ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945

Een poging tot ontmythologisering.

Deel II: Van Windekind naar Westerbork

 

HOOFDSTUK 65

 

Ik had al enige dagen in eenzaamheid doorgebracht. Gek, ik miste Sepp. Juist zijn zwijgende aanwezigheid deed me goed. Als ik mijn brood at en hij zijn soep of ook zijn brood, dan keuvelden we met elkaar. Ook 's avonds, als het licht uitging, hadden wij gepraat. 

            In die tijd was ik wat frequenter op Windekind. Koch had zijn lezing als proces-verbaal Opgesteld en ik dacht: 'Als ik hem er een plezier mee doe en hij laat mij verder met rust met die generaal, dan kan hij het krijgen zoals hij wil.' Ook Holman zat mij veel door te zagen in die tijd. Meestal in de verhoorkamer in de gevangenis, doch ook wel op Windekind. Vaak wandelde ik met hem van de gevangenis naar Windekind en terug, omdat niet altijd een gevangeniswagen ter beschikking was en Holman die wandelingen van ca. 20 minuten gebruikte om de gesprekken voort te zetten. 

            Enkele keren moest ik toch met de wagen terug, omdat Holman er niet was of omdat hij met iets bezig was.

            In afwachting van de komst van de wagen werd ik dan soms weer in de kelder opgesloten. Het hing ervan af, wie mij naar beneden bracht of wie mij beneden ontving, of ik in de kelder kwam of dat ik bij de wacht kon blijven zitten. Nierburg bracht mij steevast naar de kelder, een nieuwe wachtman, een ouwe kerel met een gemeen gezicht, sloot mij ook altijd in de kelder. 

            Soms wist je, dat er in de andere hokken ook mensen zaten te wachten, soms wist je het niet. Want je zat alleen in zo'n hok, de sfeer van Windekind en de faam intimideerde de meeste mensen en maakte hen stil. 

 

Op een keer, toen ik in dat hok zat, hoor ik de wacht met een arrestant naar beneden komen. De man is al op de keldertrap druk aan het praten. Hij stelt vast dat zijn arrestatie in strijd is met bepaalde wetsartikelen, ik geloof zelfs dat hij nummers noemde, maar in ieder geval gaf hij de formulering der artikelen, dat hij dus met klem protesteert. Hij blijft voor de hokdeur praten. Hij verklaart dat om die en die reden, volgens deze en die conventie, volgens dat en dat uit het volkenrecht, men hem in vrijheid moet stellen. Bovendien, hij had zich als rustig burger gedragen, hij had zich met niets en niemand bemoeid, het was dus ook daarom helemaal fout, dat men hem oppakte en nu hier opsloot. De wacht, ik weet niet wie het is, zegt maar ja en amen, stelt hem voor zijn bezwaren later eens op schrift te stellen en het geval aan de Rijkscommissaris voor te leggen. 

            Terwijl ze nog praten komen er nieuwe mensen de trap af. Het blijken de mannen te zijn die deze arrestant hebben binnengebracht. Om te horen Haagse politieagenten. Zij willen aan deze man van de wacht een stuk kwijt, waarop vermeld staat, dat zij de Jood Zwartser, zo heet dus die arrestant, gevonden hebben in een staat van verregaande vervuiling, zijn woning in dezelfde staat. De wacht verwijst ze naar Fischer. Zij zeggen, dat de heer Fischer in conferentie is en hen niet kan ontvangen en dat hij gezegd heeft, dat ze hun verklaring maar bij de wacht moeten achterlaten, tezamen met de man. De in de wacht zittende weigerde het stuk te accepteren, zeggen zij. Die wacht had gezegd dat ze met hun zaken hier niet hoeven te komen, dat alles door de Haagse politie moest worden afgehandeld. Dus daalden ze nu met hun verklaring maar weer hierheen af. Nu begint ook de in de kelder afgedaalde wacht te twijfelen of de man aan het juiste adres is afgeleverd. 

            'Jongens, neem hem maar weer mee. Die gozerd heeft bij ons niks te maken, bij ons komen alleen Sträflinge, as Joden zich ergens aan hebben schuldig gemaakt. Die Jood is alleen maar vuil of vervuild, dat hoort bij jullie.' 

            Een der politiemannen begint het in te zien. 

            'Joh, we laten hem gewoon weer lopen. Die pakken ze een andere keer wel. Ze lopen immers toch weer vast, de Joden.'

            'Niks ervan. Wij hebben hem gearresteerd en hij had allang opgepakt moeten zijn, alleen was hij nooit thuis. Die vent hoort allang in Polen.' 

            Ze discussiëren heftig over bevoegdheden, wie hem moet arresteren, waarheen hij hoort. En af en toe probeert die Zwartser, de man met de artikelen en bevoegdheden, die blijkbaar erg vervuild moet zijn, - de hemel weet hoe dat samen gaat, - de kant die geen raad met hem weet aan te moedigen hem weer los te laten. Alleen, zijn argumenten bederven het voor hem. Want hij komt weer aandragen met moeilijke volkenrechtelijke formuleringen. Volgens deze hadden de Duitsers helemaal geen recht ook maar één Nederlandse Jood op te pakken. En dat vindt het hele gezelschap weer een belachelijke stelling. 

            Het gaat er tenslotte om of de man naar het Haagse politiebureau moet en dan naar de Joodse Raad of dat hij in Windekind blijft en vandaar naar de gevangenis gaat. Dan is hij haast automatisch Sträfling en dat klopt toch ook weer niet. Waar mensen zich druk over maken. 

            De harde agent wint het. Hij dwingt zijn collega mee te gaan, hij laat de verklaring achter voor wie hem hebben wil en hij weigert Zwartser ook nog maar aan te raken. Hij is ervan overtuigd vol ongedierte te zitten van die Jood, en hij geeft in rauwe termen een schets van de onmogelijke rotzooi en vervuiling in zijn woning. Men was op die woning attent gemaakt door buurtgenoten. Volgens deze huisde er af en toe een oude Jood in, doch die kwam meestal alleen maar slapen. Zo was men er die ochtend in doorgedrongen en trof er toch de bewoner aan, al even vuil als de woning. De agent moest toegeven, dat die man op het moment van het vinden geen strafbare handeling deed. Maar bij razzia's was die man nooit thuis geweest en dat klopte toch ook weer niet. De agent stelde voor, de Jood eerst naar een stomerij te sturen om geheel gereinigd te worden en hem zo niet naar de gevangenis te laten gaan. Daar kregen ze anders gedonder mee, als de gevangenis onder de luis kwam. De Jood beet zeer krachtdadig van zich af door mee te delen, dat hij weliswaar geen waarde hechtte aan moderne hygiëne, maar dat hij beslist niet vervuild was en dat hij zeker geen ongedierte had, noch op zichzelf noch in de woning. Daarop kwam alleen gehoon van het volle gehoor. 

