ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945

Een poging tot ontmythologisering.

Deel III: Eindspel

 

HOOFDSTUK 84 

 

            Nadat ik de nacht had doorgebracht in de kelder van Windekind, kwam Holman mij de volgende ochtend halen om mij naar de gevangenis te brengen. Onderweg vertelde hij waarom hij mij met zulk een spoed had laten terugkomen. Natuurlijk brandde ik van nieuwsgierigheid. Zijn mededelingen kwamen op het volgende neer. En men kan zich voorstellen hoe verrast ik van mijn kant was. 

            Holman had een collega, zei hij, een bijzonder iemand. Die man bezat relaties tot in de hoogste kringen en die man had van Holman het verhaal van mij en mijn plan gehoord. 

            'Ik dacht, dat we dit geheel geheim zouden houden. Vindt Koch dat wel goed, dat je er met een vreemde over spreekt?' 

            'Het blijft geheim; die man is ook van de S.D., maar hij heeft een heel bepaalde taak en door die taak kent hij mensen, die we voor onze plannen nodig zullen hebben. Hij kan ons naar Zwitserland loodsen, voor hem is dat een kleinigheid. Koch kent hem ook en ik heb het zo gespeeld, dat Koch het goed vond, dat we hem in ons plan opnemen. Morgen is hij weer in Den Haag, en dan stel ik jullie aan elkaar voor. Maar eerst moet ik je zelf spreken. Want die vent is er natuurlijk ook op uit zoveel mogelijk binnen te halen. Dat is nu eenmaal zo in het economische leven, dat weet jij natuurlijk ook wel. Iedereen is op het grootste voordeel uit en dat is het grootste nut voor de Gesellschaft. Het wordt dus knokken met die man. Naar buiten doen we, alsof we met hem alles bespreken en dat we het met hem eens zijn. Maar voor ons beiden blijft de oude afspraak. Daar heeft hij niet mee te maken.'  

            'Dat wordt wel erg ingewikkeld. Ik snap niet, waarom je dat nou gedaan hebt. Het was toch allemaal al goed geregeld. Ieder ander die erbij komt, kan de boel bederven, kan het plan verraden. Ik zie het voordeel ook niet.'  

            Ik vond het natuurlijk jammer dat een ander erbij kwam. Hoe zou die op alles reageren? Het betekende een vijand meer om te bestrijden, het maakte voor mij alles moeilijker en gevaarlijker.  

            'Dat snap ik. Maar als je met die man kennis maakt, praat je wel anders. Het is een reusachtige vent, een Hollander natuurlijk. En die hele Krieg zit hem ook al tot hier. Hij zit dik in de illegale relaties en hij kan onze zaak nog enorm uitbreiden. Ik mag nog niet veel zeggen, we hebben afgesproken, dat hij het je zegt. Maar één ding kan ik je verraden: onze actie zal door hem internationale allures aannemen. Maar laat niets merken.'  

            Het duizelde me wel een beetje. Holman zei, dat ik nu de plannen wat zou moeten wijzigen, uitbreiden. En om geen tijd verloren te laten gaan, leek het alle partijen het beste, als ik na de bespreking van morgen alles meteen ging organiseren. Anders werd het niet mogelijk om op tijd te beginnen. Bovendien, die man brandde van verlangen mij te leren kennen; hij wilde al naar Westerbork om me daar te spreken. Doch Holman vond dat gevaarlijk; hij had mij éérst willen spreken; en ik moest hem in de toekomst ook steeds als nummer één zien in onze plannen.  

            'Wanneer is die nieuwe man erbij gekomen? Allemaal vorige week? En hoe heet hij eigenlijk?'  

            'Ik kende hem al een poosje, nog niet zo heel lang, maar toch al langer dan vorige week. Maar toevallig kwam vrijdag ons gesprek op dingen waardoor ik dacht: deze kerel moest met ons kunnen meedoen. En toen heb ik Koch een hele avond erover door moeten zagen. Die zag eerst ook alleen maar complicaties. Maar tenslotte begreep hij dat de voordelen enorm zouden zijn. En je weet, Koch ziet in een uitbreiding van de actie ook meer kansen om andere kwesties op het spoor te komen. Toen we dat zaterdag voor elkaar hadden, dacht ik: Weinreb moet erbij zijn. Jij moet met die man spreken. Het is een verdraaid handige kerel, maar jij kunt hem zeker wel aan. Toen heb ik dus georganiseerd dat jij meteen kon komen.'  

            'Ja, me naar Westerbork brengen kan niet, dan moet ik twee weken op een transport wachten, van dag op dag me opvretende, maar halen gaat natuurlijk wel. Ik zie het al. Maar hoe heet die grote man nu eigenlijk? Je draait steeds om dat antwoord heen.'  

