ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945

Een poging tot ontmythologisering.

Deel III: Eindspel

 

HOOFDSTUK 110 

 

En zo gingen er enige dagen voorbij. Van der Vlugt was wat spaarzaam geweest met mededelingen omtrent de resultaten van zijn stappen. Het enige wat eruit bleek was dat zijn vrouw inderdaad in Scheveningen zat en dat men nu even wilde afwachten.  

            Belangrijk was alleen zijn mededeling, dat hij het nu veel hoger had gezocht dan Scheef; hij had een veel voornamer relatie, n.l. v. d. Zee, consul van Ruritanië. Deze consul v. d. Zee liep in en uit bij Seyss-Inquart en Rauter, dineerde regelmatig met Christiansen, en, wat alles nog mooier maakte, stond regelmatig in contact met Londen, behoorde tot een landelijke top-organisatie voor overleg tussen illegaliteit en Duitsers, en nog heel veel meer.  

            Nu ik dat zo opschrijf, lijkt het wat belachelijk veel. Maar ik zou de mij vertelde 'waarheid' geweld aandoen als ik wat van al deze ereposities zou weglaten. Laat ik mij toch echt aan dat houden wat mij toen werd medegedeeld. En werkelijk, van zulke figuren waren er toen meerdere en zij liepen openlijk te koop met al deze tegenstrijdige functies. Of misschien was het helemaal niet eens zo tegenstrijdig. Moraal bestond er niet meer, steeds meer kwam het harde, zakelijke belang op de voorgrond. Steeds meer verspreidde zich dat handelen met idealen en mensen; het hele land werd een soort Normandië. En misschien was het nu in de hele wereld zo geworden. Zo'n oorlog gaat de mensheid niet in de koude kleren zitten, zo'n oorlog heeft wel degelijk gevolgen voor karakter en psyche.  

            Ik kende die consul v. d. Zee ook al. Ik herinner mij nog zijn eerste bezoek. Hij kwam samen met een mr. Slingeman, die destijds en ook na de oorlog ambtenaar was bij de gemeente Den Haag. Slingeman was gemengd-gehuwd, liep dus geen direct gevaar. Als Jood was hij natuurlijk zijn functie kwijt geraakt; hij was echter vermogend, en woonde in een villa. Zijn vader, de notaris Slingeman, was echt trots op zijn knappe zoon en hij noemde zijn Arische schoondochter de beste Joodse vrouw die hij kende. Mevrouw Slingeman maakte inderdaad een sympathieke indruk. 

            Slingeman nu kwam met deze v. d. Zee, om eens over een plaats op mijn lijst te praten. Dat was nog begin december geweest. En toen reeds pakte deze v. d. Zee tegenover mij al zijn functies en vertrouwens-posities uit. Eerst dacht ik, dat hij mij voor de gek stond te houden 'waar ik zelf bij was', zoals men zegt. Maar ik zag dat de man in volle ernst sprak. En daar ik wist van welk niveau de Duitse bezetters waren, kon ik mij heel goed voorstellen dat zo'n rare opschepper druk met hen dineerde. Deze consul v. d. Zee deed erg gewichtig, smeet met namen en functies van Duitsers, vertelde en passant dat hij al met diverse hoge heren van het Reichskommissariat over mijn lijst had gepraat, dat men er daar alles van wist en dat hij nu dus even met zijn vriend mr. Slingeman langs kwam om hem op deze lijst te plaatsen. En als ik het niet kon of wilde, omdat ik misschien andere, onbelangrijke Joden erop wilde zetten, zoals ik ook al met mijn vorige lijst had gedaan, naar hij gehoord had, dan gaf dat niets, omdat hij dan de heer Slingeman wel via zijn hoge Duitse relaties een plaats op die lijst zou verschaffen.  

            Wat kon het mij nu allemaal schelen, die Duitse relaties. Zoals ik tijdens mijn eerste lijst had gesidderd als ik dacht dat iemand er met Duitsers over zou kunnen spreken, zo amuseerde het mij nu alleen maar. Al die Duitsers zullen er nu natuurlijk net zo min iets van kunnen weten als indertijd van mijn eerste lijst, maar ze zullen allemaal even gewichtig doen omdat ze zullen denken, dat zij bet behoren te weten. En dan, hoeveel mensen deden niet zoals die Oberst van Metz, die de groeten van von Schumann kwam brengen. Straks brengt die halfgare consul me nog de groeten van Generaloberst von Kleist.  