            Het eindigde ermee dat Zwartser in een hok werd gesloten en de wacht verzuchtte: 'Dat moet de heer Fischer dan maar uitzoeken of hij een Sträfling is of niet.' 

            Het bleef maar kort stil. De man begon hevig op de deur te bonzen en te roepen. Blijkbaar was de kelder naar boven toe net zo gehorig als van boven naar beneden. De wacht kwam de trap af. Opnieuw discussie. Zwartser begon weer het volkenrechtelijke betoog. Ik bewonderde het geduld van de wacht. Aan het eind zei hij weer, dat Zwartser dat later maar eens rustig op papier moest uiteenzetten. De 'heren' zouden er zeker op ingaan als er wat inzat. Weer stilte. 

            Tien minuten later herhaalde zich de scène. De heer Zwartser had nieuwe juridische argumenten gevonden. Er werd weer geluisterd en het zelfde rustige advies volgde. Ik dacht: 'je bent opgelaten als je zo'n kerel in je cel krijgt. Daar word je stapelgek van.' De kans is echter zeer gering: een op de vijfhonderd, schat ik. 

            De wagen komt ons halen. De nieuwe, mij nog niet van gezicht bekende arrestant, wordt niet meegegeven. Men wil eerst nog Fischer raadplegen en bovendien, zegt de wacht tegen zijn vragende collega, moet de man eerst naar een reinigings- en ontsmettingsinrichting. 

            Zo kom ik weer alleen in de cel. Het bevalt me best, het heeft zijn voordelen om alleen te zijn. Daar hoor ik stappen naar mijn deur komen. De grendels schuiven open, de Wachtmeister is er en naast hem staat een wat ouder mannetje in een soort manchesterpak, zoals ik er een had gehad nadat ik was natgespoten. Ik denk: 'Dat zal toch die vuile Zwartser niet zijn?' Het mannetje wordt binnengeschoven, zonder commentaar. Hij heeft op het gevangenispak, met een speld, een Jodenster. 

            'Zo zo, dan ben ik hier dus thuis. Hè - hè, wie had dat gedacht, dat ik nog in de bajes terecht zou komen.' 

            Hij kijkt wat rond, neemt mij op en begint... mij te vertellen dat het in strijd is met iedere vorm van recht, dat hij hier moet zitten, dat het een schandaal is. Enfin, ik weet nu zeker wie het is en ik denk, dat als ik een lot had gekocht met de kans van een op vijfhonderd op een ton, ik die ton natuurlijk niet had gekregen. 

            Dat was dus mijn vijfde celgenoot. En het werd een zeer bijzondere, een bijna dierbare. 

            We hadden de tijd en er kwam al heel gauw een geanimeerd gesprek. Het was niet gemakkelijk om te doorgronden wie Zwartser eigenlijk was. En eigenlijk weet ik het nog niet precies, hoewel ik nu toch wel heel veel van hem weet. 

            Zwartser was toen omstreeks zestig, ik denk een jaar of 63. Een kleine man, brilletje, wat eigenwijs gezicht, niet typisch Joods van uiterlijk. Waar hij eigenlijk vandaan kwam, bleef wat vaag. Ik denk, oorspronkelijk uit Haarlem. Hij schijnt met de familie Vecht gelieerd te zijn geweest. 

            Maar wat deed het ertoe, waar hij vandaan kwam. Hij was er immers, en hoe. Hij had in Den Haag gewoond, in een straatje ergens tussen de Wagenstraat en de Boekhorststraat in, in een buurt waar destijds nogal veel Joden woonden. Hij was ongehuwd, naar ik begreep was hij dat altijd geweest. Hij woonde in een huisje van één kamer, misschien van anderhalf. En wat deed hij? Mensen 'doen' immers toch altijd wat? Nu dan, Zwartser deed het volgende. Van een grossier in marktartikelen als kammen, tandenborstels, potloden, spelden, e.d., verkreeg hij een kleine voorraad. En met die voorraad ging hij op stap, in Den Haag, langs adressen die hij al kende omdat ze daar wel eens hun behoeften bij hem dekten, of langs kleine winkeltjes in gehuchten vlak bij Den Haag. Maar nu komt het typische: hij verkocht net zoveel, tot hij had berekend, dat hij nu die dag of die week genoeg had om te eten. Dat eten was een stukje brood en wat soep uit groenten en aardappelen. Eens in de week een stukje appel. Water was goed om te drinken; melk, eens per maand misschien. Dan ook soms een stukje kaas. 

            Hij ging dus weer huiswaarts als hij berekend had, dat hij die dag genoeg had verkocht. Als het een heel goede dag was geweest, dan kon hij meerdere dagen thuis blijven. Wat deed hij dan thuis? Wel, nu komt het verrassende. Thuis studeerde hij en werkte hij. Natuurlijk vroeg ik, wat hij dan studeerde. Het antwoord was simpel: hij studeerde alles. Bijvoorbeeld Meyers Konversations Lexikon. Dat had hij, gewoon met A beginnend doorgewerkt tot ergens halverwege het alfabet. Wel een deel of tien, of meer. De rest kon hij niet bestuderen, want hij had alleen maar het begin. Voor een koopje eens op de markt opgedaan. Welke druk? Wat geeft dat nou, meende Zwartser, de belangrijkste dingen blijven dezelfde en wat in een nieuwe druk veranderd moest worden, was niet van betekenis, want dat veranderde dan later toch weer. 

            Hij bleek inderdaad een encyclopedische kennis te bezitten. Ik plaagde hem, als hij eens heel eigenwijs aan een vergissing bleef hechten, dat dit punt dan in de andere helft van zijn Lexikon stond, in de helft die hij nooit had bestudeerd. Inderdaad was hij onzekerder als het trefwoorden betrof voorbij de L of M. Daarvoor had hij alleen een kleinere, beperkte encyclopedie, in één deel, geraadpleegd. 