            'Nou ja, je begrijpt, zo'n man heeft natuurlijk meerdere namen, allemaal Tarnungen, voor ieder Kommando weer een andere. Voor ons heet hij Link. Als hij jou z'n echte naam wil noemen, dan moet hij dat zelf weten. Je kent hem in ieder geval niet. Want hij is pas heel kort in contact met ons en hij was vroeger zo bekend nog niet. Maar je zult zien, Weinreb, het is echt een man, waar we wat aan zullen hebben.'  

            Ik was er alleen maar bang voor. Een werkelijk snuggere man zou mijn spel door kunnen hebben en dat zette alles op losse schroeven. Mijn hemel, waarom nu ook nog dat? In ieder geval, er was niets meer aan te doen. Als die man door het gepraat van Holman toch al alles wist, was het misschien beter hem dan ook in de buurt en onder controle te hebben.  

            In de gevangenis werd ik als een goede bekende terug ontvangen. Ik krijg mijn oude cel, 345, terug. Van de Wachtmeister hoorde ik, dat Huting zaterdag vrij was gelaten. Hij zei echter, dat ik zo goed als zeker straks andere mede-bewoners kreeg, omdat al was aangekondigd, dat twee man, die in een andere vleugel zaten, in deze cel zouden worden geplaatst. Naar een paar uur gaat mijn cel open. Een oudere heer, grijs, sympathiek gezicht, komt, binnen. Met een wat spottend lachje. 

            'Hier verhuizen ze je zonder waarschuwing. Ik dacht al, dat ik vrij kwam. Mijn naam is Drenth, ingenieur. Ook nog directeur bij Thomsens havenbedrijf. En ik zit voor zweetvoeten, zoals ze hier zeggen.' 

            Pientere ogen; een man met ervaring in het leven, die de zaak blijkbaar niet te zwaar opvat. Ik noem mijn naam en hakkel mijn smoes van getuige voor een zaak, eigenlijk in Westerbork thuishorende. Ik vertel maar meteen van mijn uitzonderingstoestand. Drenth trekt de wenkbrauwen op. 'En dan nog Jood ook. Het is een mirakel. Hou dat maar, dat getuige; als je niet zeggen kunt wat er met je aan de hand is, dan begrijp ik dat best. We hebben een oorlog, zoals de Engelsen zo mooi zeggen. U lijkt me wel een interessant geval. Dat maakt het leven tenminste wat boeiender in deze omgeving. Tussen twee haakjes, mijn vrouw is ook Joods, en een van onze dochters, uit haar eerste huwelijk ook. Onze andere dochter heet gemengd, half-joods. Mijn vrouw zit hier ook. Allemaal vanwege die dochter, die we natuurlijk hebben laten onderduiken. Want die geldt vanzelf als vol-Joods. Die andere dochter hebben we voor de gezelligheid ook maar laten onderduiken.'  

            'Hemeltje, en hebben ze die gepakt?'  

            Dat zouen ze willen. Nee, maar ik sta natuurlijk wel angsten uit, dat ze haar vinden. Want die kerel, die ons erbij gelapt heeft, als die handig is, vindt hij ook wel uit waar die twee meisjes zitten. Nee, ze proberen ons natuurlijk onder druk te zetten. Maar we zeggen niets. Mijn vrouw is safe. Die kan zich zo fijn van de domme houden en ik zeg niks. Ik ben een Fries en dat zullen ze merken.' 

            Ik probeer me nog te excuseren i.v.m. de smoes die ir. Drenth al meteen door had. Maar hij wenkt af met zijn hand. 

            'Nee man, zeg nou niks. We moeten hier oppassen, de muren hebben oren. Je zult wel weten wat je doet; ik heb een klein beetje mensenkennis verworven en ik heb zo al door, dat je o.k. bent. Zeg, krijg ik ook     wat van al dat lekkere eten? Dat is de hoofdzaak nu en ik rammel; is me dat een verzorging in deze bajes?' 

            Ik lach nu mee. Gelukkig, deze man vist niet, hij is snugger genoeg om te begrijpen, dat ik niets zeggen kan. En hij deelt met vreugde mee, als het eten komt. Hij is sprakeloos. Vooral van de diverse toetjes. En daar ik in Westerbork buikloop gekregen had, besluit ik radicaal een dag te vasten. Zo krijgt Drenth, na de halvering, toch nog de hele portie. 

            'Een mirakel. Dat gelooft geen mens, als ik dat buiten vertel. Hotel des Indes, hoe is het Godsmogelijk! En al die anti-Hitler-litteratuur!' Met mijn vork en mes wijst hij op de Hebreeuwse boeken. 'Hitler gelooft in magie. Als die wist, dat in een van zijn gevangenissen die boeken aanwezig zijn, dan vreet hij weer tapijten. Dat kost hem z'n oorlog. Jongens, ik heb tenminste wat te vertellen, als ik weer thuis ben!' 

