ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945

Een poging tot ontmythologisering.

Deel II: Van Windekind naar Westerbork

 

HOOFDSTUK 59

 

Het duurt tot de middag weer. Al heb ik in dat pikdonker geen idee van tijd, ik heb geleerd aan het waterverversen en het brood brengen de tijd te meten. Ik ben vol zorg. Waarom vertelt men mij niet hoe het met Tulling was gegaan? Ik had op het strookje laten zien dat de bovenste afkorting, Tull, Tulling betekende, dat hij dus 20.000 gulden had; dat leerde de twintig achter zijn naam. Willen ze niet verder weten? Wat is er gebeurd? Holman was toch gek met die papieren en Koch wil toch het komplot hebben? Zonder mij gaat het toch niet? 

            Eindelijk gaat de celdeur open. Holman en Lemcke staan er weer. Weer krijg ik van Holman een hand. Zelfs Lemcke knikt met een lieve glimlach. Lemcke is een 'mooie jongen'. Een echt mannelijk, goed gesneden gezicht. Lemcke straalt zelfbewuste macht uit. Eigenlijk heeft hij een brutaal smoel, een arrogant, onbeschaamd gezicht. En toch moet je vanzelf terug glimlachen. Lemcke is goed opgevoed, praat keurig. Hij geniet van het leven, ondanks zijn glazen oog. 

            Holman rept niet over Tulling. Ik word er onrustig door. Hij zegt: 'We gaan nu naar je huis. Er moet onder de grond een heel vermogen liggen. Maar wij hebben gegraven en wij hebben niets kunnen vinden. Jij moet het weten. Je graaft net zo lang tot je het boven hebt gebracht.' 

            'Dat weet je zeker van Kester. Die man loopt echt achter.' 

            'Nee, dat weten we van Sonjavksy. We hebben hem eens goed onder handen genomen. Was niet moeilijk. Als je maar flink op Joden afgeeft dan vertellen onze broeders alles! Die methode is altijd goed. We hebben hem een beetje boos op je gemaakt, nou, je had hem moeten horen. Hij beweert, dat je heel het vermogen van de Nederlandse Joodse kapitalisten bewaart. Hij zegt dat de papieren in die koffer dat allemaal aangeven. Daarom moest die koffer ook naar zijn huis. Maar hij kent de code niet; die moet jij alleen kennen. Sonjavsky heeft ons alle medewerking toegezegd. En hij beweert dat onder de vloer hele kisten vol geld moeten liggen.' 

            'Als jullie toch al gegraven hebt, dan weet je dus, dat het er niet ligt.' 

            'Je moet ons de juiste plaats aangeven. En dat doe je heus wel.' 

            Geen woord meer over verdere ontcijfering van het lijstje. Hoe kan dat nu? Welk een waanzin, dat er geld onder de grond zou liggen. Echt het verhaal van de Jood die zijn schatten begraaft. Straks heb ik ook nog een christenkind geslacht en een blanke maagd geschonden. 

            Onderweg praat Holman nu alleen over begraven schatten. Hij redeneert, dat er ook wel papieren kunnen liggen, met de sleutel van de


code of met nog meer gegevens. Want en Kester en Jansen en Sonjavsky beweren dat. Los van elkaar. Dus moet het zo zijn. 

            Wij lopen nu langs de Zwolsestraat en ineens staan wij voor ons huis. Je komt er aan de hoek ineens vlak tegenover te staan. 

            Ik loop er met vaste pas heen. Ik weet, het zal nu leeg zijn. Nog dinsdag waren mijn vrouw en kinderen er. Ik durf niet over mijn grootvader te reppen en over zuster Colthoff. Ik kijk naar het raam van de kinderkamer, vanwaar het blonde koppetje van Daafje mij het laatst nakeek. Waar is hij nu? 

            Holman heeft de sleutel. Vluchtig zie ik de deuren van de buren. Er is haast geen mens op straat. We staan in de gang. Alles is er nog. Met mijn voeten voel ik dat er iets ritselt. Ik buk mij en zie dat het een brief is die blijkbaar in de bus is gegooid. Door het gedrang van ons drieën in de gang die heel smal is bij de ingang en ook wat duister, heeft men niet eens gemerkt dat ik mij gebukt heb. Ik had willen voorgaan, doch Lemcke drong zich voor. Zo was het even wat duwen, met Holman, die de deur achter zich dichttrok achter ons aan. De tochtdeur stond in de weg, er is wat gestommel. Ik ben even verbaasd dat niemand zegt: 'Wat raap je daar op.' Ik wil het zelf zeggen, doch bedenk mij meteen. Dat kan altijd straks nog wel. Ik moffel de brief in mijn jasje weg. Zal wel een onschuldig epistel zijn. Wie schrijft er ook over de post gevaarlijke dingen. 