            Daarnaast had hij een serie oude boeken over recht en speciaal volkenrecht op de kop getikt. O.a. ook allerlei over de Haagse vredesconferenties. En dat alles wist hij dan grondig. Zo was hij ook tot de conclusie gekomen, dat de Duitsers hem wederrechtelijk vervolgden.

            Naast deze studie, voortgezet gedurende tientallen jaren, vertaalde hij ook. Hij had b.v. de Histoire des Juifs, van Renan, een enorm werk van vele delen, volledig uit het Frans in het Nederlands vertaald. En nu was hij bezig hetzelfde te doen met Die Geschichte der Juden van Graetz. Alles met op de markt gekochte oude exemplaren en overgebracht in schoolschriften. Hij vergeleek Renan' met Graetz, oordeelde, schiftte. Daartussendoor had hij Spinoza bestudeerd, stukken ervan in het Frans vertaald, omdat hem dat zo beviel. Hij las kriskras. Zo ook oude jaargangen van tijdschriften. Over alles praatte hij mee, soms echter, omdat al die kennis toch niet systematisch tot hem was gekomen, was hij ernaast. 

            Het huishouden deed hij natuurlijk zelf. En nu bleek ook de betekenis van het verwijt van de vervuiling. Zwartser vond het eenvoudig niet nodig om een kamer goed schoon te houden. Hij vond die angst voor wat stof moderne onzin. De vaat wassen, hoefde ook niet bepaald. Hij at er toch zelf van en van zichzelf hoeft een mens toch niet vies te zijn. Baden? Ook zo'n moderne afgoderij. Handen en gezicht, dat wel, af en toe ook de voeten. De rest, nou ja, zo eens per jaar ging hij naar een gemeentelijk badhuis en 'huurde een kuip', zoals hij dat uitdrukte. Hij corrigeerde zichzelf; soms deed hij dat wel tweemaal per jaar. 

            Thuis was het wel een rommel, dat gaf hij toe. Maar hijzelf kon alles vinden. Direct. En daarom ging het toch immers? Hij bezwoer bij hoog en laag dat er thuis, ondanks de rommel en het wat overdadige stof, geen ongedierte was; hij vond het gewoon een belediging dat men daarover sprak. En zelf was hij ook schoon, zei hij, al was het dan niet met behulp van water. 

            In de cel gedroeg hij zich zeer redelijk en beschaafd. Hij had een innemende bescheidenheid, ondanks zijn soms wat gekke eigenwijsheid. Hij gaf zich, na wat gepruttel en tactische achterhoedegevechten, altijd gewonnen als hij inzag dat de ander het wel beter moest weten. Hij was behulpzaam waar nodig, en hij drong zich nooit op. En praten kon je met hem oneindig lang en het bleef amusant en boeiend. Zulke mensen, onder andere omstandigheden, maakten duidelijk, dat er met de Joden toch wel iets bijzonders aan de hand is. Hij deed mij vaak aan Spinoza denken. Wie weet wat Zwartser was geworden als hij normaal middelbare school had kunnen hebben en had kunnen studeren. Alles was langs autodidactische weg tot hem gekomen, in een leven van gewilde soberheid, aan de rand van de armoede. In een ander land dan Nederland zou zulk een man misschien een groot Talmud-geleerde zijn geworden. Lust tot studie, tot iedere studie, dat had hij in ieder geval.

            Zwartser boezemde respect in. Ik probeerde over het ergerlijke heen te komen, dat zijn gedemonstreerde boekenkennis, onvolledig, verouderd, vaak opriep. De man had geen andere middelen gehad. Welke andere man komt in zulke omstandigheden ertoe, zoveel te studeren, grote werken uit het Frans en Duits te vertalen. Puur voor z'n plezier, want geen moment dacht Zwartser aan een mogelijke publikatie van deze vertalingen. Hij bleek perfect zijn talen te kennen, zei Franse gedichten op, had een mening over allerlei filosofen. En geen moment toonde hij zich in de cel vies of slordig. Hij paste zich uitstekend aan. 

            In de eerste dagen had hij het nog steeds over het volkenrechtelijke onrecht. Hij belde voor de Wachtmeister, iets wat ik in die hele periode nooit in mijn hoofd zou krijgen. En hij begon de Wachtmeister haarfijn uit te leggen waarom hij meteen vrij moest. De Wachtmeister hoorde hem geduldig aan. En hij gaf hem ook de raad, als hij verhoord zou worden, deze punten naar voren te brengen. Hij, de Wachtmeister, had daarover geen beslissingsbevoegdheid. Het werd een hele discussie aan de deur, in alle vriendschap. 

            Iets later belde hij weer. Hij verzocht de Wachtmeister aan de S.D. te melden, dat hij een der chefs wilde spreken. De Duitser beloofde het te zullen doen. Natuurlijk kwam er niemand. 

            Geduldig probeerde ik Zwartser het onzinnige van zijn pogen onder ogen te brengen. Zwartser lachte. Hij wist ook, dat de S.D. hem niet zou vrijlaten nu ze alle Joden ophaalden. Hij vond het echter belangrijk, dat vastgesteld werd welke schending van recht en van afspraken de Duitsers begingen. 'De waarheid moet vastgelegd worden, het onrecht moet vastgelegd worden,' daar ging het om. Ik begreep mijn fout; het gaat niet om het succes, het gaat niet om het nut, het gaat erom dat de waarheid gezegd wordt, dat de mens, hoe klein en hoe zwak ook, doet wat hij moet doen. Zijn handelen moet niet belemmerd worden door het feit, dat de anderen het niet deden. Ik begreep het nu. En toch was Zwartsers manier van doen in deze niet juist. Was zwijgen tegenover deze waanzin niet juister? Door met de Nazi's in discussie te treden over recht en onrecht deed je alsof je ze voor vol aanzag, alsof het gesprekspartners konden zijn. Met demonen onderhandel je niet, redeneer je niet.