            Ir. Drenth vertelt, dat hij vóór de evacuatie van Scheveningen vlakbij woonde, aan het eind van de Gentsestraat. Bij het luchten kan hij het dak van zijn villa boven de gevangenismuren zien uitsteken. Nu zat hij dan tijdelijk in Rotterdam, aan de Burgemeester Meineszlaan. Dat was met het oog op zijn werk ook wel gemakkelijker.

            Hij zat nu al een dag of veertien en hij maakte zich alleen zorgen over zijn vrouw die als Joodse zat en over zijn dochters. Die hadden geen geld, dus alleen al daarom konden ze vastlopen, afgezien nog van het gevaar, dat de man, die Drenth had laten oppakken, ook achter het adres van de dochters zou komen.  

            Ik vond het ontzettend, dat dit kon gebeuren en daar ik zag dat Drenth een verstandige en wijze man was, vertelde ik hem van de waarschuwingskansen die misschien bestonden als ik weer naar Westerbork terug ging, of ook wel als ik weer naar Windekind of naar het Binnenhof gebracht zou worden. Ik zei, dat we eens moesten nadenken over mogelijkheden. Ik durfde geen brieven mee te nemen; misschien echter kon ik een mondelinge boodschap overbrengen. Ik dacht aan Monasch, die met zijn vrouw op Windekind werkte. Die zou zeer zeker een boodschap overbrengen; en Monasch had ik al eens eerder tijdens deze zomermaanden op Windekind gezien en gesproken.  

            Drenth ging er gretig op in. Voor het geval ik onverwachts wegging, en er dus geen gelegenheid meer zou zijn voor instructies, gaf hij mij deze nu uitvoerig. Ik begreep alles; zowel wat betreft verzorging en waarschuwing van de dochters als ook wat betreft interventie voor Drenth zelve. Hij hoopte dat die interventie hem vrij zou kunnen maken, als men daar, bij de N.Z.H. Redding Mij, maar wist dat hij gevangen zat, waar en waarom. Want eigenlijk zat Drenth niet voor de een of andere overtreding, doch alleen om hem en zijn vrouw adressen af te persen. Laat ik even vooruit lopen; ik zal het straks nog wel moeten beschrijven. Maar het is mij gelukt, al enkele dagen later, dat bericht zelf te verzorgen met het gevolg dat de dochters de nodige verzorging kregen plus een veiligstelling en dat voor het echtpaar Drenth invloedrijke interventie op gang gezet kon worden, zodat zij niet veel later beiden vrij kwamen. De familie Drenth bleef in en na de oorlog bijzonder bevriend met ons. 

 

Het bleef tot laat in de namiddag onrustig in de gang met overplaatsingen. Ik had Drenth al gezegd, dat er kans bestond dat wij straks nog gezelschap van een derde man kregen. Drenth vond dat wel wat veel van het goede. Hij had tot nu toe in Einzelhaft gezeten en dat vond hij niet eens zo erg. Je kon doen wat je wou. Ik vertelde hem ook van mijn verlangen naar alleen-zijn; voor mij was het het tegendeel van straf. Maar Drenth zei, dat hij met dat lekkere eten, met de belofte van langer licht, boeken, schrijfpapier, het er best voor over had zijn eenzame mijmeringen nu maar voor gezelschap in te wisselen. Vooral ook het vooruitzicht op een eventuele waarschuwing naar buiten, via mijn beweeglijkheid, vond bij alles waard.

            Laat in de middag bleek onze cel inderdaad een derde man te krijgen. En hoe vreemd loopt het toeval dan soms. Er komt een man in onze cel, type van een voetballer, grote kuif, stuurse ogen. Drenth en ik kijken elkaar wat teleurgesteld aan. De man schijnt ook niet bepaald happy. Als de deur weer opengaat om een derde strozak binnen te brengen vaart onze nieuwe man tegen de Wachtmeister uit. In gebroken, doch verstaanbaar Duits betoogt hij, dat dit nu al binnen vier weken zijn vierde cel is, dat hij zich afvraagt of ze hier gek zijn en of ze niets anders te doen hebben dan mensen heen en weer sturen en dat hij er nou genoeg van heeft. De Wachtmeister vraagt wat hij daarmee bedoelt. De vraag is al dreigend, doch blijkbaar tergt dit onze voetbalkuif alleen maar nog meer. Want hij antwoordt, venijnig, stekelig, dat hij met die 'verdammte' rotzooi niet meer meedoet: 'Ich gehe im Streik, jullie mogen meine Zelle reine machen en jullie Fressen muss ich auch nicht mehr.' De Wachtmeister is perplex. De man is beslist een soort vechtersbaas, want hij stelt zich dreigend tegenover de Wachtmeister op. Deze reageert goed-Duits en geeft de opstandige met een flinke uithaal een draai om zijn oren. Even vrees ik dat de man nu gaat vechten; hij stelt zich in bokshouding op en roept: 'Van mij zul je afblijven. Ik kan het niet hebben as ze an me komen.' Drenth probeert hem te kalmeren, maar de man schreeuwt met schelle stem. Er ontstaat een oploop van andere Wachtmeister en Flurwärter. Men schijnt de man al van andere gangen te kennen, want men commentarieert in deze zin. Er komt een hogere aandraven en na kort beraad wordt besloten de man ter kalmering in de Sonderzelle op te sluiten en hem daarna 'Einzelhaft' met 'kalte Kost' te laten ondergaan. 'Den kriegen wir schon; der wird noch das blaue Wunder erleben. Hier herrscht deutsche Ordnung.' 

