ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945

Een poging tot ontmythologisering.

Deel II: Van Windekind naar Westerbork

HOOFDSTUK 48

Toen ik donderdagavond, die gedenkwaardige 24ste december, met mijn vrouw thuiskwam, het was inmiddels al na acht uur geworden, liet ik onmiddellijk het alarm afblazen. Er mocht niet te lang opwinding en onzekerheid heersen. Niemand wist, behalve Berlin dan, wat er eigenlijk gaande was, waaróm er alarm was geweest. Sonjavsky kreeg een seintje dat het veilig was en dat ik hem verwachtte. Ik vroeg hem goed na te gaan wat hij allemaal aan Kester en Jansen had verteld, wat die van hem wisten en wat van Sottens. Ik vertelde dat Jansen vrij was gekomen zojuist, doch dat ik hem de volgende dag meteen wilde laten onderduiken. Want zowel Kester als hij hadden van alles verteld en zouden wel nog meer vertellen. We moesten aannemen dat alles dus 'besmet' was wat deze twee heren wisten. 

            Sonjavsky greep zich naar het hoofd. 'Kun je mensen dan nooit vertrouwen? Wat een domoren en wat een lafaards. Russen zijn beslist niet zo. Die laten zich liever roosteren en die zeggen nooit iets. Maar zo uit zichzelf alles vertellen.'

            Ik begon op te tekenen wat volgens Sonjavsky door die twee was gezien en gehoord. Ik vertelde ook van de boeken, waarvan zij gezegd hadden, beiden, dat ik daar dingen in verborgen hield.

            Om tien uur nog kwam Sottens. Sonjavsky had hem gewaarschuwd om te komen, zonder te vertellen wat er gebeurd was. Van de woning van Sonjavsky werd Sottens naar mij doorgestuurd. Hij hoorde het gebeurde met aandacht aan. 

            'Je moet ook niet met zulke amateurs werken. Voor dat werk heb je jongens van de penoze nodig, die kletsen niet. Ja, ik vond Kester altijd al een lapzwans en Jansen vertrouwde ik nooit voor een cent. Die is morgen N.S.B.-er als het hem uitkomt. Nee, ik heb die goozerds echt niks verteld. Die weten van mij niks, ik snap best wel wat zij doen. Nee, maak u zich niet ongerust, bij mij is het front afgegrendeld. Ze weten alleen dat ik besta. En as ze mij verrajen, nou, dat is dan hun einde. Maar mij vinden ze niet, ik heb geen vast adres, nou es hier en dan es daar. En ze hebben geen enkel adres van mij. Hebt u ze wat gegeven?' 

            Hij keek naar mij en Sonjavsky. Nee, we hadden niets gezegd.

            In ieder geval, Sottens kende na het feit van het doorslaan, van de biecht-wellust, van Kester en van de slappe, onmogelijke houding van Jansen. En Sottens vond, wat ik die middag en avond had gepresteerd, een bewijs dat het spel met Six wel wat waard was en nu al, vóór zijn arrestatie nog, betaalde.

            De aan Kester en Jansen bekende onderduikadressen waren die middag al geëvacueerd. Ik had plezier in de snelle wijze waarop dit lukte. We wilden eens aanzien, of die adressen politiebezoek kregen. Bleven ze drie maanden veilig, en was de oorlog dan nog niet ten einde, dan mochten ze weer worden bezet, oordeelde ik. Men vond de termijn wel wat lang, doch ik zei, dat we toch geen moment rust zouden hebben als zulke adressen eerder weer door onderduikers zouden worden betrokken.

            De volgende dag kwam Berlin. Hij had gehoord, dat ik gewoon thuis zat en hij begreep het niet. Nadat hij nog eens goed geïnformeerd had of echt alles in orde was, belde hij aan.

            Ik vertelde hem het hele geval. Ook Berlin was geslagen bij de mededeling van het vreselijke laffe gedrag van Kester en Jansen.

            'Dat werpt onze hele conceptie van illegaal werk en van de mentaliteit van de Hollanders dus onderste boven. Ik heb u altijd al gewaarschuwd.'