            Ik had in die tijd al wel eens algemene gesprekken met Koch en vooral ook met Holman. Doch nooit kwam het bij mij op met hen over het gelijk of ongelijk der Nazi's te discussiëren. Ik vertelde wat volgens de Bijbel de zin van de schepping was, hoe de mens zich hoort te gedragen. Holman verschafte zich toen clandestien, - deze boeken waren verboden, - de werken van Rauschning. Steeds stond ik, ook voor mezelf, als een vaste rots en ik deelde mijn opvattingen mee. Dat hield vanzelf al in, dat alles wat de Nazi's deden, zo ver buiten en beneden ons gespreksonderwerp lag, dat het eenvoudig nooit te berde kon worden gebracht. Het kwade en minderwaardige ervan sprak vanzelf, al werd nagenoeg nooit een voorbeeld uit de Nazi-praktijk genomen. Dat bracht voor Koch en Holman een vreemde mengeling mee. Enerzijds geneerden zij zich haast, mij dingen te vragen, waarvan zij wisten dat het menselijk onbehoorlijk zou zijn als zij mij zouden dwingen deze dingen mee te delen, en anderzijds wilden zij succes boeken en werkte ook hun jagers-instinct. En ik wist, dat deze ambivalentie hun werk bemoeilijkte en dat zij daardoor soms in vreselijke woede konden uitbarsten tegenover mij. Ik begreep ook het gevaar. Het zou hun wat waard zijn, toch hun superioriteit tegenover mij te demonstreren, zij zouden mij maar al te graag willen vernederen, om dat wat zij van mij hoorden daarmee in hun ogen te relativeren.

            Toch sprak ik met hen over deze dingen. Niet zo heel veel nog, maar steeds kwam het naar voren. Het was al van ouds mijn gewoonte en ik kan het nergens laten. Het was in dit geval dus beslist geen vooropgezette tactiek om de S.D.-ers aan de praat te houden. Ik sprak eenvoudig met hen erover, omdat zij tenslotte toch ook nog mensen waren. Ik maakte mij geen illusies over wonderbaarlijke inkeer bij deze mensen, hoewel, men kon nooit weten. Wel echter leek het mij goed, dat zij er iets van wisten; iets zou in hun verdere leven misschien ervan blijven doorwerken. Je weet niet, waarom deze mensen dat in hun leven moesten ontmoeten. 

            Zwartsers optreden vond ik echter van een ander niveau. Zwartser zag ze voor vol aan, voor gesprekspartners. Ik kon ze doceren, maar ik zou nooit met hen gaan debatteren. 

            Ik trachtte er iets van aan Zwartser uit te leggen. Een soort dor rationalisme, dat men vaker bij joden vindt, verhinderde echter dat Zwartser mij begreep. Wel bevredigde het hem, dat ik zijn standpunt inzag.

            'Hè, hè, eindelijk iemand die me begrijpt,' verzuchtte hij.

            In ieder geval hadden mijn gesprekken op dat punt tot gevolg, dat Zwartser ophield om een gesprek over volkenrecht en mensenrecht met de een of andere S.D.-er aan te knopen. Hij had zijn overwinning gevonden in mijn begrip voor zijn bedoelingen.

            Nu ik Zwartser als een verstandige, redelijke, zij het wat vreemde oudere man had leren kennen, begon ik hem mijn verhaal te vertellen. Hij had nog nooit van mij gehoord. Dat kon ook moeilijk, daar hij nagenoeg met niemand omging. Hij leurde langs huizen of winkeltjes of zat thuis te studeren of te schrijven. Toen in zijn buurt de Joden werden opgehaald was hij niet thuis omdat hij op zijn vent-tocht in het Westland was opgehouden en het te laat was om nog lopend zijn huis te bereiken. Hij overnachtte in een schuur, met goedvinden van een winkelier, die wel eens wat van hem had gekocht. En bij een volgende razzia, was hij, omdat die in de ochtend werd gehouden, al op stap. Hij begon om zes uur vroeg, dan was hij om acht uur tenminste in het dorpje dat hij met zijn bezoek wilde vereren. 

            Zwartser had dus niets van mij gehoord en hij kon nu onbevangen het verhaal aanhoren. Hoewel wij uren de tijd hadden, kon ik toch alleen maar de grote trekken vertellen. Zwartser luisterde aandachtig en ik voelde hoe hij steeds meer gespannen werd. Toen ik klaar was, aangeland bij het: 'En nu zit ik dus hier,' zei hij: 'U begrijpt toch wel dat ze u op de meest wrede wijze ter dood zullen brengen. Hoe kon u nou zo stom zijn om in hun handen te vallen. Te vallen? Nee, u is volkomen mesjogge, u loopt in hun handen. Ziende blind!' 

            'Dat weet ik allemaal wel. Ik vraag u ook geen raad hoe ik eruit kom, want geen mens kan zulk een raad geven. Ik wilde alleen uw mening over het geheel horen. Heb ik juist gehandeld, heb ik fouten gemaakt, dat bedoel ik.' 

            Zwartser denkt even na. Ik zie, dat hij naar een goede formulering zoekt. Met zijn hand formuleert hij al in gedachten, zijn hand maakt de gebaren die men bij het spreken maakt, doch de woorden lieten hier nog even op zich wachten. 

            'U verdient dat u neergeschoten wordt. Welk redelijk mens doet er nou zoiets? Hebt u nooit aan uw vrouw en kinderen gedacht? Zo iets doe je niet, dat verlangt niemand van u en dat verwacht ook niemand van u. En nou zit u met de gebakken peren.' 

            Hij sprak hard, wat schor, alsof hij een plechtig vonnis uitsprak. En hij keek ook streng, onpersoonlijk. Weer bewoog zijn rechterhand, aankondigend dat hij naar een verdere formulering zocht. Maar hij gaf het op; met een gebaar, dat zeggen wilde: 'Nou ja, de rest weet je dan wel.' 

            Ik probeerde hem nog iets te verduidelijken van de nood van de velen, die nu eenmaal naar mij kwamen, ik herhaalde hoe door dat alles honderden tot onderduiken waren gebracht, dat je toch niet de vijand je medemensen moet laten wegplukken als je het verhinderen kunt, ik vertelde van de vele successen die bij dit alles beleefd waren. En vooral, ik vroeg hem, of het dan goed was alles maar te laten gebeuren terwijl het kwaad geschiedde en men kon helpen. Ik verwees naar zijn getheoretiseer over volkenrecht en mensenrecht; was dat niet egoïsme? 