            De man was geen drie minuten in onze cel geweest. We halen opgelucht adem. Daar zijn we toch door het oog van een naald gekropen. Je zult met zo'n opgewonden kerel opgescheept zitten. Drenth vindt dat zo iemand in een gesticht thuishoort, dat een gevangenis zo'n man helemaal krankzinnig zal maken. Ik had zo gauw niet het abnormale, het ziekelijke van die man aangevoeld. Ik vond hem alleen een typische ruziezoeker, zoals je ze wel meer tegenkomt. Toen ik hem zag, dacht ik: 'O jé, dat wordt ruzie en terreur in de cel.' We hoorden de man nu vanuit de verte tieren, met een schelle stem scheldende. Hij zat blijkbaar nog niet in de donkere cel. Want van daaruit dringt geen geluid naar buiten.  

            Net toen we dachten, dat we nu dus verder gespaard bleven, gaat de deur toch weer open en krijgen we een andere derde man. Het lot wilde het zo. Later vroeg ik me af: 'Waarom heeft die vent zich niet wat rustiger gehouden, waardoor hij had kunnen blijven, althans een dag had kunnen blijven. Want dan zouden wij in ieder geval een andere derde man hebben gekregen. Waarom kwam die schreeuwer niet in een andere cel en kregen wij deze derde man.' Nee, het heeft zo moeten zijn. Misschien had ik tevreden moeten zijn met dat stuurse gezicht van de man en niet direct 'o jé' moeten zuchten. Maar wellicht kreeg ik deze derde man ook wel om nog eens een ander aspect te leren kennen van datgene dat zich ook illegaliteit noemde. Hoe dan ook, het heeft zo moeten zijn, en het heeft vele gevolgen gehad.  

            De nieuwe derde is een man met een wat gelig, bleek gezicht en met een uitdrukking van: 'mij hoef je niets te vertellen, want ik weet toch alles beter.' Het type van de ingebeelde kleine winkelier, de man die uit de krant die hij leest, alles heel precies weet te verklaren, die het in zijn straat ook aan zijn klanten haarfijn weet uit te leggen. Ik vond het direct al geen winst vergeleken bij zijn voorganger. Toch was er ook iets, waardoor ik een zekere warmte voor die man voelde, misschien was het medelijden. Die man paste zo helemaal niet in deze omgeving; zoiets als een keuterboertje met zijn kar in een tankcolonne. 

            Het duurde even voordat de man zijn naam had genoemd. Hij heette Dik Letter, was banketbakker en bezat een gerenommeerde zaak. Hij was enigszins ontzet, toen bleek dat geen van ons beiden ooit van die zaak had gehoord. 'Specialiteit hazelnoottaarten, hebt u daar echt nog niet van gehoord?' Wij schudden schuldig van nee. Letter zat al ongeveer drie weken. Hij had in de Sonderzelle gezeten, vertelde hij, ook in Einzelhaft en daarna ook nog in een andere vleugel meen ik, in een gewone cel. En gedurende de avond bleef hij vertellen, het drukte hem misschien, en misschien vond hij het wel iets groots om in zulk een wild gebeuren een rol te hebben vervuld. Het scheen ons toe, dat hij niet eens besefte, welk een deplorabele rol hij had vervuld. Voor hem was de snelheid van het gebeuren, de vele hoofdpersonen, de grote gecompliceerdheid van het geheel, al meer dan genoeg. 

            Letter nu vertelde, dat hij op grote schaal illegaal werk had verricht en dat bij daarbij was vastgelopen. Het gekke is, dat je in zulk een tijd, als je van iemand in de gevangenis hoort, dat hij illegaal werk heeft verricht, niet eens nieuwsgierig bent om de avonturen te vernemen, doch dat je een rilling krijgt. Je denkt: 'Als dat maar geen levens heeft gekost of gaat kosten.' Zo reageerde ik althans steeds bij zulke verhalen. 