            Ik geloof, dat ik de halfgaren onrecht aandoe, met deze consul halfgaar te noemen. Nee, hij was alleen maar dom-ambitieus, gewichtigdoenerig. Een man die mij meteen vreselijk verveelde, iemand waarvan mijn gevoel mij zei, dat hij ook rustig over lijken zou gaan als een levend mens hem nog ergens in de weg stond of hem niet voor zeer vol zou nemen.  

            Ik zei de heer consul dat ik Slingeman echt wel op mijn lijst wilde noteren. Want het leek mij toch wel gevaarlijk als zo'n ambitieus mens tot Rauter of Seyss-Inquart zou doordringen om zijn 'vriend' van Slingeman op de Austausch-Liste van 'Generaloberst von Kleist te laten zetten. Stel dat die kerels dan geïrriteerd werden en de hele lijst lieten afblazen. Dan ging de Sperre in Westerbork eraan en was het lot voor een dikke 2000 personen beslist. Ik was zelfs zó bang voor de gewichtigdoenerij van deze v. d. Zee, dat ik Slingemans formulieren echt aan Koch doorgaf. Tenslotte was er met Slingeman niets fout; hij woonde als gemengd-gehuwde legaal in Den Haag, in zijn eigen villa en hij nam ook aan, dat zijn formulieren aan de Duitse autoriteiten zouden worden doorgegeven. Ik kon van die v. d. Zee wel op mijn vingers narekenen, dat hij in al zijn top-Duitse-top-illegaliteit-gewichtigheid naar Windekind zou stappen om na te laten gaan of die Jood Weinreb wel alles precies had opgegeven en niet de boel zat te nemen. 

            Nu was dus deze consul door Bram v. d. Vlugt ingeschakeld voor de contacten met de top-S.D.-ers op bet Binnenhof. Een consul kon hoog komen; Ruritanië was overigens een bondgenoot van Duitsland en met bondgenoten moest Duitsland wat zuinig zijn. Ik schrok, toen ik begreep dat deze griezel-man het geval nu kon bederven. Ik zei er niet te veel van aan v. d. Vlugt; het was al gebeurd en ik wilde de man niet de hoop ontnemen. Wel begreep ik, dat de magere inlichtingen die v. d. Vlugt nu kon verstrekken, het gevolg waren van de praatjes van zijn consul. Zelfs, dat mevrouw v. d. Vlugt in Scheveningen zat, kon de consul gewoon als feit via v. d. Vlugt zelf weten en nu dus als informatie van de S.D. terug bezorgen. En toch beweerde men, dat deze man werkelijk heel veel in de illegaliteit (overigens wat is 'de' illegaliteit) te vertellen had. Men doodverfde hem reeds als toekomstig Nederlands minister. *

* Dat is hij weliswaar niet geworden, hoewel hij na de oorlog hoog opgaf van zijn illegale 'stunts', zoals dat toen heette. Hij heeft zeker cyaankali in het eten van Rauter en Seyss-Inquart gedaan. Wel werd hij, als ik mij niet vergis, later zelfs ambassadeur in het land waarvan hij gedurende de oorlog consul was geweest.

 

            Ik realiseer mij nu, hoe ik toen een angstig-misselijk gevoel kreeg, toen ik hoorde dat deze consul zich met de kwestie van mevrouw v. d. Vlugt bemoeide. Dat mankeerde alleen nog maar naast de vreemde irritatie die ik bij Scheef had opgemerkt, naast het angstige zwijgen van Frau Fey. Het waren de voorlopers van zeer angstige tijden. Want nu barstte ineens van alle kanten het onheil los. En ik stond er middenin en wist niet wat te doen. Ik wist, dat ik nu moest weglopen, zo snel mogelijk; maar ik kon niet, want de Sperre was er toch nog? Ik kon toch niet zo maar een 1500 mensen in de steek laten? Goed, ik zat op een gevaarlijke post; laten we zeggen, dat de vijandelijke artillerie mij in een onveilige schuilplaats bestookte. Dan heb je pech gehad; maar dan loop je nog niet weg. Waar bleef dan de oorlog? En zo zat ik daar, terwijl het granaten regende en ik wist, dat het verloren was, dat de vijand binnendrong. Een wanhopig gevoel; vooral als je weet, dat je gezin, praktisch onwetend, in dezelfde positie als je zelf verkeert. 