            Maar zoals Zwartser geen orgaan had voor de niet alleen rationele zijde van het leven, zo bleek hij ook geen begrip te hebben voor deze soort van strijd tegen de vijand. Ik geloof, dat het een en het ander samengaat. Ik heb dit later steeds weer ondervonden. De droge mensen, hoe braaf en rechtschapen ook in hun levenswandel, hebben geen belangstelling voor de vraag: 'Waartoe dient dit alles, wat is de zin ervan?' En deze mensen snappen ook niets van een bestrijding van de vijand op de wijze zoals ik dat deed, omdat het zich door de omstandigheden en door mijn reacties hierop, aan mij zo opdrong. De vraag naar het waartoe behoeft niet met mystiek beantwoord te worden; helemaal niet. Zij moet echter, omdat de wereld nu eenmaal ook een irrationeel karakter heeft en omdat de fantasie samen met de werkelijkheid de wereld bepaalt, met emotie gesteld en beantwoord worden, er moet liefde bij in het spel zijn, voorstellingsvermogen en ook scheppende fantasie. Dat kan langs religieuze weg, het kan ook langs socialistische weg; als maar bewogenheid een rol speelt, fantasie, initiatief, durf om met heilige huisjes te breken, als men het maar serieus neemt. .

            Bij Zwartser zag ik dit voor het eerst duidelijk. Ik spreek hier niet van de kwaadaardige mensen, van de waanzinnigen, de bezetenen, de egoïsten, de kleine bange burgertjes, die eigenlijk helemaal niet leven, die van roes naar roes tuimelen, die vegeteren, die een simpele harde struggle for life uitvechten opdat de gemeensten, de geraffineerdsten mogen overleven. Die mensen vragen niet naar de zin van het bestaan, die vragen naar de zin van het bankwezen, die vragen naar hobby's, naar sex, naar detectives, etc., etc. Er zijn echter ook mensen die redelijk en sober leven, bij wie echter alleen één helft leeft, voor wie alleen 'de rationalistische kant van het leven bestaat. Zou het wellicht een diepere betekenis hebben, dat Zwartser slechts de eerste helft van Meyers Lexikon kende? Ik geloof, dat deze mensen niet in staat zijn oorlog te voeren. Ik bedoel hier niet de oorlog als wellust, doch de oorlog tegen het kwaad, de oorlog om vervolgden uit handen van de vervolger te krijgen, de oorlog omdat men hem opgedrongen krijgt en niet anders kan. Met deze mensen is ook niet een revolutie te maken. Een revolutie op het gebied van het denken, van de maatstaven, van het handelen. Ondanks al zijn goede eigenschappen bleek Zwartser voor dit alles totaal geen begrip te hebben. Het gleed langs hem af. 

            Een ander punt waarop ik met Zwartser botste, was het eten. Hij vond het alweer waanzinnig, dat ik de soep niet at. Zoals ik er uitzag, zou ik het volgens hem niet lang kunnen houden. En hij wist natuurlijk te vertellen, dat in tijden van gevaar dit soort voorschriften voor het eten niet golden. En doorzettend als hij was, vroeg hij de eerstvolgende keer aan de sprakeloze Wachtmeister wat er in de soep zat, of er vlees in was, etc. En hij vertelde dat ik om religieuze redenen die soep niet nam. 

            Het was de kleine Schulze, deze Wachtmeister. Hij keek nog even beduusd, doch beloofde in de keuken te zullen informeren, Hij kwam een uur later met de keuken-Wachtmeister aan. Deze vertelde, alsof het de gewoonste zaak in een Duitse Nazi-gevangenis was, dat de soep geen vlees-aftrek bevatte, dat hij alleen minuscule stukjes vlees in de soep deed, achteraf. Hij vroeg nog eens precies wat ik dan wel of niet mocht, haalde af en toe met een grimas zijn schouders op en verklaarde toen, dat ik als ik op de werkdagen geen stukjes vlees zag zwemmen, de soep rustig kon eten. En als ik er wel van die stukjes in zag, moest ik ze er maar uitvissen, dan kon ik de rest ook eten. Ook hij stond ervan te kijken dat ik nu al ruim een maand alleen geleefd had van water en brood, zij het dan dat het water opgewarmd was met een bruin surrogaat van koffie.

            'Na, da hab ich Respekt vor Ihnen. Ich glaube nicht dass es noch solche Juden gibt. Bei uns aszen die alles.' 

            'Zie je wel,' zei Zwartser, 'je moet niet bang zijn. Ze bijten heus niet.'

            Van toen af nam ik, met deze restricties, toch maar de soep. Ik was inderdaad dusdanig verzwakt, dat ik mij alleen overeind hield met de wetenschap, dat als ik nu toegaf en ging liggen of ging beredeneren wat ik allemaal had, dat het dan snel lichamelijk met mij afgelopen zou zijn. En ik dacht: 'Laat die soep dan als medicijn gelden, ik zal er karig mee omspringen.' 

            De soep smaakte heerlijk. Misschien ook wel omdat honger rauwe bonen zoet maakt.

 

De volgende dag had de reeds beschreven confrontatie met Wit plaats, de laatste. De S.D. geloofde in dit geval niet zozeer mij als wel het krantestrookje en vooral daarnaast ook het feit van mijn brief aan Wit, en accepteerde de verklaring van Wit niet. Het was een hopeloze toestand voor Wit als hij bij die verklaring bleef. Waarom had hij ook die maandag zijn eerste verklaring ingetrokken? 

            Ik ging terug naar de gevangenis en Wit bleef nog even om het Protokoll met Koch klaar te maken. Hij heeft zich toen nogal radicaal antisemitisch uitgelaten. Dat bracht de S.D.-ers op een mooi idee. Zij zouden hem bij mij in de cel sluiten. Dan kon hij zijn antisemitisme metterdaad kwijt. En hij zou daar in de cel blijven totdat hij met het geld voor de dag kwam. 

            Zo ging dus, een paar uur later nadat ik terug was gekomen, de celdeur weer open. Buiten stonden Holman en Lemcke met Wit. Zij wezen Wit de cel en Lemcke zei: 'Also gehn Sie hinein und zeigen Sie jetzt was Sie können. Wir werden dem Ringkampf zusehn.'

            Wit werd in de cel geduwd en de deur werd achter hem gegrendeld. Ik zag meteen hoe het kijkgaatje werd gebruikt. Zwartser begreep er natuurlijk niets van.

            Alle ellende bij Wit barstte nu los. Als een wild dier wierp hij zich op mij. Hij was al in het gewone leven een stuk groter en zwaarder dan ik; nu echter, nadat ik al van alles had meegemaakt, zou ook een kleine jongen mij hebben kunnen omgooien. Bovendien had ik niet de minste lust mij te verzetten. Zo viel Wit eigenlijk in een luchtledig; hij rolde naast mij op de grond. In razernij begon hij naar mij te trappen. Zijn stem was verstikt. 