            'Niet alle illegaal optredende mensen zijn zo. Die twee zijn domme praatjesmakers gebleken. Dat weet je niet van te voren. Natuurlijk, dat weet u, vertrouwde ik Kester alleen maar ongevaarlijke dingen toe. Maar dat hij een opsomming zou geven van tientallen namen van onderduikers, wie denkt nu aan zulk een waanzin. Maar goed, die namen konden ze ook wel via de Joodse Raad krijgen. Kester weet niet één adres. En ik trouwens maar een paar. Maar dat zo'n schurk zegt, dat ik die mensen allemaal verzorg en dat ik wel weet waar ze zijn! Maar zijzijn geen representanten van de Hollandse mentaliteit!

            'Wel, net die twee zouden anders zijn? En u vertelde dat vóór Kester al een serie anderen elkaar heeft verraden. Ik zeg u, de Hollanders deugen daar niet voor. Ze zijn te dom, en ze hebben al lang geen oorlog gehad. Ze zijn te week, ze hebben het te goed. Mensen met een goed leven nemen niets op zich, ze willen alleen maar zo gauw mogelijk verder gaan met goed leven. Je moet zo leven als in dat Communistisch Manifest is gezegd: niets te verliezen en een wereld te winnen.'

            'Toch zijn er genoeg goede Hollanders, ook in de zin van geen grote mond en toch grote daden.'

            'Ik moet ze nog zien. En u zult nog fouten maken door deze misrekening. Vertrouw niemand. Ze verraden alles en zeker zullen ze Joden verraden.' 

            Ik was wat geprikkeld door Berlins opmerkingen. Zeker leek mij de houding van het mooie tweetal meer dan toeval. Ik ging eens na hoe mijn medewerkers zich zouden gedragen als zij gepakt werden. Waren zij zoveel beter dan die twee? Ik was overtuigd dat Arnold en Mijp direct zouden doorslaan. Goed, die wisten ook nagenoeg niets van onderduikers. De paar die zij wisten te zitten, vielen toch al onder ieder alarm, mij betreffende. Ik had Arnold en Mijp mede wegens mijn weinige vertrouwen in hun eventuele standvastigheid, onderduikplaatsen gegeven. Opdat ze niet, als ze tenminste niet zelf provoceerden, thuis zouden kunnen worden gevonden. Als men ze eens oppakte, dan was het voor de arbeidsinzet en daar vroeg men niet naar onderduikers. Dat viel onder een andere afdeling.

            In Dirk en Kees had ik vertrouwen. Het mocht natuurlijk niet te erg worden voor ze. Dan had je, als Joodse medewerkers, Mielek en Kerz, beiden nu ook vanuit onderduikadressen opererende. Hoewel Kerz veel thuis was omdat haar vader in het ziekenhuis lag en haar moeder daarom alleen was. Maar Mielek en Kerz hielden hun mond. Die hadden weinig praatjes, maar werkten met hun hersens, die dachten na. Coen de Vries was praktisch uitgeschakeld en die wist, van wat er na oktober was gebeurd, niets.

            Verder had je Van Zon, de buurman van De Vries. Bij hem werden de aantekeningen bewaard en het geld van de lijst. Die aantekeningen waren niet te ontcijferen. Ik had ze bovendien opzettelijk gemengd met oude statistische gegevens, afkomstig van mijn werk aan het Instituut, uit de dertiger jaren. En bovendien had ik de meeste aantekeningen op dezelfde vellen gemaakt, naast en tussen de gegevens over het aantal gereed gekomen woningen, het scheepvaartverkeer of de in- en uitvoer.

            In die aantekeningen hield ik bij wie de f 100,- had betaald. In de overtuiging dat later de Nederlandse Regering deze mensen die bedragen zou teruggeven, omdat ze immers uitgegeven waren voor eigen lijfsbehoud en besteed werden om ook anderen lijfsbehoud te kunnen geven. Ik stelde mij voor na de oorlog deze lijst keurig in het net te decodificeren. Al wist ik van bijna iedereen uit het hoofd wat hij betaald had. De code was voor mij heel simpel en voor een ander onoplosbaar. Af en toe wijzigde ik hem nog, om hem nog moeilijker voor anderen te maken en vooral, om te vermijden dat men op het idee kon komen dat het een, code was.