            Het huis heeft de bekende geur. Zelfs die van kinderwas. Er heerst altijd een frisse geur bij ons thuis. Mijn vrouw is hyper-precies en super-zindelijk, en zij heeft een sterk gevoel voor orde. Maar het is er nu zo stil, zo ongewoon stil. Wij komen de achterkamer binnen. Alsof straks allen thuis moeten komen. Op tafel staat koek, in schoteltjes zelfs nog half opgegeten stukjes. Ook een fles wijn, en in glaasjes zie ik dat er nog restjes van wijn in zitten. Ik stel mij voor dat mijn vrouw de politiemannen wijn geschonken heeft. Holman kijkt wat rond en biedt mij gul de fles met nog wat wijn aan. Wij drinken echter, behalve om religieuze redenen, geen wijn. En zeker niet als Holman de fles aanreikt en die fles daarvoor waarschijnlijk in handen van de agenten is geweest. Holman kijkt vreemd op bij mijn weigering. Ik wil ook niets anders hebben. Nu niet, nu zij allen weg zijn. Het huis bedrukt mij ineens vreselijk. Zo stil en toch voel ik hoe alles nog vol leven is. Alsof zij allen er toch zijn, onzichtbaar alleen. Even zie ik zelfs Kerz, Mielek, Coen, Haussmann, zie ik V. d. Bergh, zie ik de vele mensen in de gang en in de hal. Ik geloof haast dat mijn grootvader nog in de kamer is. Stel, dat ze hem vergeten hebben. 

            Ik vraag, of ik even door het huis mag lopen. Holman vindt het allang goed. Hij heeft zijn mond volgepropt met koek. Ik ga even de gang in, maar ik kan niet. Ik wil het nu niet zien. Ik begrijp nu ook het Joodse gebruik om een lijk niet meer in het gezicht te kijken, dit gezicht bedekt te laten. Het lijkt mij ineens onfatsoenlijk het huis verder te bekijken. 

            Lemcke is op een stoel gaan zitten. Holman loopt nog wat door de kamer rond. Ik ben blij, dat zij er zijn. Zij hebben mijn vrouw en kinderen nog later gezien dan ik en dat geeft hun iets vertrouwds. Alsof zij erbij horen, bij dat vroegere. Bijna voel ik hen nu als familie aan. 

            Holman heeft zijn mond nu leeggegeten en vraagt of ik bereid ben om alles wat begraven is op te graven. Hij haalt uit zijn tas een korte schop, een soort kolenschop, geeft mij ook een zaklantaarn. Ik denk aan de brief. Die kan ik onder de grond rustig lezen. Met Holmans zaklantaarn. 

            Ik licht het kleed op, om de plaats waar het gat in de vloer zit, vrij te maken. Die twee kijken gespannen toe en ik heb ineens de overtuiging dat zij die plaats voor het eerst zien, dat zij helemaal nog niet gegraven hebben. Ik wrik de vloer los en ik hoor hoe ze een 'ah' onderdrukken. Idioten, konden jullie dat niet eens vinden? Of durfden jullie niet? Bang voor wat? voor Spoken, of bommen of vergif? Zij kijken zwijgend toe hoe ik onder de vloer kruip. Men kan er niet eens zitten, men moet op de knieën voorovergebukt staan, of helemaal op de buik liggen. De ruimte loopt onder de gehele achterkamer. Verder is er praktisch niets. Holman roept me na: 'Je krijgt een half uur en dan moet je wat boven brengen.' 