            Zwartser schrok zich een ongeluk. Hij bonsde op de deur, hij trok aan de bel, d.w.z. aan het instrument dat weliswaar zo heette, doch dat alleen een pijl uit de deurpost horizontaal liet staan, als teken dat men de Wachtmeister moest hebben. Door al dat lawaai werd Schulze gealarmeerd. Hij snelde op de cel af en deed de deur open. Ik zag nog net, hoe Holman en Lemcke hem smeerden. Schulze begreep al gauw de situatie, Zwartser hielp hem ermee. 

            'Mensch, Sie, Sie sind wohl toll geworden. Sehn Sie nicht dass der Mann noch kaum lebt. Kommen Sie mal raus, dann können Sie mit mir anfangen. Passen Sie nur auf, wenn Sie ihn noch einmal anrühren!' 

            En tegen mij: 'Wenn er Sienur anrührt dann rufen Sie mich nur, dann erschlag ich ihn. Das ist aber ein richtiger holländischer Held. Das könnt ihr.' 

            Wit was gaan zitten, ontdaan, het hoofd in de handen. Veel had hij mij niet kunnen doen. Ik had een paar stompen gekregen en op de grond een paar schoppen. Het was dan ook niet zozeer het feit van het slaan, dan wel de wil ertoe, die mij trof. Als niet Zwartser in de cel was geweest, iets wat de S.D.-ers niet konden weten, dan had het erger kunnen aflopen. Want ik was inderdaad lichamelijk niet veel meer waard. Bij al het gebrokene en gekneusde zou een enkele rake trap veel onheil hebben kunnen aanrichten. 

            Zover was het dus nu met Wit gekomen. In plaats van zijn eigen stommiteit, nee, zijn laagheid en gewetenloosheid, die hem ertoe brachten die maandagochtend alles op te biechten bij Koch, te beklagen, zocht hij de schuldige buiten zichzelf. Wat bezielt een mens in zulk een situatie? Hij kon, toen hij het besluit nam aan Koch alles precies te vertellen, ook van de afspraak met mij op Windekind, op zijn vingers uitrekenen, wat dit voor gevolgen voor mij moest hebben. Hij kon die maandagochtend ook uitrekenen, dat zijn biecht Berlin en Caro het leven zou kosten. Zij waren Joden! Hij wist ook, dat in Berlins bedrijf van 60-80 Joden werkten op een speciale Wehrmachts-Sperre. Niets kon Wit toen schelen, alles moest opgeofferd worden omdat meneer uit zijn brave nette huis was gehaald; de wereld mocht vergaan, als zijn eilandje van rust maar niet verstoord werd. 

            Maar hij zoekt een ontsnapping uit deze druk van stomme eigen schuld. Hij redeneert nu: hoe kwam dit alles? Dat kwam omdat Weinreb mij met Joden samenbracht. En door die Joden zit ik nu hier. Verdomde Joden! Door Weinreb leerde ik Berlin kennen en die maakte mij directeur van de N.V. Zeehoeve. Al dat Joodse gedraai ook. Ik heb wat geld nodig en Berlin zit er heus niet om te springen. Maar Joden moeten altijd geld hebben. En omdat Berlin zeurt schrijft Weinreb een brief. En door ander Joden-gedoe, wegens onderduikers en een Sperre loopt Weinreb vast en vinden ze die brief. Overal, waar je ook kijkt in deze zaak, alleen maar Joden. Als er geen Joden waren geweest, dan was er niets aan de hand.

            En nu zit hij daar. Zwartser bekijkt hem niet. Die vindt zulk een optreden in ieder geval bruut.

            We laten Wit maar zitten en gaan met onze gesprekken verder. Ik heb er nog geen idee van, dat Wit hier nu ook moet gaan wonen. Ik denk, dat ze hem straks wel weer komen halen. 

            Wit heeft zich hersteld. Hij staat op en verklaart: 

            'Als Ariër heb ik recht op het bed. Joden moeten op de grond slapen.'

            Ik wil principieel niet met hem praten. Het is nou wel genoeg geweest, vind ik. Zwartser sneert terug: 

            'Ik hoop dat meneer op dat bed crepeert.' 

            Het was Zwartsers bed; ik had het hem, omdat hij de oudere was, zonder meer afgestaan. 

            Wij begrijpen nu, dat Wit hier blijft. We laten hem aan zichzelf over. De stemming is niet goed meer. Doch Zwartser blijft met mij rustig verder converseren, ik werk aan mijn aantekeningen en het leven gaat verder. Wit verdraagt de boycot niet lang. Al spoedig begint hij zich in de gesprekken te mengen, eerst onpersoonlijk, dan tot Zwartser gericht, doch uiteraard met de bedoeling dat ik het hoor. Hij gedraagt zich nu netjes en hij wordt door ons geaccepteerd. Er wordt niet over de zaak gesproken, hoewel Wit er vol van zit. 

            De gesprekken met Wit gingen de eerste tijd via Zwartser. Aan die rare toestand maakte ik ten slotte een einde, door te zeggen, dat we het leven hier niet zo gecompliceerd hoefden te maken. Wit was opgelucht en we kregen warempel weer ouderwets contact met elkaar. Ik merkte nu ook hoe Wit leed onder de vrijheidsberoving. Bij hem ontbrak de traditie van het lijden, van het sterker worden door het lijden. Bij Wit was er de traditie van het steeds stijgende welvaartspeil, van het heersen en het neerzien op de 'gewone man' en op de niet-blanke werelddelen. Ik merkte hoe de status van zijn vader, de Raad van Indië, hem liet oordelen over 'de bevolking'. Maar dat was lang niet voldoende om het onttrokken zijn aan de wereld menselijk en waardig te verdragen.

