman en Scheef zaten er ook met plechtige gezichten bij. Koch deelde mij nu mee, dat men inderdaad 'bis zu allerhöchster Stelle' zeer geïnteresseerd was in mijn diamanten-plan.  

            'Wie Sie wissen, sind Diamanten kriegswichtig. Die Frage ist: handelt es sich um Rohstoffe oder sind es geschliffene Diamanten? Könnten Sie darauf antworten?'  

            Ik begreep waar de schoen wrong. De heren wilden hoge waarden hebben. De arme Koch dacht werkelijk, dat ze de diamanten voor de oorlog nodig hadden. Ja, voor hun privé-oorlogjes.   

            'Selbstverständlich nimmt man nur hochwertige Gegenstände, die ganz wenig Raum einnehmen, mit. Ich weiss, dass grosse Mengen geschliffene Ware versteckt sind. Ist zu verstehen, man wollte es den Deutschen nicht abgeben.' 

            'Sehr gut. Ihre Antwort ist wichtig. Und noch eine Frage. Sie schätzten den Wert auf ca vier Millionen Mark. Ist das ein Durchschnitts-wert ?'  

            'Nein, das ist ein vorsichtiges Minimum. Es könnten aber auch wohl zehn Millionen werden. Als wahrscheinlichen Durchschnitt nehme ich sechs Millionen an. Ich wollte aber nicht zu viel versprechen und deshalb nannte ich vier.'  

            'Aber selbstverständlich, Weinreb. Und wenn Sie nur drei Millionen bringen, dann macht kein Mensch Ihnen Vorwürfe. Sie glauben also, die richtigen Verbindungen zu haben?'   

            'Wenn alles klappt, bringe ich Leute zusammen, die also das zehn bis zwanzigfache besitzen; und wie verabredet bringen die nur so 5% bis 10% ihres Vermögens mit. Übrigens, ihr Vermögen wird sich doch zum grössten Teil schon im. Ausland befinden, die haben das Alles doch schon kommen sehn.'  

            Koch is tevreden, en zegt tot besluit: 'Ich habe auch den Vorschlag von Scheef besprochen, dass Ihre Familie also ab Januar '44 abwechselnd bei Ihnen sein kann, für einen Sonntag, oder für zwei Tage. Man sagte, das wäre mir überlassen, ich kenne Sie und ich sollte das weiter regeln. Und da haben wir,' hij wees met een gebaar naar Holman en Scheef, 'beschlossen das zu beschleunigen. Wir sollen das schon ab Dezember experimentieren.'   

            Ik deed met opzet niet blij. Want ik wilde per se allen vrij hebben. Maar het ging goed zo. Nu ik wist, dat Koch de vrije hand had, en het dus van hem afhing, zou er wel wat gebeuren dat het helemaal goed maakte.  

            Daar ik wist, dat Jansen niet beschikbaar was en ik geen zin had in die ellendige Binnenhof-kelder te moeten zitten wachten, vroeg ik aan Holman en Scheef of die me naar Scheveningen wilden brengen. Wat was er veel veranderd, constateerde ik steeds opnieuw met verbazing. Het kapitalisme regeerde wel de wereld. Iedereen vond mijn vraag gewoon.  

            'Natuurlijk,' zei Scheef, 'maar ik moet onderweg nog een boodschap doen. Dat is maar even om. Ik bel wel een wagen.'  

            Het was een donkere limousine, een politieauto. De chauffeur bleek Scheef goed te kennen. Bol gezicht, opgeblazen; geen aangename man. Had ik hem al eerder gezien? Misschien bij een ander transport met zo'n auto of met de gevangeniswagen. Ik herken nu eenmaal gezichten heel slecht.  

            We rijden; en ineens, terwijl ik druk met Holman achterin zit te praten en Scheef zich met de chauffeur onderhoudt, stopt de auto een paar huizen voor de zaak van Letter. Ondanks al m'n lef krijg ik een vreselijke schok.  

            'Ik moet hier even wat bespreken. Ik ben zo terug,' roept Scheef en ik zie hem inderdaad, hoe kon het nu nog missen, en toch hoop je het altijd, in de winkel van Letter verdwijnen. Ik wil Holman niets laten merken, dus vraag ik dood-onschuldig: 

            'Gaat hij wat kopen? Wat is dat voor winkel?'  

            'Nee, dat is een zaak van ons. Ik kan me daar beter niet vertonen. Maar Scheef is overal getapt. Die knapt het voor ons op.'  

            'Dus een politiekwestie?'   