            Zo stond b.v. naast een lijst van landen van bestemming van de export van kaas 40+, naast de exportcijfers nog een andere reeks, waarboven ik had gezet: seizoen-index. En dan werden tenslotte de bedragen zó geschreven, dat b.v. een betaling van f 200,- voor twee personen dus, eruit zag als 2.017 of een andere keer 2.012. Die cijfers achter de decimaal hadden geen betekenis, alleen die eerste 2 duidde aan dat er f 200,- betaald was. Van de namen, waarvoor ik in eerste instantie alleen de eerste letter nam, en ter herkenning ook de eerste letter van de straat, met het huisnummer, had ik later landennamen gemaakt. Zo was dus Rosen eerst alleen R. Nu werd het b.v. Rhodesië. En de straat, Bossestraat, wat eerst B was, met het huisnummer dan B122, was nu geworden Boter 122.518, waarbij ik wist dat alleen vóór de decimaal telde. Zo kreeg dus ieder land een of ander exportprodukt ernaast, met de kwantiteit of de waarde van die export. En daar alles op jaren-oud papier werd neergeschreven, was ik ervan overtuigd dat behalve ik geen mens ter wereld daar uit zou komen. Al werd het duizend jaar later gevonden en al kwam het in een ontcijferingsinstituut.

            De koffer met deze papieren kwam dus, met geregelde tussenpozen, voor een nacht hij mij thuis om bijgewerkt te worden. De volgende dag ging hij weer retour. 

            Van Zon vond het interessant en ook mooi om op deze wijze behulpzaam te zijn. Hij had ook aangeboden een deel van mijn boeken bij zich thuis onder te brengen, hetgeen geschiedde. Ik vond het wel wat griezelig toen ik merkte dat hij mijn boeken aan kennissen uitleende.

            Ook het lijst-geld lag bij Van Zon. Daar werd dan voor de onderduikers het geld vandaan gehaald. Dat gebeurde alleen als het donker was. Men bedenke dat het in de oorlog 's avonds pikdonker was. Dan ging dus de betreffende helper met een briefje van mij naar Van Zon, waarin alweer in bedekte termen vermeld stond wat ermee moest. Meestal echter deed ik het dan zelf. Ik wilde de indruk wekken bij de anderen, dat er alleen maar soms, toevallig, geld bij Van Zon was. Alleen Mielek, Kerz en De Vries wisten dat alles er lag. Voor hen was het echter geen lijst-geld - dat ging toch immers naar von Schumann - doch geld dat ik uit een duistere illegale bron kreeg om er mensen mee te helpen.

            Van Zon had altijd geweldige verhalen. Hij werkte ook op een of ander Rijksbureau, meen ik. Maar hij kon sappig vertellen en hij hield de moed erin. Het was een vrolijke, gezellige man en ook zijn vrouw maakte een prettige indruk. Zij hadden enige kleine kinderen, ik meen ongeveer in de leeftijd van mijn kinderen of iets ouder.

            Ik hoopte dat Van Zon niets zou overkomen; dat hoopte ik uiteraard van allen. Maar in dit geval speciaal ook, omdat ik niet helemaal zeker was van zijn standvastigheid. Als ik het hem gevraagd had, dan zou zulk een vraag beledigend hebben geklonken. Hij zou ook eerlijk overtuigd zijn geweest, dat hij zwijgen zou. Het was ook niet het al dan niet zwijgen, dat mij het meest bedrukte. Ik vreesde dat Van Zon alleen de plezierige kanten van het werk accepteerde, en dat bij boos en beledigd zou worden als er eens iets minder plezierig zou lopen. Toch mocht ik hem wel, vergeleken bij de andere helpers.