            Toen dus een drie weken geleden de S.D. Letter kwam arresteren, in zijn woning annex banketbakkerij, wist de S.D., althans volgens Letter, reeds grotendeels wat zij zoeken moest en waar zij zoeken moest. Er werd bij die arrestatie, men schrikke niet, gevonden: een revolver, waarvan Letter beweerde dat hij onbruikbaar, althans ongevaarlijk was; honderd patronen Tsjechische revolvermunitie; een radiotoestel, waarvoor Letter vergunning had, speciaal gekregen van de S.D.-er Afflerbach, die op het Binnenhof resideerde. Met deze Afflerbach stond Letter in verbinding 'om gevangenen los te krijgen'. Dat gebeurde dan in ruil voor chocolade en taarten. 

            Wij dachten eerst, dat het een grap was, doch het scheen door Letter ernstig bedoeld te zijn geweest. Drenth, in zijn rondborstige Friese stijl zei: 'Man, maak dat je grootje wijs. Ik ben ook niet van gisteren.' Ik hield me stil. Ik had in die 'nacht van De Jong' veel geleerd. Letter bleef erbij, dat zijn S.D.-er het voor taarten deed. Deze taarten verkreeg Letter in deze ingrediënten-arme tijd op geniale wijze. Als nl. een klant een taart bestelde, moest hij bonnen inleveren voor de verschillende grondstoffen of wel die grondstoffen zelf verstrekken. De taarten werden dan van surrogaat gemaakt en de goede grondstoffen bleven voor taarten aan relaties. Letter glom van trots toen hij ons zijn zakengenie uitlegde.   

            We keren tot het radiotoestel terug. Met behulp van dit toestel gaf Letter aan zijn relaties een berichtenblaadje, met berichten van wat toen 'de Engelse zender' heette. Dat blaadje heette 'Meikevertje'. De tekst voor het blaadje werd samengesteld door een bij Letter ondergedoken Jood, Davidson. Ook van dat blaadje werd een voorraad gevonden en door de S.D. meegenomen. Daarmee was de aangeboorde goudader nog niet uitgeput. Alles lag in huize Letter gewoon voor het oprapen. Men vond er nl. ook nog een aantal papieren, die erop wezen, dat Letter ondergedoken Joden en ook andere illegale personen verzorgde. De heer Davidson, die de S.D. bij Letter eveneens aanwezig wist, was echter toevallig niet thuis en werd niet gevonden. Het zou echter daarmede nog lang niet afgelopen zijn, waarschuwde Letter ons alvast. Ik hield mijn hart vast. Drenth steunde luid, alsof hij zeggen wilde: 'De hemel beware me voor wat er nog komt.'  

            Letter werd dus meegenomen, evenals al het gevondene. In de gevangenis werd hij ondervraagd over de adressen der ondergedoken Joden. Gelukkig kende hij die niet. En wat hij wel wist, dat had hij niet verteld; aldus vertelde hij ons. Evenmin gaf hij op, van wie hij de blijkbaar niet zo onbruikbare revolver, plus de munitie had gekregen. Op die munitie en revolver alleen al, stond zonder meer de doodstraf. 

            Omdat Letter dus niet vlot vertelde wat men verlangde en verwachtte, kreeg hij een aantal stokslagen. Hij toonde ons de blauwe plekken op zijn onderlichaam. Na bijna drie weken waren er nog sporen van. Tevens werd hij in de Sonderzelle geplaatst.  

            Blijkbaar had men uit een en ander opgemaakt, dat Letter wel heel flink kon zijn, doch dat hij niet tot de snuggersten behoorde. Wie laat alles anders zo dilettantisch slingeren en wie werkt er zo opvallend met deze zaken. Daarom werd een man op hem afgestuurd, die van ander kaliber was. In Letters cel verscheen nl. een keurige Hollandse rechercheur. Hij vertelde Letter, dat hij als rechercheur gedwongen was met de S.D. op stap te gaan, maar dat hij in zijn hart een goed Nederlander was, dat hij respect had voor Letters houding en dat hij bereid was hem te helpen. Letter ging op dat verhaal in, waarop de 'goede' rechercheur gezegd had, dat er met diamanten wel wat bij de S.D. te doen was. 

            Nu wil, de onnozelen zouden zeggen, het toeval, dat de bij Letter ondergedoken Joodse meneer Davidson voor een groot bedrag aan diamanten had meegenomen in de onderduik. Deze diamanten bevonden zich nog in huize Letter. De persoon echter, die Davidson bij Letter had verraden, had aan de S.D. ook verteld van die waardevolle diamanten die Davidson bij zich moest hebben. De S.D. had bij de huiszoeking noch Davidson, noch zijn diamanten gevonden. Wel de bevestiging der Letters, dat Davidson bij ze ondergedoken was geweest, doch dat ze niet wisten, waar hij zich nu bevond. 