            'Ja Weinreb, we zijn nu eenmaal bij de politie. Dat is ons brood. En de politie arresteert mensen die in overtreding zijn. Als ze het niet waren, deden we ze ook niets.'  

            'Het gaat om de methodes. Ik kan me een politie voorstellen, die goed is, menselijk.'   

            'Utopie. De mensen zijn schurken en de politie moet ze de baas. Als de politie geen rotmethodes gebruikt, zou je eens wat zien. Dat was altijd al zo.' 

            Het duurt lang. Na een half uur komt Scheef terug. Ik zie hoe hij met de hoed lachend naar de winkel wuift. Stel je voor, dat mevrouw Letter me hier in de auto ziet zitten bij Scheef! Dan wordt Scheef in haar ogen nog beter en ik nog slechter, concludeer ik.  

            Maar er komt niemand uit de winkel mee. Scheef is opgewekt. Zal mevrouw Letter verteld hebben, dat ik een paar uur eerder hier ook was? Nee, hij excuseert zich tegenover mij voor zijn lange wegblijven. 

            'Vrouwen kletsen altijd lang,' lacht hij er achteraan. 

            'We moeten nog even hier in de buurt ergens langs. Een meneer voor een bespreking op Windekind even ophalen.' En tegen de chauffeur noemt hij het adres en zegt: 'Dat installatiebureau Henneman.'  

            Bespreking? Doet Henneman met mevrouw Letter mee? Ik moet me goedhouden. Toch merk ik, dat mijn stem trilt, als ik me nu tot Scheef wend: 'Toch nog allemaal politiezaken, hè?'  

            'Heeft niets te betekenen. Dat zijn heel eenvoudige routinedingen.' En evenals Holman zegt hij: 'We zijn bij de politie, maar we doen het allemaal heel erg netjes.' Hij lacht en ik hoor daar de andere Scheef uit. De waanzinnige, die geniet. Ik voel, dat dit geen gesprek, maar een arrestatie wordt. Heilige eenvoud, dat doen ze nota bene voor mijn ogen. Om te tonen hoe netjes ze zijn? Hadden ze mij niet met die auto eerst even kunnen wegbrengen? Goed, dat was een omweg van een kwartier voor ze geweest. Maar als het gesprek met Koch een kwartier langer had geduurd?  

            Men stopt en nu stappen Holman en Scheef samen uit. Het lijkt alsof Henneman al van hun komst wist. Want binnen een paar minuten zijn ze weer terug, met die man. Dat is dus Henneman. Een wat kleine, vettige man. Hij praat met ze, alsof hij inderdaad voor een bespreking meegaat. Hij komt achterin naast me zitten, ik schuif naar de kant. Holman neemt de derde plaats achterin. Het gesprek gaat in mijn tegenwoordigheid verder. Scheef legt Henneman uit, dat hij zo weer thuis is. Hij moet alleen maar een paar dingen bevestigen. Holman knikt en bromt 'Het is allemaal niks, hoor. U kunt zo met die verbouwing weer verder gaan.' Ik zeg niets en ik denk alleen maar: 'Wat een wereld. Was dat nou nodig? Daar heeft dat mens die man aangegeven, of wel bevestigd, dat hij bij hun dingen betrokken was. Ze had even naar hem toe kunnen gaan, geen vijf minuten. Als ze echt bang voor me was, dan had ze het zeker moeten doen. En die Van Andel had het ook nog kunnen doen. Of wist die niets van Henneman? Het leek me een eenvoudig mannetje, die Henneman. Letter had nog verteld, dat hij het geld van tandarts Van Dam, die naar Vught was gegaan, en die ik in Westerbork had ontmoet, in bewaring had. Als mevrouw Letter dat maar niet wist. Want dan was het ook weg.* Ik voel, dat ik kook. Als ik mevrouw Letter nu voor me had, dan zou ik in staat zijn haar wat aan te doen.  

*          Het bleek niet bekend te zijn, als ik althans Letter mag geloven. Na de oorlog zal dat dan aan de erven van Van Dam ten goede moeten zijn gekomen. Want Van Dam kwam niet terug.

            We stoppen voor Windekind. In de gang staat Monasch, die me uitnodigt voor een kopje thee in zijn kamer. Holman ziet het en zegt: 'Zoals je wilt. Ik wou je anders nog weg brengen. Het heeft langer geduurd dan ik dacht. Die Scheef is ook zo'n kwebbel. Ik dacht, het is maar een paar minuten.'  

            'Hoe kom ik anders weg?' 

            'Straks komt de cellenwagen wel. Als je geen bezwaar hebt. Je kunt ook hier bij Monasch wachten. Maar dat duurt dan nog wel een uurtje.'  