            Vlak daarop vond het gesprek met Gemmeker plaats, het gesprek waarbij Gemmeker meedeelde, dat hij de komende dagen in Den Haag wilde zijn. Ik wist dat deze 2de januari '44 een beslissende dag was geweest, een dag van ommekeer. De goede conjunctuur voor mij draaide, dat voelde ik. En ik had het al de vorige dagen voelen aankomen, na het horen van de 'interventie' van de consul v. d. Zee. Toen was dat benauwde gevoel al bij mij opgekomen. Nee, bedacht ik, al iets eerder; toen ik Scheefs reactie aanvoelde na mijn mededeling over mevrouw v. d. Vlugt. Ja, toen begon het te draaien en nu ging het duidelijk bergaf Want wat voor goeds kon Gemmeker in Den Haag al opsteken over mij? Alleen maar constateringen dat ik de boel zat te saboteren, met mooie verhalen, met schermen over de B.d.S., een B.d.S. die ik niet eens kende. Mijn hemel, als dat nu allemaal uitkwam, en ik kan niet weg, ik kan niet weg! 

            Maandagmiddag 3 januari. Ik ben net terug uit Westerbork en ik ben bang voor Gemmekers aangekondigde bezoek aan Den Haag. Ik zit er wat triest en troosteloos bij. De bel gaat en Van Moppes kondigt de consul v. d. Zee aan. 'Ook dat nog; dat mankeert me net,' denk ik. 'Kunt u die man niet wegsturen?' vraag ik. 'Ik heb geen zin, het is zo'n holle praatjesmaker en ik vertrouw hem niet.' Maar Van Moppes wil niet onvriendelijk zijn en dan staat Van der Zee al in de kamer. Ik onderdruk een geeuw en ik probeer om niet al te opvallend onvriendelijk te zijn. 

            Van der Zee probeert mij uit te horen over de Austausch. Blijkbaar hebben zijn Duitse relaties hem niet kunnen bevredigen. 

            'Ik ben de officiële verbindingsman tussen de illegaliteit en de Duitsers; het kan u alleen helpen als u mij helemaal inlicht over de stand van die Austausch. Ik ben door onze regering in Londen aangewezen om haar regelmatig verslag uit te brengen, ik ben haar vertegenwoordiger hier. Ik zal ook Londen verslag uitbrengen, dan kunnen zij u ook helpen.'   

            Ik ben wat kregelig en ik geloof die man niet. Want ik kan mij niet voorstellen dat zulke functies kunnen bestaan en dan nog bovendien gelijktijdig. Ik ben nog niet in de Normandie-sfeer; want ik geloof, achteraf, dat iets dergelijks echt bestond en dat er zelfs op dat zogenaamde hoge niveau aan mensenhandel werd gedaan. In ieder geval handelde men in gewichtigdoenerij. En omdat ik kregelig ben en geïrriteerd omdat die man toch bij mij is binnengekomen zeg ik: 

            'Laten ze in Londen liever eens met die invasie beginnen en ophouden zich met de zaken hier te bemoeien. Ze laten ons daar maar lekker in de steek. Ik heb niets met Londen te maken en helpen kunnen die mij alleen maar met een invasie.'  

            'Kom nou, u mag niet zo praten. Weet u dat dit ongehoorzaamheid is? Hare Majesteit doet alles voor ons en het is uw plicht aan Londen alles te melden. Ik doe het toch ook en toch ben ik met de Duitsers op voet van onderhandeling!  

            'Ze kunnen daar opkrassen. Ze doen niets voor ons, ze hebben ons laten stikken. En ik denk er niet aan op welke wijze dan ook met Londen contact op te nemen. En zeker niet via u, neem me niet kwalijk. Ik heb één belang nu: de Joden bij te staan en daartoe heb ik contact met de Duitsers en ik ga dat niet bederven door dat Indianenspel met Londen. Nee hoor, ik bemoei me er niet mee. Laat ze voor een invasie zorgen, dan help ik met wat ik kan.'   