            In Sonjavsky had ik ook wel een beetje vertrouwen. Ik wist, dat hij niet geheel oprecht was, doch ik meende dat hij, juist als Rus, beter begrijpen zou hoe met de Duitsers om te springen als er gevaar was. Toch bleef op de achtergrond het gevoel van twijfel. Iemand immers, die op de manier, die ik al beschreef, niet eerlijk is, zal ook niet standvastig zijn. Hij zal uitzien naar de kant waarvan hij het meeste te verwachten heeft en dan zonder morele overwegingen kiezen.

Het totaal-resultaat was dus niet erg opwekkend. En toch was hier geen speciale keuze gemaakt. De mensen kwamen uit diverse richtingen. Het waren helemaal niet mijn kennissen geweest; van sommigen kende ik niet eens de echte naam en helemaal niet het milieu of de herkomst. 

            Kester kwam via Marx, die ik zelf nauwelijks kende, doch van wie ik aanvoelde dat het een behoorlijke jongen was. Via hem kwam Hendriks. Sonjavsky kwam via de Birnbaums. En van hem kreeg ik Kees en Sottens. Van Zon kwam via Coen de Vries, evenals Dirk Eekhout. Door Van Zon weer kwamen Arnold en Mijp. Jansen kwam via de werkster. Mielek was een verre neef en Kerz kwam op aanbeveling als secretaresse voor het Economisch Raadgevend Bureau. Coen de Vries was een oude Scheveningse relatie, via zijn vrouw, van mijn schoonfamilie. 

            Men kan dus niet zeggen, dat ik een speciale selectie had gemaakt of dat ik speciale mensen aantrok. Ze waren er, in de dichtbije en in de wat verdere omgeving van onze woning en woonplaats. Ik denk haast dat men zeggen kan dat het een enigszins verantwoorde steekproef was van het voor illegaal werk beschikbare materiaal. Advertenties kon je hiervoor niet plaatsen, een markt ervoor bestond evenmin. Het toeval spoelde het bij je aan.

            Ik noemde hier niet de mensen die ik leerde kennen als schakels in het onderbrengen van onderduikers. Toch vonden zij ook een weg naar mij; soms door andere onderduikers, soms zonder opgave van bron. Deze Ome Bens e.d. kende ik dus niet bij hun echte naam, ik wist ook niet waar zij woonden. Natuurlijk hadden zij geld, geld en nog eens geld nodig. Het was nog '42 en er was nog geen andere illegaliteit, of alleen als uitzondering. Want anders zou het toeval ook wel een enkele andere naar mij hebben toegedreven. Dat geld dat zij nodig hadden was echt niet puur winstbejag, zeker niet. Het kost nu eenmaal geld om mensen onder te brengen. Alleen al de tijd en het reizen die het vergde; de mensen moesten toch met al hun goede werk ook ergens van leven. Maar als je dat privé van zo’n lijst-inschrijvingskas moest bekostigen en je merkt wat allemaal betaald moet worden, dan word je wel eens wat bedrukt. Moed en uithoudingsvermogen van deze mensen kon ik moeilijk toetsen, omdat ik ze verder niet kende en dus ook hun lotgevallen niet ken. Ik ging echter alleen met mensen in zee, bij wie ik de overtuiging kreeg dat de onderduikers zó werden ondergebracht, dat er meerdere schakels waren tussen de persoon die mij kende, en het uiteindelijke adres, waarbij de eerste de laatste echt niet kende. Al het andere accepteerde ik alleen als spring-adres. Dat dit systeem vrij goed werkte bewijst voor mij wel het feit dat zo heel veel op deze wijze door mij ondergebrachte onderduikers de oorlog overleefden.

            In dit verband noem ik natuurlijk niet de officiële lijst-medewerkers. Die waren 'legaal', dachten met mij geen ander dan legaal contact te hebben en die wisten niet of vermoedden soms alleen dat ik ook ander dan lijst-werk deed. Zij verafschuwden dat, waarschuwden mij vaak of waren bang met mij kwade vrienden te worden en zwegen dus. Deze mensen is door dit werk nooit iets overkomen. Als zij opgehaald werden dan gebeurde dit in het kader van het gewone Joden-ophalen. Doch nu ik het zo naga is niemand van deze mensen opgehaald, doch hebben wel verschillenden zich in april '43 vrijwillig naar Vught begeven. De anderen zijn allen wat men dan noemt, behouden gebleven.