            Ik wil zo snel mogelijk aan Letter vertellen wat ik heb meegemaakt. Daarom zeg ik aan Holman, dat ik nog wel zal zien. Als de cellenwagen eerst komt, ga ik met die mee. Als hij het dan aan de wacht wil doorgeven, want anders nemen ze mij niet mee. 

            Met Monasch praat ik nu gezellig over allerlei kwesties. Zijn vrouw schenkt thee. Ook een rare toestand; die twee jonge Joodse mensen, op de S.D. Beiden goede, betrouwbare, flinke mensen. En welk een situatie. We zitten in de cartotheek van alle joden in Nederland, de cartotheek waarover zo'n strijd was geweest en waarbij Edersheim zelfs in het gedrang raakte, en we drinken thee. En ik zit naar die cartotheek te kijken: die zal ik straks wel nodig hebben. Monasch vertelt ook wat over de gebeurtenissen op Windekind, over de verhoudingen aldaar. Voor zover hij dat tenminste kan weten. Hij blijkt Scheef niet te kennen; wel van gezicht. Volgens hem was die van de Haagse politie. Zo praten we wel een uur lang. Dan komt Slak vertellen, dat de wagen er is en of ik belief mee te rijden. Anders was er geen transport meer en zou ik in de kelder moeten overnachten.   

            Ik neem deze eerste transportgelegenheid. Ik ben de laatste die in de celwagen komt. De bewaker is weer honds en blaft iedereen af. Bij het uitstappen zie ik dat ook Henneman in de wagen zat. Dus dat was de 'bespreking'. Ik neem mij voor van niemand van dat hele stel ook maar een woord te geloven. Oorlog is oorlog. En als zij bij de politie zijnin oorlogstijd en ze doen met die politie mee, dan zijn zij de vijand. En ik besluit nu ook mevrouw Letter als verraadster te beschouwen. Iemand in nood, onder hevige dwang, kan wat ten einde raad loslaten, niet wetende wat hij doet. Maar mevrouw Letter speelde met de levens van anderen. Goed, ik kan mij voorstellen, dat zij voor het leven van haar man wil vechten, en dan iedere methode goedkeurt. Het is haar recht. Maar dan is het even goed het recht van die anderen, om zich te verdedigen. Rotwereld.  

            Henneman knippert met de ogen, bij ziet er bleek uit. Ik werd eerst weggebracht. Nu pas voel ik de kleine pakjes, die ik van mevrouw Letter had ontvangen. Dat nooit meer.   

            Ik val met de deur in huis. Ik vertel, hoe Henneman gearresteerd werd, door Holman en Scheef. Alleen vertel ik aan Letter niet, dat Scheef eerst zowat een half uur bij zijn vrouw geweest was. Ik vertel het wel later aan Drenth. Letter had een gezonde slaap. Als bakker was hij gewend vroeg naar bed te gaan en vroeg te 'rijzen', zoals hij het uitdrukte. Drenth keek heel bezorgd en zei, dat we met Letter moesten oppassen op wat we zeiden. Ik vertelde Drenth ook van mijn visite bij Van Leeuwen en dat ik overtuigd was, dat het nu wel allemaal goed zou lopen.  

            Letter toonde zich over de arrestatie van Henneman helemaal niet zo bezorgd. Ik merkte, dat Drenth en ik, die er niets mee te maken hadden en Henneman niet kenden, het ons veel meer aantrokken. Letter vertelde dat de vrouw van Henneman ziekelijk was, en dat Henneman daarom natuurlijk niet kon onderduiken. 'Je zult zien, hij is er daarom ook zo weer uit,' zei Letter. Dat gebeurde dan ook betrekkelijk snel. Alleen vraag ik me af of Letter daaraan heeft meegewerkt. 

            Ik vertelde ook van mijn gesprek met dr. Van Andel. Drenth keek mij wat fronsend aan. Maar het leek mij goed, dat Letter wist, dat men daar gewaarschuwd was. Als hij dus per se wat moest vertellen aan de S.D., dan kon hij beter gul zijn met de reeds voortvluchtigen. Ik probeerde, samen met Drenth, de volgende morgen Letter tot een conclusie te krijgen over de vraag, hoe Henneman nou gearresteerd kon zijn, ondanks de waarschuwingen aan zijn vrouw. Volgens Letter hoefde Henneman niet eens gewaarschuwd te worden. Die wist sedert begin augustus, toen Letter was gearresteerd, reeds van het gevaar, hij kwam bijna dagelijks in de zaak bij Letter, hij wist dus ook van de verdere gebeurtenissen. 'Ja, maar hoe weet men dan van hem,' drongen wij aan. Letter verwarde zichzelf in zijn woorden. Nu eens zei hij, dat Hennemans naam op de papieren moest staan, dan weer zei hij, dat dat beslist niet het geval was en opperde hij, dat zijn vrouw te veel en te intiem met Scheel zou hebben gepraat. 