            De deftige consul wordt nu echt boos. Hij briest gewoonweg. 'Dus u vertrouwt mij niet?'   

            'Niet helemaal. Ik weet niet of u slecht bent, maar u bent in ieder geval onvoorzichtig en bovendien geloof ik u niet. Nogmaals, neem me niet kwalijk.'  

            De man wordt wit van woede. Hij kan haast niet meer praten.  

            'Dat is nou de dank van de Joden! Wij offeren ons op voor de Joden en zij verraden ons; wij doen alles voor ze, maar zij zijn echte Joden, Judassen. Wacht maar, ik zal naar Londen melden wat u over Hare Majesteit hebt gezegd. U met uw General von Kleist.'  

            'Meneer, gaat u nou. Ik voel me niet lekker. Gaat u nou dineren met de Reichskommissar en doe van daaruit Hare Majesteit de groeten. Ik zal ook onthouden wat u over de Joden hebt gezegd.'   

            Hij wordt steeds woedender: 'Ik heb vele Joodse vrienden; maar dat zijn moderne mensen. U bent een typische Poolse Jood. Wacht u maar, u weet niet wie u nu hebt beledigd, ik ben heel machtig. Ik heb vrienden bij de Duitsers en vrienden bij de illegaliteit en vrienden in Londen, ik krijg u wel.'  

            'En hebt u al die vrienden in hetzelfde boekje staan? Meneer de grote consul, gaat u nu, ik heb u niet geroepen.'  

            Ook ik ben nu boos; ik ben opgestaan en ik voel hoe ik ook tril. Die man is gek. En bang ben ik niet voor hem. Tenslotte heb ik mijn diamanten-trein, mijn sprookjes-trein. Hij kan mij bij de Duitsers niet veel doen. En zo'n gek zal toch door iedereen doorzien worden, dat is toch een gewichtigdoener van de eerste orde.   

            Van der Zee gaat nu, heel boos. 'Wacht u maar, ik krijg u wel! U met uw generaal von Kleist. Hoe komt u aan hem? Hè? Hoe komt u als Jood aan hem? Dat zou ik wel eens willen weten. Dat willen mijn Duitse vrienden ook eens weten. Want ook die vertrouwen het niet. Een Duitse generaal en een Jood! Wat hebt u voor hem gedaan? Daarom bent u tegen Londen, hè?'  

            Hij loopt de trappen af en zwaait met zijn stok naar boven. Het is een hele herrie. Met een smak valt de buitendeur dicht. Arme von Kleist, als je dat eens wist, jij en een Jood. Nota bene gesanctioneerd door de B.d.S., op echt-vals briefpapier. En nou gaat v. d. Zee zeker nog gauw even dineren met General Christiansen, spot ik bij mezelf.  

            Nee, ik ben niet bang voor v. d. Zee. Deze zaak zit te sterk en te hoog. Eerst de diamanten en de trein, zullen de Duitsers denken. Later krijgen we die Jood dan wel.  

            Toch ben ik opgewonden. Ik wil Monasch eens spreken, ik wil ook de Buchsbaums even zien. Ik heb groeten voor ze uit Westerbork. Kom, laat ik eens overwippen. Monasch kan over een uur thuiskomen, dan zit ik zolang bij de Buchsbaums en dat bespaart me visites als van deze super-consul.   

            Ik bel bij de Buchsbaums aan. Niemand doet open. Gek, zullen ze allebei uit zijn? Waarheen? Met de ster kunnen ze haast nergens komen en ze zijn ook praktisch altijd thuis. Ik bel nog eens. Het is al donker geworden; we hebben de kortste dagen nu. Waar moeten ze in 's hemelsnaam in het donker naar toe? Enfin, zeker op visite bij Joodse kennissen; de Polaks, de Hijmansen, bij Milch misschien.  

            Gek geval die Milch. Heeft Calmeyer-verzoek lopen omdat hij heet als de Duitse luchtmacht-generaal Milch. Hij vraagt zich af, of hij dus niet óók Ariër is. Tenminste, dat vraagt hij officieel.  