            Ook noemde ik hier niet personen, vaak kennissen of vrienden, die via mij geld, effecten of andere voorwerpen van Joden in bewaring hebben genomen. Voor hun moed behoefde ik niet bang te zijn, daar zij verder geen of geen noemenswaard illegaal werk deden en daardoor mij dus ook niet in gevaar konden brengen. Wel daarentegen zouden deze mensen van mij afhankelijk zijn. Ik kon hen in gevaar brengen als iets zou uitlekken van het feit dat zij via mij 'verboden goederen' in bewaring hadden. Dat waren dan personen als Zuster Ooms, Postma, Schut,mevr. v.d. Meer, Tulling, Vink, Duivens, e.d. Zij zouden, als zij het niet vanzelf zouden weten, bericht krijgen van een eventuele arrestatie van mij. Niet direct, doch als bleek dat ik na een dag of drie nog niet vrij was of wel nog niet ergens heen 'doorgezonden' was. In het begin had ik afgesproken, dat zij mede onder het eerste alarm zouden vallen. Dat leek me echter te opwindend. Het was toch hoogst onwaarschijnlijk dat men mij arresteren zou i.v.m. dergelijke daden. Die zouden zo goed als zeker verborgen blijven. Maar wel zouden deze personen bericht ontvangen om dan eventueel zelf te beoordelen of maatregelen nodig werden geacht. Men zou moeten nagaan hoe deze groep na mijn arrestatie eraan toe was om daaruit dan de consequenties te trekken. Men kon immers nooit weten en het was oorlog. Deze waarschuwingen zouden niet via mijn directe medewerkers gaan. Die moesten, omdat zij toch immers zelf in gevaar verkeerden gepakt te worden, niets weten wat anderen weer in gevaar kon brengen. Voor die waarschuwingen zou Monasch via zijn Joodse Raad-mogelijkheden zorg dragen. Hij zou het de betrokkenen onopvallend laten weten en eerst informeren of ze het niet toch al wisten uit anderen hoofde.

Zo was dus de balans. Afhankelijk was ik alleen van het gedrag van de hierboven opgesomde, naaste medewerkers. En nu hadden twee ervan, twee waarvan ik dat voorheen niet had verwacht, op een afschuwelijke wijze blijk gegeven, bij de eerste stoot reeds, zonder Duitse politie, zonder mishandelingen of bedreigingen daarmee, te falen. Falen was dan een nette uitdrukking, eigenlijk was het bijna opzettelijk verraad. En niet alleen zij waren het die zo handelden, doch de mij onbekende voorlopers in die affaire hadden voordien al dit verraad gepleegd. Dat gooide nu heel wat overwegingen ondersteboven.

            Ik moest nu lering trekken uit deze gebeurtenis. Want als ik het rijtje zo naging, dan moest ik wel vrezen dat ze allen falen zouden, de een vroeger, de ander later. En dat zou van die later falende nog heel flink zijn. Bovendien betwijfelde ik of zij voldoende gezond verstand, voldoende verbeeldingskracht, zouden bezitten om de Duitsers te kunnen misleiden, om te kunnen onderscheiden tussen wat wel en wat niet belangrijk was. Want het was ook weer niet mogelijk om je voor te nemen stokstijf te zwijgen. Als de Duitsers wilden, hield geen mens dat uit. Nee je moest je aanpassen aan de omstandigheden die dan heersten, en je moest proberen ook daar het heft in handen te houden. Al was je dan geboeid. Want de Nazi's zouden wat willen weten, ze zouden in de linies van hun tegenstanders willen binnendringen. En daartoe zou een strijd ontstaan tussen hun hersens en de jouwe. Er zou gepraat moeten worden. Dat was dan het wapen. Je moest gewoon je verzet voortzetten onder deze nieuwe omstandigheden, Kester had best een verhaal kunnen verzinnen over die kaarten. Redenerende dat hij nu toch al zat, goed, pech, maar dat hij nu moest proberen het kwaad meteen in te dammen. Een smoes verzinnen over die kaarten of even berekenen wat hem dat kosten kon. Maar waarom ineens die paniek van het verwende kind, dat alles ondersteboven gooit. Waarom dat onnodige betrekken van zovele anderen, waaraan hij beloofd heeft hen nooit in de steek te laten, laat staan, hen aan te vallen! Waarom dat praktisch aan de dood willen uitleveren van mij en mijn gezin plus nog 150 families! Dacht hij dat dit hem helpen zou, en was alles dan geoorloofd, als het hem helpen zou? Want voor hem was er geen doodsgevaar, ten hoogste wat gevangenschap. 