            Toen Letter nu hoorde, dat er tegen diamanten wel wat voor hem te doen zou zijn, vloog hij erin. Hij vertelde aan de goede rechercheur, dat hij inderdaad diamanten thuis had. Zij behoorden weliswaar toe aan de bij hem ondergedoken Davidson, doch hij was ervan overtuigd dat deze Davidson de diamanten er gaarne voor over zou hebben indien Letter daarmee geholpen was. En zo vertelde hij aan die man, hoe hij de diamanten vinden kon. Zij waren nl. in de knopen van de japonnen van zijn vrouw ingenaaid. 

            De rechercheur vertrok. Hij moet gedacht hebben: 'Wat is het leven toch gemakkelijk, als je maar slim bent.' De rechercheur kwam de volgende dag bij Letter terug en vertelde dat de diamanten nu in zijn bezit en in veiligheid waren. Er was echter nog één moeilijkheid op te lossen, nl. voor 'na de oorlog'. Want als die Jood na de oorlog zou komen en het zou blijken, dat hij, de goede rechercheur, deze diamanten had meegenomen om er de S.D. mee ten gunste van Letter om te kopen, dan kon hij er misschien last mee krijgen. Daarom wilde hij nu gaarne een schriftelijke verklaring van die Jood, dat deze akkoord ging met de aanwending van de diamanten, die een waarde van f 180.000,-- vertegenwoordigden, voor de eventuele vrijkoping van Letter, die er anders wel heel lelijk voorstond met de dingen die men bij hem had gevonden. 

            Toen had Letter iets gedaan, dat op zijn minst onvergeeflijk dom was. Toen hij het ons vertelde konden we het haast niet geloven en ik dacht: geef mij die stuurse ruziezoeker nou maar terug. Letter had toen aan die 'goede' rechercheur het adres opgegeven waar de heer Davidson zich hoogstwaarschijnlijk zou bevinden. Dan kon de heer Davidson de gewenste schriftelijke verklaring opstellen en meteen aan die rechercheur meegeven. Dit adres was dat van een mevrouw Perrizonius aan de Ieplaan, in Den Haag. 

            'Man, ze moesten je neerschieten,' bromde Drenth. Ik kreeg er pijn van in mijn hart en dacht aan Birnbaums krachtterm t.a.v. bepaalde domme lieden: 'verbrecherisch dumm'. 

            Men begrijpt de gevolgen wel. De S.D. begaf zich, met of zonder haar goede Nederlander, naar dat adres en vond daar de heer Davidson alweer niet. Die schijnt Letter wel zo'n beetje gekend te hebben, en die zal wel ergens heen zijn gegaan, waar Letter geen verbindingen mee had. Dat hoop ik tenminste. De S.D. vond daar dus geen Davidson, maar wel zeven andere Joden. Letter zei nog heel rustig, op onze ontstelde blikken, dat hij wel geweten had, dat die Joden daar zaten, maar dat hij, gezien de betrouwbaarheid van die Nederlandse rechercheur, gemeend had, dat rustig te kunnen doen. 

            Deze Joden werden natuurlijk meteen gearresteerd. Eén dame pleegde ter plaatse zelfmoord, de rest ging naar de gevangenis. Men zegt wel eens, dat de wereld klein is. Toen ik in die afgelopen week in Westerbork was geweest, vertelde mijn vrouw mij van een meneer Levie, wiens vrouw bij de arrestatie in Den Haag zelfmoord had gepleegd. Het bleek dat geval te zijn. Het is zelfs waarschijnlijk, dat de zes overlevende arrestanten van de Ieplaan met dezelfde trein als ik, op die 24ste augustus, naar Westerbork waren gegaan. Ik bedacht, dat het nu weer dinsdag was en dat hoogstwaarschijnlijk deze mensen nu al in de trein naar Polen zaten.  

            Zoals zo vaak in het leven van de misdadigers, de goede rechercheur had nu een onvergeeflijke regiefout begaan. Want de echtgenoot van deze dame, deze zelfde heer Levie dus, kwam na de arrestatie in de cel van... Letter.Natuurlijk hoorde Letter toen het verhaal. En toen begon hij, aldus stelde hij het tenminste voor, geleidelijk aan te denken dat die goede rechercheur misschien wel helemaal niet zo goed was. Vooral omdat de S.D. binnengevallen was met de kreet: 'We moeten de Jood Davidson hebben.' 'En die was er helemaal niet,' zei de heer Levie. 

            Overtuigd was hij echter ook toen nog niet. Of wel, zijn verstand werkte, waar het geen bakkerijgrondstoffen betrof, heel langzaam, of wel hij wilde geen kwaad denken van de man die nu de diamanten had en die beloofd had voor hem bij de S.D. te interveniëren. 