            Ik zie direct dat alles nog ongerept is. Dat verhaal dat zij gegraven hebben is dus niet waar. Wat willen ze, met mij hier onder de vloer te sturen? En waarom zeggen ze niets over Tulling? Het was toch afgesproken, dat Tulling niets zou gebeuren? Als dat zo was, konden ze van mij toch nu een tweede naam vragen, enz., enz.? Ik moet om mijzelf lachen. Idioot. Ook ik was op een München ingetippeld. Deze kerels zijn opgevoed dat ze geen woord hoeven te houden als het voor hun doel niet nuttig is. Ze denken zeker dat zij mij na Tulling de rest toch wel ontfutselen zullen. Maar dan vergissen zij zich toch heel erg. Ik neem mij voor, van nu af aan onder geen voorwaarde meer een naam te noemen, zelfs al hebben ze Tulling niets gedaan. Maar ik geloof dat nu niet meer. Als ze Tulling niets hebben gedaan, dan zouden ze mij toch hebben verteld dat alles klopte, dat die twintig mille binnen zijn en dat we nu verder konden praten. Of was Tulling ervandoor? Nee, ook dat zouden ze mij hebben gezegd. 

            Ik lig nu op mijn buik, schuif wat dieper weg in het zand, meer en meer uit het gezicht, voor het geval dat zij door de opening zouden kijken. Ik weet dat je dan toch niets kunt zien, maar voor alle zekerheid schuif ik toch meer naar achteren. Als ik hier nu begraven werd, onder het huis waar ik toch, ondanks alles, heel veel moois heb meegemaakt. Het groeiende gezin, voor '40 de constante logeerpartijen van mijn schoonouders en schoonzusjes. Mijn grootvader, Lily, de vele anderen. Wie weet sturen ze mij onder de grond om mij straks neer te schieten en hier te laten liggen? Onzin, ze hebben mij veel te hard nodig voor hun generaal en hun miljoenen.

            De brief. Nu ben ik ver genoeg weg, om de brief te openen en te lezen. Oppassen dat ze geen geritsel horen. Nee, ze praten boven. Ik hoor ze boven mijn hoofd lopen. In welk een toestand ben ik toch. Lig ik al in mijn graf? Reageer je dan zo, onderga je de wereld dan op die manier? De brief is nota bene van een zuster van mijn vrouw, van Helene, die in Antwerpen woont. Zij schrijft in de wat naïeve camouflage-toon, heeft het over vijf Vlaamse boeken die ze ontvangen heeft, geeft ook een adres aan waar ze woont, in de Korte van Ruusbroecstraat. De postbode gaat gewoon verder met brieven posten, al woont er niemand meer. Heleen heeft er natuurlijk geen idee van dat haar zuster en kinderen al weg zijn en dat ik op mijn buik onder de vloer, bij het licht van een S.D.-zaklantaarn haar brief lees, met de S.D.-ers boven mijn hoofd. Ik vind die brief veel te gevaarlijk onder deze omstandigheden. Straks laten ze haar nog arresteren. Wie kan al deze dubbelzinnigheden uitleggen? Ik zelf snap maar voor een deel wat zij bedoelt. 

            Zo begin ik de brief in heel kleine snippers te versnipperen. Ik rol ze op verschillende plaatsen in het zand. Die brief is nooit meer te reconstrueren. Het adres onthoud ik; je weet nooit waar dat goed voor is. En ik lig verder wat te peinzen. Graven hoef ik niet, want er ligt immers niets. Ik rust wat uit. Rol mij nu op de rug. Heerlijk, thuis. Maar dat huis is leeg, is dood, is spookachtig nu. 

            Het zal wel na een half uur zijn geweest, dat Holman vroeg hoe ver het stond. Ik kwam naar boven en zei, dat er niets was. 'Als er wat geweest is, dan is het weg. Vraag maar aan die anderen of die het niet gedaan hebben, als zij alles zo goed weten.' 

            Holman blijft er bij, dat er wat moet zijn. Ik stel voor om dan een fikse graafploeg te engageren en wijs nog eens op het nutteloze van deze weg. 

            We gaan weer weg. Opnieuw afscheid van het huis. Het schemert al, als wij op straat zijn. Ik kijk weer naar het raam van de kinderkamer. Nu beweegt er niets, voor de deur, bij het hek staat mijn vrouw ook niet meer. 

            Ik begrijp Holman niet. Hij keuvelt nu rustig met mij en Lemcke. Zegt o.a. ook, dat wij naar de 'Dienststelle' gaan. Dat is dan Windekind. Welke wind zal er nu weer waaien? Het duister wordend Scheveningen doet gezellig aan na dat lege huis. Ik durf niet eens om te kijken. Scheveningen is zichtbaar leger geworden, de evacuatie van wat 'de vesting' wordt genoemd is nu toch wel effectief. 