            Zo was dus de mentaliteit van deze medewerker. Zo handelden mensen die van mensen in nood niet alleen eventuele onkosten vroegen, doch die er een zaak van maakten en die geld, geld en nog eens geld vroegen.

            En Jansen was eigenlijk nauwelijks beter. Als hun plezierige leventjes -wat zij dan plezierig noemden - maar zo kort mogelijk werden onderbroken. Dan kon voor hun part de wereld wel vergaan. Nee, dat waren de types en het zou dwaasheid zijn, dit niet te willen onderkennen*.

                * Noot: het zou interessant zijn deze tragedie der illegaliteit na te lezen in de bewaard gebleven processen-verbaal van de Haagse politie, van dec. '42 en daarna. Deze processen-verbaal bevinden zich, nadat ik er via mijn advocaat om had gevraagd, in mijn dossier '45/’48. Want de Duitsers vernietigden hun meeste dossiers, zodat dus daaruit niet meer kan blijken met welk een gemak de meeste, - nee, niet alle! - zogenaamde illegalen hun kameraden en nog veel meer, hebben verraden. Men hoeft in dit geval niet eens meer mij te geloven, hier hebben wij dan een toevallig behouden gebleven oorlogsdossier van de Nederlandse politie. Als men het leest, ook mijn proces-verbaal uit die tijd over deze zaak, dan is verder commentaar overbodig. Vooral ontroerend is het, te lezen, dat de twee rechercheurs die bij mij op 24 dec. '42, die pogrom aanrichtten, na de oorlog een rapport van politieke betrouwbaarheid afgaven voor een, mij overigens onbekende, Duitser von Sassen, die in die Kester-zaak ook al verraden was, doch die vluchten kon! Dus deze Nederlandse rechercheurs kregen na de oorlog te oordelen over politieke betrouwbaarheid in de oorlog. Zij waren nl. op weg om die man toen te arresteren, wat voor die Duitser toen ook zeker de dood had meegebracht! In mijn dossier bevindt zich ook een opgewonden verslag, dat ik maakte, toen ik dat Nederlandse politie-dossier uit '42/'43 net onder ogen had gehad. Men kan daarin ook lezen dat Kester, niet aannemende dat zulk een dossier nog zou bestaan, de zaak omdraaide en meedeelde, met een overvloed van details, dat ik hem had verraden! Hij was de enige niet. Kester werd na, de oorlog rechercheur van het B.N.V., de voorloper van de huidige B.V.D. Later vroeg hij zelfs de een of andere vergoeding voor zijn illegale werk. Want deze lieden voelen zich bijzonder illegaal en bijzonder heldhaftig. Zij staan stram voor het Wilhelmus. Nogmaals, Kester is alleen maar een symptoom. Ook Jansen, ondanks Schalkhaar en ondanks zijn prachtprocessen-verbaal in dat Haagse politiedossier, vroeg het aan. Het is goed zulke zaken te onthouden.