            Ik wandel wat heen en weer voor het huis. Ik heb ineens geen zin naar huis te gaan. Ik wil op ze wachten, ze kunnen nu ieder moment arriveren.  

            Ik ben nog trillend van die v. d. Zee. Vervelend toch. Je moet in, zulke tijden geen ruzie maken, en zeker niet met zulke gevaarlijke mensen, je moet je kunnen beheersen. Maar het zijn ook zulke rotdagen. Eerst dat gedoe met Scheef, die zo vreemd reageerde toen ik van Scheen vertelde, dan die Gemmeker die naar Den Haag komt. Misschien praat hij nu wel met de B.d.S. en komt alles uit. Paniek ineens. Ik sus mezelf. Nee, ze zullen me niets doen, ze zullen na al die ophef de trein afwachten, op z'n minst de diamanten. Daarna zullen ze me natuurlijk de volle laag willen geven. 

            Het wordt nu toch echt tijd, dat de Buchsbaums thuis komen. Daar vertrekt Van Moppes van mijn huis; met zijn invalidenwagentje. Hij moet een heel eind fietsen, tot ver in West, in de Rhododendronstraat. Ik vertel hem, dat de Buchsbaums niet thuis zijn en dat ik nu maar op Monasch en zijn vrouw wacht. Ook Van Moppes vindt het vreemd dat de Buchshaums er niet zijn. Maar ook hij suggereert een wat late visite en hij denkt dat ze nu wel gauw moeten komen, omdat het tijd is voor Monasch om thuis te komen.  

            Ik verplaats mijn wachten nu naar het eindpunt van lijn 9, dichter bij het Hollands Spoorstation, een kleine honderd meter verderop. In de tram waarmee hij komen moest, is hij niet. Ik ga weer naar het huis en bel opnieuw. Ik bel herhaaldelijk, wild en hard. Terwijl ik heel goed weet, dat ze ook op een zachte bel zouden open doen als ze thuis waren. Maar ik moet een onrust kwijt. Want het begint vreemd te worden. Ik bel, bel en bel.   

            Dan ga ik naar de telefooncel bij het station en ik bel Windekind. De wacht meldt zich. Ik vraag of ik Monasch even mag spreken.  

            'Monasch? Die is immers toch allang weg?'  

            'Maar hij is ook niet thuis. Ook zijn schoonouders doen niet open.'  

            De man lacht. Ik kan door de telefoon niet merken of het Scheen of Slak is. Het lijkt mij Slak. 

            'Nou, dan zijn ze zeker allemaal ondergedoken. Ik geef ze gelijk. Wat moeten ze ook met dat pokkenwerk.'   

            Ik leg neer. Nee, hij is dus daar al weg. Maar het klopt niet, want hij had er al moeten zijn. En zo sta ik nog uren buiten, wacht op tram na tram, bel tussendoor aan, steeds weer en steeds hard.  

            Hier is iets mis, ik weet het en ik wil het niet toegeven. Onderduiken zou Monasch niet doen. Hij voelt zich te safe en dat is hij ook. Hij is misschien wel de safeste Joodse Raad-man in heel Nederland; de man van de grote, centrale cartotheek. En zou het mij zeker hebben gezegd, als hij ging onderduiken. Zo stonden we wel met elkaar. En zeker zouden de Buchsbaums ons iets ervan hebben gezegd of aangeduid. Nee, uitgesloten. Ook Van Moppes wist van niets. Men zei natuurlijk niet, waarhéén men ging, maar men zei wel, dat men ging; al was het vaak eerst op het laatste moment dat men dat vertelde.  

            Ik bel weer naar Windekind. Een andere stem bij de wacht. Waarschijnlijk de oude Valk. Hij is, als altijd, grof. Ik moet hem niet storen en hij weet niet waar Monasch is. Die is toch allang weg en hij heeft nu nachtdienst.   

            Het is al bijna tien uur als ik thuiskom, terwijl ik al die tijd op straat steeds in de buurt van mijn huis ben geweest. Mijn vrouw wist niet, dat ik zo vlak bij was geweest. Ik vertel haar dat bij de Buchsbaums niemand opendoet, hoewel zij als Joden al om 8 uur binnen moesten zijn. Er is spanning nu ook bij mijn vrouw. Iets is er in ieder geval mis. Maar wat kan dat zijn? Een ongeluk? Maar de Buchsbaums dan? En wij waren de hele tijd thuis geweest. Zij hadden ons dan, als naaste buren en als goede vrienden, als eerste gewaarschuwd. Wij verwerpen de idee dat zij gevlucht zijn.   