            Het amusante van de zaak werd nu, dat de rechercheur, de goede, die helemaal geen idee had dat een van de slachtoffers van de Ieplaan ausgerechnet bij Letter in de cel zat, rustig doorging met de onnozele of wel slechte, of wel, wat m.i. nog het waarschijnlijkst is, de domme, onnozele en slechte banketbakker verder te bewerken. Want hij begreep wel dat Letter nog het een en ander wist en hij trachtte nu ook dit langs slimme, diplomatieke weg, los te krijgen. Doordat hij die diamanten bij mevrouw Letter had weggehaald met de belofte, dat haar man nu wel gauw vrij zou komen, had hij zich ook het vertrouwen van deze, kennelijk ook al niet al te snuggere dame, verworven. Dit vertrouwen kweekte hij gestadig aan, door met mevrouw Letter regelmatig naar de gevangenis te komen en haar daar met haar man te laten praten. Als 'goede' rechercheur immers, kon hij niet alleen bij die gesprekken tegenwoordig zijn, doch hij kon zich ook verder als adviseur in deze zaak opwerpen. Zij mocht voor haar man eten meebrengen, zij kon met hem over de zaak, d.w.z. de hazelnoottaarten-zaak, praten, etc., etc. 

            Om de zaak nog vertrouwder te maken, had de goede rechercheur ook eens een relatie meegebracht, die Letter eveneens kende, nl. een mevrouw Van Veen. Deze dame vertelde, nota bene met die rechercheur meekomende als visite in de gevangenis, dat zij, toen zij in moeilijkheden verkeerde, door deze rechercheur was geholpen. Zij vertelde dit speciaal, zei ze, om Letter volkomen gerust te stellen t.a.v. deze behoorlijke rechercheur, deze goede Hollander. En daar Letter deze dame reeds uit de illegale wereld, zijn illegale wereld, kende, - zij was o.a. een relatie van een van Letters relaties, een mejuffrouw Schokking, - en hij haar nu zo gemoedelijk als vrij persoon, als vrije illegale, met die rechercheur in de gevangenis zag staan, wist hij alweer niet meer, wat van die rechercheur te denken. Want de arrestaties aan de Ieplaan konden, aldus Letter, toch ook wel door anderen zijn verricht, toevallig. Er werden zoveel ondergedoken Joden opgepakt en waarom zou men niet langs heel andere weg, dan via deze rechercheur, op dat adres zijn gestoten. Want die rechercheur had hem niets verteld van die arrestaties. Hij had alleen gezegd, dat hem daar aan de deur, toen hij zich bekend had gemaakt als vriend van de familie Letter en als goed Nederlander, was meegedeeld, dat de heer Davidson daar wel eens was geweest, doch dat men niet wist, waar hij woonde. En daar Letter geen andere adressen meer wist, waar Davidson zich kon ophouden, moest hij het opgeven de verklaring van Davidson voor 'later' te bemachtigen. De diamanten bleven intussen bij die rechercheur.  

            'Ik weet het dus echt niet,' zei Letter. 'Dat van die Ieplaan kan van een heel andere kant komen. Dat hele werk van ons is zo lek als een zeef.'  

            Drenth had zich enige malen al omgedraaid, doende alsof hij misselijk was. Later fluisterde hij mij toe: 'We zeggen die idioot natuurlijk niets van mijn zaak. Laat u alstublieft geen woord erover vallen. Laten we met alles oppassen, die vent is gek, gevaarlijk gek.' Ik zelf zwenkte tussen weemoed en razernij. Dat was het, de domheid regeerde; ik vond het een echt staaltje van Hollandse fantasieloosheid. Letter was een typische representant van het domme soort middenstand.  

            'Hoe heet die brave rechercheur van jou nou eigenlijk? Het is goed te weten voor het geval hij eens voor m'n voeten komt.'   

            'Dat zeg ik liever niet. Begrijpt u, die man werkt nu voor me en als interventie voor mij zijn naam bekend wordt, dan kon dat eens zijn interventie voor mij schaden.' 

            'Man, ik meng me niet in zijn interventie; ik wil alleen weten voor wie ik moet waarschuwen. Want die kerel is zo fout als maar kan, begrijp je dat dan nóg niet? Denk nou eens niet alleen aan taarten en aan gewichtig doen, denk eens aan de mensen. Je bent toch ook getrouwd? Heb je ook kinderen? Nou dan, anderen ook. Je moet toch als mens voor gevaar waarschuwen, voor de duivel.'   

            'Ik geloof niet aan de duivel.'  

            'Nee, ik bedoel gewoon de mensen als duivel. Je hebt de plicht, nu je ervan weet, ertegen te vechten.'  

            'Ach laat die man. Die man is stom, die begrijpt nooit wat. Ik ken dat type, laten we gaan slapen,' mengde Drenth zich in ons gesprek.  

            De oude heer Drenth, met zijn grijze kuifje, maakte meer indruk. Letter ging nu piekeren, maar was nog steeds niet overtuigd.  