            In Windekind nemen zij mij mee naar boven. Daar staat Sonjavsky. Hij kijkt mij schichtig aan, wil wegkijken. Laat ik maar gewoon doen. Ik zeg: 'Dag Sonjavsky, rotte omstandigheden om elkaar weer te zien.' Nu kijkt hij mij met open mond aan: 'Wat ziet u er uit.' Het is 'u', misschien voor de S.D., denk ik. Ja, ik moet er heel gek uitzien; gekneusd, vies, met een beginnende baard. Jammer dat er geen spiegel is. Mijn gehavende mond, mijn betimmerde neus, mijn ene oog dat dicht zit, de scheve bril. Ik besef dat mij eigenlijk alles pijn doet, maar dat ik er eenvoudig geen aandacht aan schenk. Als dat nu 'mishandelen' heet, dan valt het erg mee, heel erg, vind ik. Langs die weg krijgen ze me niet. Ten hoogste knijp ik er tussenuit, maar ik kan mij niet voorstellen, dat dit mij tot enige bereidwilligheid kan brengen. Ik vind het geheel eerder wat belachelijk. 

            'Jetzt sagen Sie dem Weinreb was Sie mir erzählt haben,' Koch spreekt op barse toon tegen Sonjavsky, heel anders dan tegen mij. 

            Sonjavsky staat voor het bureau. Ik sta nog dicht bij de deur. Holman ietsje voor mij, rechts, en Lemcke is links achter de tafel van juffrouw Appel gaan zitten. Ik zie dat Sonjavsky de situatie allesbehalve aangenaam vindt. Hij wringt zijn handen, trekt aan zijn vingers. Er heerst stilte. 

            'Nou Sonjavsky, zeg op! Niet draaien, anders houden we je hier vast,' Holman spreekt, ook met rauwe stem. 

            'Zeg het maar, het geeft niets,' help ik nu. 

            Sonjavsky kijkt me verbijsterd aan. Ik weet wat hij gezegd heeft. Holman heeft het mij immers al verteld. Hij is door de S.D. bang gemaakt, opgehitst. Het smeulende anti-joodse vuur is opgelaaid door het aanwakkeren der S.D.-ers. Ik ken die tactiek al en het kan mij niets schelen als mensen niet bestand blijken tegen deze dingen. Ik heb al geleerd van de mensen niet veel te verwachten. Vooral sedert 24 december ben ik zeer veel wijzer en ervarener geworden. Ik verwachtte van Sonjavsky geen weerstand, als de S.D. hem zou voeren met anti-Joodse leuzen en met ophitserij tegen mij. 

            Men was een beetje geschrokken van mijn aanmoediging. Koch wierp mij een glimlach toe; zo in de geest van: bederf ons spel nu niet! Lemcke keek vragend naar Koch: moet ik erop los slaan? En Holman draaide zich naar mij om, ook al met een verongelijkt gezicht. 

            Sonjavsky begint nu te stamelen: 'Ik kreeg die duizend gulden van mevrouw Weinreb.' 

            Dat was voor mij nog nieuw. Ik dacht dat hij het over vroeger had en zei rustig: 'U kreeg altijd alleen maar van mij geld.' En om hem te beschermen voegde ik eraan toe: 'Dat was voor die schilderijen, die ik voor belegging kocht en dat was die lening die u vroeg.' Het strookje bevatte, zoals u weet, de regels 'Paul 7 sch' en 'Paul 6 leen' en ik wist dat Holman dat al op Sonjavsky had weten te betrekken. 

            Koch hielp mij uit de droom en vertelde mij kort dat Sonjavsky beweerde de dag na mijn arrestatie nog duizend gulden van mijn vrouw te hebben ontvangen. Dat geld was nl. op hem gevonden. Ik was nu op mijn beurt verbaasd.

            'Hoe komt mijn vrouw erbij om u duizend gulden te geven? Waarvoor?'  

            Sonjavsky stotterde weer verlegen. 'Ja, voor mijn evacuatie, weet u, ik kwam nog tekort.'

            'Moet u dan in die omstandigheden nog geld van mijn vrouw vragen?' Ik was nu echt boos. Die vent is gek. Geldzucht maakt blind. 