            Om twaalf uur bel ik nog eens aan, met mijn laatste restantje hoop. Maar niets roert zich, geen geluid. Vol angst gaan wij naar bed. Onheilspellend is het. Wat kan er met deze mensen gebeurd zijn? Totaal geen aanwijzingen vind ik, hoe ik mijn hoofd ook pijnig.  

            Het wordt een moeilijke en angstige nacht. Heel laat in de nacht hoor ik een auto voor het huis stoppen. Ik spring uit bed en besef meteen, dat ik niets kan ondernemen. Waar moeten we heen? Geroep buiten. Geschreeuw. Niet voor ons. Ik kijk voorzichtig uit het raam, doch ik kan in de verduisterde straat niets waarnemen. Ja, het keerpunt is gekomen; ik weet, dat nu de periode van de angst weer is gekomen. Net als vorig jaar, toen om deze tijd ook alles zich toespitste. Het is nog geen 19 januari, zeg ik, alsof er iets magisch is aan die datum. Ik heb nog twee weken tijd, houd ik mij voor. Ik kan niet slapen, dwaal door het huis rond.   

            Ik verkeer in twijfel of ik Holman of Scheef moet vertellen van het verdwijnen van Monasch en van de Buchsbaums. Ik besluit, dat het beter is niets te zeggen. Het moet nu toch immers al gauw bekend worden wat er aan de hand is en ik kan het beter van hen horen. Toch probeer ik 's morgens nog eens bij de Buchsbaums te bellen. Natuurlijk reageert niemand. Ik zal het weer op Windekind proberen; misschien is Monasch daar gewoon weer aan het werk, misschien hebben zij die nacht bij kennissen gelogeerd, al was zo iets verboden. Schrale troost, denk ik.  

            'Kan ik Monasch even spreken?' meld ik mij door de telefoon.  

            'Is nog niet binnen. Belt u straks nog maar eens even,' zegt Scheen.  

            Dus toch niets aan de hand. Want Scheen doet zo heel gewoon. 

            'Mag ik dan de heer Fischer even?'   

            Fischer is de chef van Monasch. En Fischer is gek op mijn trein. 

            Die zal wel weten wat er met Monasch is. Maar Fischer is er niet. Ik vraag nu naar de kamer van Koch. Frau Fey meldt zich. Koch is er niet, wel Scheef, zegt zij. 

            'Ik dacht dat je in Westerbork was. Zou je daar niet tot woensdag blijven?' vraagt Scheef wat verbaasd.  

            Inderdaad was dat mijn bedoeling geweest, omdat ik gedacht had aan de kans op een transport op 4 januari. Maar omdat dat toch niet doorging, was ik eerder naar Den Haag terug gekomen. Ik zeg dat niet aan Scheef, maar vertel dat ik deze week nog naar België wilde, dat er nogal wat te doen was op het Haagse bureau en dat ik in Westerbork alles nu behoorlijk had geregeld. En ik wacht of Scheef iets vraagt of zegt over Monasch.

            'Nou, als je toch hier bent, dan moeten we eens praten; we moeten de hele stand van zaken eens opnemen, balans voor het nieuwe jaar. Misschien kunnen we de zaak nu iets bespoedigen, eventueel splitsen we de trein in tweeën en laten we de eerste groep al wat sneller opkomen. Ik heb het er met Holman ook over gehad. Maar dat gaat niet telefonisch. Weet je wat, ik kom in de loop van de dag wel bij je langs. Blijf dus thuis. Of nee, weet je, als ik geen kans zie bij je te komen, dan laat ik je ophalen. Ik heb het een en ander in de gevangenis te doen, dan laat ik je erheen brengen, dan praten we daar wel. Je wacht dus?'  