            Vroeger reeds had ik wel gemerkt dat men bij de Wits veel om 'stand' gaf. Men stond boven het burgerlijke. 'Burgerlijk' was voor hen een soort scheldwoord En wat nog onder het burgerlijke krioelde, daarmee had men geen enkel contact. Het was mij al eens opgevallen hoe men met leveranciers of werklieden sprak. Wel vriendelijk, maar zó uit de hoogte, dat men ijs voelde. Ik had daar niet veel aandacht aan besteed, ik wist dat het meer voorkwam. Maar nu begin ik Wit beter te leren kennen. En ik merkte hoe hij veel meer gebukt ging onder de gevangenschap dan ik of Zwartser. Voor hem stond, op z'n ergst, een jaar gevangenschap te wachten. In een oorlog waar miljoenen mensen sneuvelden, waar steden vernietigd werden, waar onrecht heerst, waar het wemelde van concentratiekampen, is zo'n gevangenschap van vrij beperkte duur toch niet zo heel erg. Velen zeiden toen: 'Als ik de oorlog doorkom met alleen een poosje gevangenschap, dan zal ik God danken.' Maar Wit leed onder het weggerukt zijn uit zijn gezellige omgeving. Ik voelde hoe dit lijden voortkwam uit een gebrek aan begrip voor de wereld. Het was een zeer egoïstisch lijden. Wit vertelde van het lekkere eten, van gezellige bijeenkomsten, van reizen. Er was totaal geen meevoelen met het lot van anderen. Zelf had hij meermalen vastgesteld, dat ik zonder meer gedood zou worden, dat er, wat er ook zou gebeuren, voor mij geen schijn van kans was. Ook Zwartser gaf hij, gezien zijn leeftijd, weinig kans om er in Polen doorheen te rollen. Hij stelde dit vast, zoals men de temperatuur vaststelt. Het ontbrak hem geheel aan mededogen met 2/3 van de wereldbevolking. Zo stelt men wel eens vast: 'Het bombardement eiste 5.612 doden.' Klaar, het getal is genoemd, de nieuwsgierigheidsdorst is gelest. Zo praat men na de oorlog over 'de zes miljoen Joden', brengt ze overal op het toneel, zonder dat men erbarmen heeft met ook maar één ervan, zonder dat men zich afvraagt: 'Waarom heb ik niet tenminste gepoogd één ervan te redden.' 

            Zo voelde ik toen Wit al aan en ik verbaasde mij, dat ik hem niet eerder had leren kennen. Men studeert samen, werkt samen en men kent elkander nauwelijks. Ik had hem leren zien als een beminnelijk iemand, met zeer goede manieren, als iemand die hulpvaardig is, geïnteresseerd in de schoonheid van het leven, in literatuur. Het was altijd aangenaam Wit te ontmoeten. 

            Maar was het niet juist dat? Had ook mij niet dat aangename, dat vormelijke, aangetrokken, die schijn van gezelligheid, van geborgenheid? Is het niet dat, dat ons ook zo aan deze wereld van het Westen doet hechten? En Wit was een typische representant, een zeer beschaafde. En nu zie je hoe die wereld eruit ziet als de mooie schijn weg is. Het is alsof je in een graf kijkt en het mooie, gecultiveerde kerkhof niet meer ziet. 

            Wit werd al gauw goede vrienden met de bibliothecaris. Deze rook in hem de 'heer', waaraan hij later een goede relatie kon hebben. Wit wilde in de gevangenis economie studeren, hij wilde er eventueel een proefschrift voorbereiden. En de bibliothecaris zou in andere bibliotheken boeken zien op te snorren, die Wit voor deze proefschrift-voorbereidingen nodig had. Van de weeromstuit, ter wille van de goede indruk bij Wit werd ik ook niet meer afgesnauwd. Nu zag de bibliothecaris mij eenvoudig niet meer en ik kreeg een of ander willekeurig boek en niet alleen maar het weeïge en zoetige. 

            Dat Wit onder deze omstandigheden rustig economie wilde studeren was voor mij ook typerend. Al ben je nog zo dol op economie als vak, in de omstandigheden waarin je nu verkeert moet je toch niet in de eerste plaats aan je vak denken. Wil je in de wereld gewoon verder gaan spelen, bureaucratie, conferenties, etc., etc.? Waarom vroeg hij nu niet tenminste iets over kunst of literatuur, gebieden die hem vroeger toch ook wel geïnteresseerd hadden, soms nog zelfs meer dan economie? 

            Het schokte mij, want ik begreep: 'Zo is de wereld, zo is de realiteit. Het zal gewoon doorgaan alles, alsof er niets is gebeurd. Men zal zijn schuldgevoelens kwijt willen, zoals Wit ze meteen op mij afreageerde, en men zal economie gaan studeren.' 

            Ik leerde in Wit echt deze wereld kennen. Wit kreeg, als Ariër, bezoek. De Joden hadden, als zij niet gemengd gehuwd waren, geen flauw idee of hun vrienden of verwanten nog leefden en waar zij waren. Wie zou er ook op bezoek kunnen komen? Dat bezoek kwam gewoonlijk in de gevangenis. Dan werd de betrokkene gehaald en hij kon zijn bezoek in een apart kamertje spreken; uiteraard in bijzijn van een Wachtmeister. Het bezoek mocht ook etenswaren meebrengen. Die konden tijdens het bezoek worden verorberd. Wit vertelde in geuren en kleuren wat hij allemaal had gekregen, hoe gezellig het was geweest. Het Westen pronkt ook altijd graag met zijn materiële successen. Hij had er geen idee van dat het de rest der wereldbevolking stak.

            Eens kreeg hij het bezoek in Windekind; hij werd er speciaal voor' gehaald. Ditmaal had zijn moeder van Koch gedaan gekregen, dat Wit een groot pakket naar de cel mocht meenemen. Triomfantelijk toonde hij ons het pakket. Een grote chocoladetaart, pannekoeken, fruit, enfin, dingen waarvan we nauwelijks meer wisten dat ze bestonden. Wit wist, dat ik van het eten nog altijd veel liet staan. Ik gebruikte de margarine, waarvan af en toe een klein pakje kwam, niet, ik gebruikte vaak de soep niet. Zwartser was er toen al niet meer; wij hadden toen een Ariër, een zekere Noordwijk, als derde man. 

            Wit ging onder onze ogen de inhoud van het pakket opeten. Non stop. Wij keken elkaar aan, want wij hadden althans een symbolische gift verwacht. Maar nee, Wit was zich van geen kwaad bewust. Hij besefte het echt niet. Dat is nog het ergste. Het eten duurde uren. Ik begon bezorgd te worden voor zijn gezondheid en daarom vroeg ik bedeesd: 'Je zei dat je al een uur lang op Windekind hebt zitten eten en nu ben je weer aan een stuk door bezig. Denk je niet, dat het beter is, even te stoppen? Je kunt toch morgen verder gaan? Er is genoeg voor een week.' Wit mompelde wat met volle mond, onverstaanbaar. En hij at alles op, alles. 