            Toen hij al op de matras op de grond lag en nog eens betoogde, dat die rechercheur toch wel goed was en dat hij zeker bij de S.D. invloed had, voer Drenth weer uit en zei: 'Vertel dan aan de heer Weinreb hoe die man heet. Weinreb kent geloof ik een hoop van die mensen; misschien kan hij je een goede raad geven. We zullen het heus niet voor je bederven, dat heb je zelf al veel te veel gedaan.'  

            Letter ging rechtop zitten met zijn domme kop; maar wat kan zo'n mens eraan doen, hij is er mee in de wieg gelegd. Hij keek strak voor zich uit, alsof hij zeggen wilde: 'Ik doe het nou maar omdat jullie zo zeuren, maar ik heb geleerd dat je zakengeheimen niet moet vertellen.'  

            Hij sprak tegen de celdeur aan, met doffe stem.  

            'Nou dan, jullie kent hem toch niet; hij heet Scheef.'  

            Het gekke is, dat ik, ik weet niet goed hoe, die naam al verwacht had. Na wat De Jong mij van deze man had verteld, moest ik, bij de ontwikkeling van het verhaal van Letter steeds meer aan die Scheef denken. Misschien was het de gelijksoortigheid van de list. Ook bij Diamant had deze Scheef zich voorgedaan als de helper en hij had hem door de S.D. laten arresteren. Deze man fungeerde blijkbaar aan de ene kant graag als zogenaamd helper, zonde zich in de bewonderende en de hoopvolle en smekende blikken, terwijl hij aan de andere kant deze zelfde mensen naar de ondergang voerde. Een en dezelfde persoon, in twee functies. De helpende openlijk, de vernietigende langs een omweg, door anderen. Ik had wel eens gelezen, dat men misdadigers aan hun systeem kon herkennen. Hier had ik twee gevallen, die hetzelfde patroon vertoonden.  

            Hoewel ik het gevaarlijke inzag van wat ik nu ging doen, vond ik het toch nodig. Ik moest Letter vertellen dat ik van deze Scheef al eerder had gehoord. Ik zou hem vragen, daarover met niemand te praten gedurende de oorlog. Maar ik moest voor vele mensen onheil zien te voorkomen; ik moest Letter waarschuwen. 

            'Ik verzoek jullie daar nooit met iemand over te spreken, maar ik kan je zeggen, dat deze Scheef een van de meest geraffineerde Nazi-politiemannen is. Ik ken al andere staaltjes van hem en je kunt ervan verzekerd zijn dat hij je helemaal in zijn macht heeft. Je moet je met heel veel tact van hem losmaken, anders maakt hij je kapot. Maar nu je eenmaal toch hier zit, moet je je vrouw bij het eerstvolgende bezoek dat ze je met die kerel brengt aan het verstand zien te brengen dat die man zo rot is als maar kan. Denk daar eens goed over na, hoe je dat doen moet en misschien kunnen wij je met ideeën helpen.'   

            Letter vreesde inderdaad, dat zijn vrouw nu alles heel intiem met die Scheef besprak en daar zijn vrouw alles wist, kon dat natuurlijk onoverzienbare gevolgen hebben. Ik mopperde op dat stomme illegaaltje-spelen. Mijn vrouw wist niets van al mijn illegale daden, bij mij had men niets kunnen vinden, En het koffertje, dat men per ongeluk in handen kreeg, gaf ook geen verder uitsluitsel. Welk een haast dwaze voorzichtigheid had ik in acht genomen en hier speelt men als een troep domme kinderen, speelt met mensen.  

            'Hebt u die rechercheur wel eens ontmoet?' wilde Letter weten. 

            'Nee, gelukkig niet; en ik hoop hem ook nooit te ontmoeten. Maar ik heb van een zeer kundig en knap man heel veel over hem gehoord. Pas dus heel erg op.'  

            Drenth hield nu ook een betoog. Dor, maar zo logisch, dat een kind het begrijpen kon. Hij analyseerde het hele geval, dat zich in de afgelopen drie weken had afgespeeld en de conclusie was vernietigend. Zelfs Letter zag nu in, dat hij een fout had begaan.  

            'Wat heeft een mens het toch moeilijk,' verzuchtte hij voor het inslapen. 

            En ik dacht aan de verwarring, aan de chaos. In deze Scheef was het in één persoon verenigd. Maar de vermenging vond overal plaats, men was nu eens zus en dan weer zo. Men dekte zich, als goede handelslieden, naar alle kanten, men snoepte overal van mee, men avontuurde overal mee. De echte goeden gingen eraan. Zoals in Westerbork, zoals overal. Ook hier de selectie, het overleven van de hardste. De goeden werden geleverd; wat had het allemaal nog voor zin? 

 

 

 

Vorige hoofdstuk         Terug naar de inhoudsopgave         Volgende hoofdstuk

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.