            Ja, die vrouw bleef wel actief. Want reeds de volgende middag werd Letter uit de cel gehaald. Wij dachten: weer verhoor. Maar nee, hij kwam triomfantelijk terug met een grote doos snoepgoed. Wij konden geen snoep meer zien, we waren oververzadigd na die drie bezoeken van mij. Maar het mooiste kwam nog. Letter vertelde dat hij bezoek had gehad van een hem bekende wachtmeester van de marechaussee, Van Leeuwen. Die was namens zijn vrouw gekomen, zogenaamd om met Letter allerlei belastingkwesties van de zaak te bespreken, waar zijn vrouw niet uitkwam. Dat was een smoes, zei Letter, want met de belasting was alles al geregeld. Maar de reden van het bezoek was, dat hij namens mevrouw Letter voor mij kwam waarschuwen. Letter moest heel erg oppassen met mij, want ik kwam de gevangenis uit en ik liep door de stad. Dat kon nooit goed zitten. Ook de wachtmeester oordeelde zeer deskundig, dat zo iets nooit kon. Een gevangen Jood kreeg zo'n behandeling niet, dus. . . .

            'Heb je hem verteld, hoe het wel zat, en heb je hem gezegd, dat hij je vrouw voor Scheef moest waarschuwen?' vroeg Drenth. Ik was te geschokt om nog wat te zeggen.  

            'Nee, dat heb ik niet gedaan,' antwoordde Letter lijzig. 'Laat ze maar modderen, misschien weet ze meer dan ik. Soms heb je politie nodig. Zij weet van haar broer wel hoe het bij de politie zit.'  

            Nu werden we boos op Letter. Maar je kon met die man niet eens kibbelen, want ook daartoe had hij geen verstand. In termen van IQ gesproken, moet bij een jongen van tien jaar geweest zijn, die Winnetou gelezen heeft.  

            Drenth wond zich meer en meer op. Ook, dat Letter dit alles zo maar in de cel vertelde. Begreep hij niet, dat die Van Leeuwen daarmee gevaar liep? Letter vond van niet, want politie dekt elkaar wel en die Van Leeuwen sloofde zich naar buiten erg uit om pro-Duits te doen, daarom kon hij ook zo makkelijk deze gevangenis in. Die deden ze heus niets.  

            De volgende dag kreeg Letter visite van zijn vrouw. Nu zal hij toch wel alles over Scheef vertellen en over mijn hulp. Maar nee hoor, Letter kwam, alweer beladen met grote dozen terug en zei, al kauwend, dat hij zijn vrouw niet had willen ergeren en dat het nou maar zo moest blijven.  

            'Heeft ze je van die Henneman verteld?' vroeg Drenth.   

            'Nee, daar weet ze zeker nog niet van.'  

            'Maar die woont vlakbij en hij komt iedere dag toch in je zaak,' riep ik wanhopig.  

            'Nou, misschien wou ze het niet aan me vertellen.'  

            Ik gaf het op. Mevrouw Letter kwam die weken nog meerdere keren, ook de wachtmeester Van Leeuwen. We hadden afgesproken Letter niets meer te vragen en als hij over zijn zaak zou beginnen, te doen alsof we apathisch waren; gewoon doorlezen en doorschrijven.   