            Koch suste het. Hij had het Hollandse gesprek wel een beetje kunnen volgen; de toon aan beide zijden was wel duidelijk. Nu stapte Holman naar Sonjavsky toe en eiste opnieuw, alles in mijn bijzijn te herhalen wat hij eerder al had gezegd.

            Het kwam er bij Sonjavsky met horten en stoten uit. Hij moest regelmatig weer worden aangevuurd. Het verhaal kwam erop neer, dat hij 'wist', dat ik vele miljoenen bezat, eigen geld en illegale fondsen. Die beheerde ik voor Duitse hoge officieren. Hij had zelfs een paar keer zulke lieden bij mij thuis gezien. Ik deed er steeds erg geheimzinnig mee, doch ik had tegenover hem een paar keer laten blijken, dat ik de S.D. er op een reuze manier tussen nam en dat ik niet bang was voor de S.D. Hij wist verder dat ik onder de grond in mijn huis steeds hele kapitalen had bewaard. Weliswaar tijdelijk; want daarna gingen zij het huis uit. Ook had ik geld van Joden, van de rijke Amsterdamse diamantairs. Hij had eens een bedrag horen noemen van twintig miljoen gulden; ook duizenden karaat diamant. De koffer bevatte code over de ligplaatsen van die gelden. Ik had hem gevraagd of die code bij hem bewaard mocht worden. 

            Dat ging zo'n kleine twintig minuten door. Sonjavsky zei het als een les op, keek af en toe rond of hij geen fouten maakte. Hij sprak als in een droom. 

            Koch had het weer maar half verstaan en vroeg aan Holman of het zo goed was. Holman knikte. 

            'Und was sagen Sie jetzt dazu.' Koch keek mij niet eens gelukkig aan. Hij wist dat Sonjavsky geprepareerd was en dat hij voor hem geen waarde had. Hij dacht alleen mij met dat getuigenis op de knieën te krijgen. 

            'So können Sie noch ein Dutzend Zeugen gegen mich vorbereiten. Ich kann dazu natürlich nichts sagen. Sie haben ja so wie so gesiegt. Damit haben Sie aber noch nicht die Wahrheit.' 

            'Und die werden Sie mir erzählen,' brieste Koch. 

            'Jawohl, die werde ich Ihnen erzählen. Wenn Sie nur vernünftig hören wollen. Ich kann Ihnen alles genau erzählen, auch für Sie aufschreiben. Ich will aber nicht das unschuldige Menschen, die entweder nur Gutes wollten oder die als Verfolgte flüchten mussten, darunter leiden. Was geschah mit Herrn Tulling, den ich Ihnen gestern nannte? 

            Koch keek wat verward. 'O ja, der Tulling, der Fall wird untersucht. Aber das sind doch dumme Nebensachen, das ist doch nicht wichtig. Weinreb, kommen wir zu einer Einigung wegen der Hochverratssache? Da wollen Sie Leute nennen?' 

            Weer die hopeloze doodlopende straat. En weer het idee om maar wat namen te noemen van Duitse generaals. Laten ze er wat van het front wegplukken. Ik ga er toch aan, en schuldig zijn alle Duitse generaals die nu voor Hitler vechten. Het zou alleen maar een goede daad zijn. 

            'Vielleicht, wenn Sie mal Zeit hätten mich ruhig an zu hören, könnte ich Ihnen einiges erklären. Namen weiss ich nicht, aber vielleicht könnten Sie, wenn Sie nur hören wollen, von indirekten Andeutungen die ich geben kann, einiges erfahren.' 

            Sonjavsky was, zodra Koch met mij begon te praten, door Holman mee naar buiten genomen. Ik hoorde ze in de gang praten. Nu kwamen zij terug. Holman verzocht Sonjavsky verder te vertellen. Veel nieuws kwam er niet. Alleen, dat ik voor 'vele honderden' Joodse families het onderduiken verzorgde. 