            Ik ril even. Scheef wil mij laten ophalen om in de gevangenis met me te praten! Raar, op z'n minst raar. Luguber. Echt iets voor Scheef. Waarom zo gecompliceerd? Hij kwam anders toch vaak bij mij,'s avonds, om ongestoord te babbelen, met of zonder Holman. Maar ik verdring het weer. Als ze mij willen hebben, kunnen zij mij ook thuis gewoon arresteren. Maar onzin, ze willen me nu niet arresteren, ze willen eerst het geld hebben en misschien ook nog wel een trein, al is het dan ook maar een halve trein. Ook 500 onderduikers zouden een ongekende buit zijn. Tot zo lang doen ze mij niets. 

            Maar is er echt niets? Is er iets uitgekomen? Heeft Gemmeker verteld wat ik in Westerbork heb aangericht? Hij zal mij nu misschien ook de schuld geven van de leeg teruggestuurde trein voor Zelle. Heeft het met Monasch te maken? Is Monasch echt ondergedoken en denkt men dat ik ermee te maken heb? 

            De hele dag overleg ik met Van Moppes, die Monasch eveneens goed kende, alle.eventualiteiten. We komen er niet uit. Maar ik weet heel goed, dat het onweer nu moet losbarsten, en ik weet dat ik mezelf tracht voor de gek te houden met allerlei spitsvondige logische redeneringen. Er is wat, maar ik weet niet wat. En ik wacht op bericht van Scheef, wil het huis niet verlaten omdat Scheef gevraagd had binnen te blijven en op hem te wachten voor dat belangrijke onderhoud. En steeds weer houd ik mij voor, dat ik nu niet mag vragen, niet mag redeneren, doch dat ik weg moet, op staande voet, met mijn gezin. Van Gemmeker had ik toch gehoord dat er vóór de 25ste geen Auschwitz-transport zou gaan; en dan zou het een transport zijn van bijna geheel S-gevallen. Daar kon ik toch niets aan doen, daar kon niemand iets aan doen, behalve dan 'Londen' met een eventuele invasie. Dus vóór februari gebeurde er niets met mijn Sperre. Voor de 11de en 18de waren transporten voor Zelle en voor Theresienstadt voorzien, dus op die data was er geen gevaar. En dat ik het tot in februari zou uitzingen, dat leek me, zoals het er nu uitzag, heel onwaarschijnlijk.  

            Maar misschien toch? Als ik die Sperre nog een week langer kan houden als ik blijf, misschien komt in die week de invasie? De 90 dagen van Churchill liepen dan ten einde. Welk een onvergeeflijk iets zou het zijn, als ik een week te vroeg was weggelopen, hoeveel mensen zou dat niet kunnen kosten! Het waren dezelfde dagen van angst van vorig jaar om die tijd. Dezelfde druk, dezelfde waarschuwingen. Een ezel stoot zich geen twee keer aan dezelfde steen, en ik ben bezig het wel te doen. Goed, een mens is geen ezel, een mens moet zich misschien wel drie keer stoten, net zo vaak als het nodig is, een mens mag niet utilistisch handelen; zo discussieer ik met mijzelf.   

            Om de maat nog wat voller te maken, verschijnt die avond het echtpaar Seven-Strick op bezoek. Jawel, dezelfde als die van mr. De Jong. Dat was als volgt gekomen. Ik had in Westerbork eens, toen een goede bekende, vriend reeds van mijn ouders, mij had meegedeeld dat de bekende advocaat De Jong was gearresteerd, onnodig te veel gepraat. Je denkt op zo'n moment niet na, je ziet niet het gevaar van de snelle verdere berichtgeving. Westerbork is een kamp, de heer Rosenzweig is een rustige, bedaarde, voorzichtige koopman; rijk, fatsoenlijk, kennis reeds van mijn ouders en je flapt er dan uit, dat je door de spelingen van het lot, die De Jong in de gevangenis hebt ontmoet, heel even, eigenlijk maar een nacht. Ja, de wereld is klein zeg je dan, en je vertelt ook nog van de mislukte tocht naar het Staatsspoorstation, waar je net te last aankwam. Natuurlijk vertel ik verder niets, want wat heeft de heer Rosenzweig te maken met al die gecompliceerde affaires van De Jong.   