            Letter merkte het niet eens. Hij boomde over de verbouwing, over goede klanten, en verzocht mij, als ik weer eens kans zag, zijn vrouw te bezoeken, allerlei berichten mee te nemen over de verbouwing, over geldzaken, over de filialen - hij had er geloof ik, een in Wassenaar en, dat weet ik niet meer precies, ook een in de Focquenbrochstraat ‑ over de kinderen. Daar zou zijn vrouw niet tegenop zien. Ik moest haar maar niet meer over Scheef spreken, helemaal niet meer over de zaak waarvoor hij zat. Dat maakte haar maar onrustig. En als ik die andere dingen besprak, dan kreeg ik beslist weer lekkers mee. Want zijn vrouw had uiteraard behalve snoep, ook vleeswaren, boter, kaas, etc., etc. Hij gaf mij zelfs alvast een briefje waarop dit soort aanwijzingen stonden. Ik moest het maar bij me houden, voor het geval ik weer eens daar langs kon. Ik vroeg hem, waarom hij dat allemaal niet tijdens het bezoek van zijn vrouw vertelde. Dat kon niet, zei hij, want dat moest op papier. Zijn vrouw kon dat allemaal niet onthouden en bij het bezoek kon hij geen briefje overhandigen. Men werd verondersteld in de cel geen potlood te hebben. Ik stak het briefje bij me. Ik had al een gevoel, dat het te pas kon komen. Want ik begreep, dat mevrouw Letter op een dag de S.D. ook over mijn bezoek zou vertellen. En dan zou ik het rustig kunnen toegeven en zulk een briefje tonen: 'Dat waren mijn boodschappen. Al het andere is gewichtigdoenerij van mevrouw Letter om bij Scheef in het gevlij te komen.' De Letters waren tot mijn vijanden gaan behoren; ik moest me beschermen tegen hen, want zij zouden er niet tegen opzien ook mij aan de S.D. uit te leveren, zoals zij dat met de anderen hadden gedaan. Het briefje zou inderdaad al heel spoedig te pas komen.   

            In de loop van de volgende week kwam Letter weer eens terug; ik weet niet of het een verhoor of een bezoek van zijn vrouw was. De laatste waren nu frequenter dan de verhoren. Men bedenke, dat er voor de andere gevangenen in die tijd geen bezoek bestond. Soms, als grote gunst, kreeg men een of twee keer, gedurende een lange periode, bezoek. Dat moest via de Sachbearbeiter, de man dus, die de zaak behandelde. De gevangenis kende geen bezoekregeling. Enfin, Letter komt, zoals steeds, opgewekt weer terug en vergast ons met de mededeling: 'Zeg, weet u wie ik nou gezien heb? Raad je nooit. Mejuffrouw Schokking! Die werd net als arrestante binnengebracht. Nou, hoe hebben ze die gevonden! Of zou ze gewoon thuis zijn gebleven?'   

            'Zeker een ernstig zieke echtgenoot,' spotte ik.  

            Letter begreep zulk soort humor niet. 

            'Ze is niet getrouwd,' reageerde hij.  

            Alleen Drenth maakte zich weer boos. Zei iets van: 'Stomme verrajerskliek.' Ik begreep, dat de naam van deze mej. Schokking, evenals die van Henneman, niet op de bij Letter gevonden papieren was vermeld. Want dan zouden deze mensen al direct begin of midden augustus moeten zijn gearresteerd. Het staat daarom voor mij vast, dat het echtpaar Letter dit aan de S.D. heeft verteld. Daartoe waren natuurlijk ook die zogenaamde visites van mevrouw Letter in de gevangenis georganiseerd. Dat er van de andere betrokkenen niemand is gearresteerd, zal wel een gevolg zijn van het feit, dat ze allen tijdig onderdoken toen ze van de dijkdoorbraak na de arrestatie van Letter hoorden. Ook mej. Schokking is er overigens, zoals ik hoorde, goed afgekomen.  

            Typisch was een van Letters terugkomsten. Hij ging zitten broeden en mompelde: 'Hoe kan dat nou! Ik wist niet eens waar ze zat.' Het betrof een ondergedoken joods meisje, Sonja Duim, waarover hij ons al eerder wat had verteld. Hij zei, niet te weten waar ze zat. Nu bleek ze toch gearresteerd te zijn, en wel i.v.m. zijn zaak, want anders zou men niet op het idee zijn gekomen haar met hem te confronteren. Na wat heen en weer gepraat bleek, dat Letter wel een adres had genoemd, maar dat hij had gedacht, ja, zeker had geweten, dat ze daar niet meer was. 

            'Misschien had ze nog contact met je vrouw?' opperde ik, melig van het geheel.  

            'Ja, dat moet wel. Ik snap het niet.' Het was best een leuk kind.' Fini Sonja Duim. Ik vroeg me af, wie er in die zaak nog meer gesneuveld was. Want als Henneman en Schokking niet op die papieren stonden, wie dan wel? De namen der onderduikers die men verzorgde? Niemand weet het, behalve de Letters. En die praatten daarover echt niet met ons.  

            Ik ben, en het spijt me werkelijk, want ik ondervind bij het opschrijven van mijn herinneringen weer de woede uit die dagen, nog niet klaar met de Letters. Men bereide zich nog op een en ander voor. Doch ik moet, omdat andere gebeurtenissen zich in die tijd ook afspeelden, even Letter links laten liggen. Hetgeen ik met opluchting en genoegen doe.  

 

 

 

 

 

Vorige hoofdstuk         Terug naar de inhoudsopgave         Volgende hoofdstuk

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.