            'Ik dank je wel Sonjavsky, dat heb je kranig gedaan.' Het was mij niet mogelijk deze zwakke, laffe figuur onbeantwoord te laten. Maar ik vond hem zielig, zo ontredderd. De man had een keurig pak aan, zelfs zijn lefzakdoekje stak onberispelijk in zijn borstzakje. Ik vroeg me af of je dat in de gevangenis mocht houden. Hij zag er ook goed geschoren uit. En toch stond hij daar zo belabberd. Ik stelde mij voor, hoe in deze man al de angst was opgezameld van de Russen voor hun heersers, hun politie, en nu ook voor de Gestapo. Ik had medelijden met hem en ik stapte op hem af en gaf hem een hand. Hij drukte de hand met iets wanhopigs in zijn ogen. 'Laat maar Sonjavsky, ik hoop dat je er gauw weer uit bent.' 

            'Het is zo erg, Freek, het is zo erg.' 

            'Dat is zo. Maar wees een beetje een man. Je bent er toch zelf niet slecht aan toe.' 

            Holman kwam er tussen. 'Dat zijn onze zaken, jij hoeft met hem niet te praten.' En tegen Sonjavsky: 'U gaat nu terug. Morgen spreken we verder.' 

            Ik bleef met Koch achter. Lemcke was met Holman en Sonjavsky vertrokken. Tot mijn verbazing sprak Koch nu niet over het komplot. Ik kon mij hem niet meer anders voorstellen dan pratend over die hobby van hem. 

            Koch begon met klachten over het werk, dat hij deed. Hij vond het zinloos. Ik ging verzitten. Waar moest dat nu weer heen? Koch begon uit te leggen, dat hem dat Joden nazitten werkelijk niet lag. Het was niet 'kriegswichtig' en hij dacht dat het Reich wel grotere zaken had tegenwoordig. 'West- und Zentral Europa sind doch schon fast Judenrein, also es gibt hier nicht weiter die Gefahr seitens der Juden.' En nu kwam toch de generaal. Want, zei Koch, als hij nu werkelijk een succes kon boeken, dan had hij grote kans van deze Joden-afdeling van de S.D. overgeplaatst te worden naar een afdeling die zich bezighield met hoogverraadszaken, met de vijanden van het Reich. Dat was wel kriegswichtig en dus wel zinvol. Ik kon hem nu helpen van die Joden-afdeling af te komen. En als ik werkelijk alles zou spuien, dan kon hij mij haast garanderen, dat ik dan naar Auschwitz kwam. 

            Ik vroeg hem nu naar Tulling. Was die dus echt gearresteerd? Koch werd weer verlegen en zei, dat het maar voor even moest. Het waren inderdaad keurige mensen en zij werkten mee. Dat was tegen de afspraak, zei ik, hij zou de man thuislaten als hij het geld afgaf. Ja, hij kwam zo weer thuis. Ik geloofde het niet en ik liet het ook blijken. Dat geval zat mij vreselijk dwars. Natuurlijk in de eerste plaats om Tulling zelf. Maar vooral ook, omdat ik het zo stom en kortzichtig vond, dat ik überhaupt op een S.D.-toezegging had vertrouwd. Natuurlijk, ik zat in de klem en ik moest iets doen ter afleiding. Wat ellendig dat ik dat geld etc. niet ergens had begraven en dat er nu mensen aan vast zaten. Ik nam mij opnieuw voor, niets en niemand meer te noemen. Wat men mij ook zou beloven. Dan vonden ze maar geen geld. Mij hielp het toch niet; mij zou alleen een echte generaal kunnen helpen. 

            Koch voelde mijn ontstemming. Hij wilde het goedmaken. Dus beloofde hij dat Tulling uiterlijk maandag weer naar huis mocht. En bovendien moest ik nu maar weer naar een gewone cel. Hij vertrouwde mij toe, dat er vanavond een bespreking was over de miljoenen van Holman, zoals hij een beetje spottend zei. Men had allerlei nieuwe ideeën over de code. Maar dat alles interesseerde hem alleen maar voor zover het verband hield met het Hochverrat. Hij zou morgen een hele poos voor mij uittrekken. Ikmoest intussen maar weer, voor de zoveelste keer, goed overleggen en mijzelf overtuigen, dat het het beste was met Koch samen te gaan en die 'Betrüger und Banditen' uit te leveren. 

            Angstig liet ik mij naar beneden brengen. In een gewone auto bracht een mij onbekende mij terug naar de gevangenis. Hij meldde mondeling dat ik naar de gewone cel moest en dat ik weer gewoon eten kon krijgen. 

 

 

 

 

 

Vorige hoofdstuk         Terug naar de inhoudsopgave         Volgende hoofdstuk

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.