                Nu ik het toch over 'na de oorlog' heb en de continuïteit der lafheid bespreek, de continuïteit van het gewetenloze, wil ik hier ook vermelden hoe in '52 in Rotterdam twee rechercheurs mijn woning bezochten, en... ook in de boeken - ik bedoel studieboeken en letterkunde - keken, omdat daar geld en vervalsingen in verborgen zouden zijn. En toen ze uiteraard niets vonden - mijn geld zit in een oude sok - begonnen zij ook boeken uit de kast te maaien. Totdat één van hen ontdekte dat er ook Duitse boeken bij waren. Toevallig was het Judaica, maar ik heb heus ook wel andere Duitse boeken. Toen zei hij smalend: 'Zie je wel, onverbeterlijk, allemaal Duitse boeken, verrajer!' Hij zei nog meer lelijke dingen, die hoef ik echter in dit verband niet op te schrijven. Toen ik mij over deze lieden beklaagde, eerst telefonisch, vroeg men mij het schriftelijk te doen bij de hoofdcommissaris. Toen ik na verscheidene maanden daarover niets hoorde en weer eens belde, liet men mij wel een keer of vijf bellen, steeds weer naar een ander. Tenslotte kreeg ik dan te horen, dat ik lastig was en dat het niet waar was. Ik had getuigen, een Amerikaan was net bij mij thuis, plus nog iemand anders, zei ik. 'Omgekocht met je gestolen geld,' heette het daarop en zij braken het gesprek af. Niet dat dat zo erg is, want ik leerde heel goed dit land van Kesters en Jansens en nog diverse anderen, kennen; ik vraag mij alleen af: hoe komen ze aan datzelfde gegeven, dat ik dingen in de boeken zou hebben verstopt. Zitten daar nog steeds lieden als deze Moorman, Jacobs, Jansen, Kester etc., etc., achter, met hun goede relaties, de oude jongens van weleer?

Wat mij ook hinderde was, dat Berlin nu weer zo vanzelfsprekend bij mij zat, gezellig keuvelend en analyserend en vooral weer zo vol trots over mijn nieuwe overwinning, mijn nieuwe bewijs van kracht, terwijl hij gisteren mij het liefst als een 'besmet' persoon, een door de politie gezochte, de deur uit had willen bonjouren. En toen had hij mij alleen maar verwijten gemaakt over mijn werk.

            U hebt mooi praten over anderen, hoe stond u gisteren tegenover mij? Welke steun gaf u toen aan mij en de hele zaak? Toen konden de mensen u niets schelen. Wat zeiden ze in Leipzig, in uw bontparadijs?

            Jeder für sich, niet waar? Nou, dat doen Kester en Jansen ook. Net zulke egoïsten als u en als al uw collega's van het reiscomité.' 

            'Meneer Weinreb, doe niet zo gek. U bent nu eens een groot raadsel en dan weer een groot wonder. Want het is gewoon een sprookje als men het niet heeft meegemaakt. U, een Jood, wordt opgepakt op een beschuldiging dat u 150 families hebt laten onderduiken - een geluk dat ze, niet weten dat u meer dan het dubbele hebt laten onderduiken, als u mij vraagt - en ze vinden 80 stamkaarten, waarvan de namen overeenkomen met de namen die die chammer opgeeft van de onderduikers, en u bent een paar uur later niet alleen weer vrij, maar u krijgt nog een van de verraders mee om hem te liquideren.'

            'Goed, goed, de Hollandse politie kan mij nu niet veel doen, maar zonder medewerking van die Klijzing was Jansen zeker niet vrijgekomen.'

            'Maar het is en blijft een wonder. En voor een toeschouwer is het om er de zenuwen bij te verliezen. Gelooft u mij, laat u nou al die onderduikers zitten; die blijven ook weg. En doet u het nooit meer. En zet u al uw aandacht op de reis nu. Goed, wij zijn egoïsten, noem het zo. Maar ik ben een zakenman en de wereld leeft door geld.' 

            Waarvoor maak je je eigenlijk druk, denk ik. Voor dat soort mensen? Maar ja, mag je eigenlijk vragen, over anderen oordelen?

            Berlin bleef komen. Werd nóg intiemer met ons huisgezin. De jongste, onze Abel, moest op zijn schoot zitten steeds. Hij had echt een tehuis bij ons. En ik was een soort wereldwonder. Komt bij de S.D. vrij, komt van de gewone politie vrij, na zulke beschuldigingen. In termen van Chassidisme had Berlin zijn wonder-rabbi gevonden.

 

Vorige hoofdstuk         Terug naar de inhoudsopgave         Volgende hoofdstuk

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.