            In de nacht begon het feest. Ik werd wakker doordat ik hevig hoorde kreunen. Wit stond gebogen over de ton en braakte, braakte. Toen ging hij op de ton zitten en braakte nu van beneden. Hij kreunde hartverscheurend, verhief zich van de ton en braakte nu weer van boven. Het werd steeds erger. Geen wonder. Hij riep onze hulp in. Wij hielden ons slapend. Ik geloof, dat wij beiden grinnikten onder de dekens. Wit vroeg of we de Wachtmeister wilden bellen en de dokter roepen. Wij hielden ons slapend. Het feest heeft meer dan een uur geduurd. Hij was nog dagenlang ziek.

            Nu ik het toch over eten heb gehad, wil ik vertellen van een Paasverrassing. Omstreeks Pasen dan, horen wij in de gang bijzondere geluiden. Geschuifel, deuren open en dicht, zelfs geloven wij vrouwenstemmen te onderscheiden. 

            Daar gaat ook onze deur open. De Wachtmeister staat er, maar naast hem een jonge vrouw, in een bruine jas, een bonthoedje op, en zij haalt uit de armen van een andere pakjes. Ieder van ons krijgt er één, persoonlijk overhandigd. En zij zegt erbij: 'Het Nederlandse Rode Kruis wenst u een vrolijke Pasen.' Zij zegt het drie keer, voor ieder van ons. Met de pakjes en de brengsters kwam een frisse wind van buiten mee. Wij merkten nu pas hoe bleek, hoe geel en flets wij waren. 

            De pakjes bevatten het meest uitgezochte lekkers. Men bedenke, dat het april '43 was en er nog maar heel weinig was te krijgen. Er zaten palingen in, sinaasappelen, bonbons, koek en nog veel meer. Daar ik geen palingen at, ruilden mijn medebewoners die voor iets anders met mij. Die nacht kreunde en braakte praktisch de hele gevangenis. De meeste mensen hadden alle palingen ineens verorberd. Ook Wit had het weer te pakken. De volgende dag had de verpleger, de 'dokter', veel werk. Hij kankerde op het Rode Kruis dat zulke kostbare zaken aan gevangenen stuurde.

            Dat waren dan dus de tijden van hoogconjunctuur. Ik was ook blij met deze onderbrekingen, hoewel mij steeds de gedachte aan mijn gezin bedrukte. Waar waren zij, leefden zij nog, zou ik ze ooit wéér vinden? Ik voelde hoe wijd de afgrond is tussen deze wereld en de mijne.

 

Op een avond laat ging het tweede transport sedert Zwartsers aanwezigheid in de gevangenis. Ik hoopte voor mij en voor Zwartser. Vreemd is het, dat je hoopt op de deportatie. Voor mij zou het het einde van de onzekerheid betekenen. Ik verdroeg het niet meer. Ik hoopte alleen mijn vrouw en kinderen nog eenmaal te mogen weerzien. Tegelijk wist ik: 'Als ik in het kamp kom, dan is het een concentratiekamp, en mij maken ze er binnen een paar dagen af.' Toch hoopte ik.

            De stem van Fischer galmt door de holle ruimten. Iedereen ligt al op bed; het is zeker al tussen 10 en 11 uur 's avonds. Ik hoor Joodse namen oproepen, doch herken geen bekende. Wat een regelmatige stroom toch van opgepakte onderduikers. Want zeker 90% der hier zittende Joden zijn gevonden onderduikers. Zijn dat mensen die al bij voorbaat niet goed zaten en die dus vanzelf wel moesten vastlopen? Wat jammer dat dat dan zo moest eindigen. Ik hoor kinderstemmen in de hoofdgang, heel ijl. Een klein kind begint nu te huilen. Zaten die kinderen met hun moeder in de cel? Ik wist dat er een vrouwenafdeling bestond, doch ik had geen idee waar die kon zijn. Ik had wel eens een bewaakster gezien, ook Duitsers, zoals de Wachtmeister. 

            Het wordt voller in de hoofdgang, er is nogal rumoer. Fischer galmt: 'Ruhé.' 

            Zwartser wil mee, hij heeft zich alvast weer aangekleed. En nu is hij onrustig, omdat men hem blijkbaar alweer niet meeneemt. Ik stel hem gerust: 'Het gaat alfabetisch en u hebt alleen nog Zwitser en Zwijn achter u, als die bestaan.' 

            Ja, er komen stappen naar onze cel. Zwartser botst bijna tegen de Wachtmeister op als die de deur opent. De Duitser is er beduusd van. 'Nanu, solch eine Eile? Wollen Sie so gerne nach Auschwitz?' 

            Ik roep Zwartser nog na, voordat de deur weer sluit: 'Hou je goed en de groeten.' Hij wuift nog even met de hand.

            Hoewel Zwartser mij beloofd had aan mijn vrouw mijn groeten over te brengen, heeft zij nooit iets van hem gehoord. Ik heb het later in de cartotheek van Westerbork nagekeken. Zwartser was er nog even. Hij werd automatisch naar de strafbarak gebracht. Op de lijst stond hij dus, administratief fout, met een S. In Westerbork heeft hij moeite gedaan de S weg te krijgen. Hij vocht tegen een Moloch. Want hij kon niet bewijzen dat hij géén S-geval was. Dat eiste men van hem aan de Registratur, aan de Joodse Registratur. Misschien heeft Zwartser zijn geval ook niet tactisch voorgedragen, misschien schermde hij weer met artikelen, met volkenrecht, etc. Hij is in ieder geval als S-geval weggegaan en er lag een 'Antrag' van hem, d.w.z. notities van iemand die hem op het bureau ontvangen had, over hem, waarin vermeld stond, dat Zwartser protesteerde tegen zijn S, doch geen bewijzen had dat hij de S ten onrechte droeg en dat hij voorstelde Zwartsers verzoek onbehandeld terzijde te leggen. 

            Toen ik dat, in datzelfde jaar '43 constateerde, vond ik het heel naar voor Zwartser. Want ik meende toen dat Zwartser er veel beter aan toe zou zijn geweest als hij zonder S was vertrokken. Nu weet ik natuurlijk dat het één pot nat geweest was.

 

 

 

 

 

Vorige hoofdstuk         Terug naar de inhoudsopgave         Volgende hoofdstuk

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.