            Maar in het kamp zit ook een familie Salomon, miljonairs, grote zakenlieden. Evenals Rosenzweig zakenlieden die meestal aan de Amsterdamse Beurs hun zaken hadden gedaan. Ik herinner mij nog hoe mijn ouders verteld hadden van de legendarische schatten van deze Salomons. En laat de echtgenote van de heer Seven-Strick nu een Salomon zijn, een knappe dochter van de rijke Salomons. Voor zulke van origine Oost-Joden als de Salomons, geassimileerd aan wat zij verstonden onder Westerse cultuur, was een huwelijk met een 'advocaat' iets buitengewoon hoogs. En dan nog een niet-Joodse advocaat, dat maakt de zaak nog eervoller; en dan nog een Hollandse advocaat met een dubbele naam en met een ck, ja, dat is onovertrefbaar. Ik had van dit alles natuurlijk geen flauwe notie, de Salomons leefden in een andere wereld. Had ik het geweten, ik had natuurlijk ook aan Rosenzweig, een oude zakenrelatie der Salomons, geen woord gezegd. 

            Zo hoorden de Salomons het dus van Rosenzweig, die zich van geen complicaties bewust was. En de weg van de Westerborkse, goed gesperde, Salomons naar hun dochter in Den Haag was een heel korte. De dochter mocht zelfs af en toe haar ouders in het kamp bezoeken en pakjes voor hen meebrengen. Uiteraard, een mevrouw Seven-Strick, dan houden alle rassentheorieën op. 

            Natuurlijk wilde de heer Seven-Strick nu ook eens met mij kennis maken. Hij vernam al gauw, waar ik in Den Haag woonde, ook dat was via Westerbork geen kunst, en zo kreeg ik al spoedig bezoek van het echtpaar. Motief: inschrijving der Salomons op mijn lijst. Natuurlijk hadden deze mensen een goede Seven-Strick-Sperre, als je dat zo noemen mag, maar je moet toch een smoes hebbon om binnen te komen. En ik moet zeggen, het echtpaar maakte een sympathieke indruk. Als je niet wist van de relaties met de S.D.-er Müller, van de 'Poolse Boerin' of van 'Parfum', dan was de heer Seven-Strick echt een beschaafde, intelligente causeur. En de vrouw was een trouwe Joodse vrouw, een typische Oost-Joodse, braaf, charmant, goed opgevoed.  

            Heel handig probeerde Seven-Strick mij uit te horen over De Jong. Ik vertelde dat ik hem nauwelijks had kunnen spreken, daar we eigenlijk alleen maar een avond en een nacht samen waren geweest en ik vermeed welke naam dan ook te noemen of op namen te reageren. Toch was ik zenuwachtig door deze bezoeken, want ik wist niet of De Jong intussen contact had gekregen met Seven-Strick en aan deze had doen weten dat hij mij van alles had verteld. Want dan wist Seven-Strick dat ik op de hoogte was van zijn informatiewerk, van zijn relaties en bovendien was het in Den Haag algemeen bekend, althans in Joodse of met Joden verbonden kringen, dat ik veel met Scheef te maken had in deze Austausch-af faire.  

            Zij kwamen vaker en brachten pakjes mee, die ik in Westerbork moest afgeven. Mevrouw Seven-Strick kon niet zo vaak bet kamp bezoeken, zei ze. Zij kreeg slechts sporadisch vergunning en ik ging toch zo vaak. Ik nam de pakjes mee, ook brieven heen en weer. En ik heb er nooit nadeel van ondervonden. Over De Jong werd na enige keren niet meer gerept en de Seven-Stricks werden aangename gasten.  

            Die avond van de 4de januari verwachtte ik echter Scheef en toen de Seven-Stricks uitgebreid en gezellig gingen zitten, dacht ik wanhopig: dat mankeert er nog maar net aan. 

            Juist toen ik hoffelijk wilde blijkgeven dat ik deze avond maar heel weinig tijd had, wordt er gebeld en Scheef komt enthousiast als altijd binnenstormen. Gewoonlijk had hij iets bij zich voor de gastvrouw: bloemen, bonbons. Want Scheef is charmant en als je niet ook zijn andere zijde kende zou je echt genieten van zijn attenties.  

            De heren maken met elkaar kennis, alsof ze voor het eerst van elkaar horen. Ik kijk geamuseerd naar die poker-gezichten. Men praat over alles en nog wat. Scheef houdt zich natuurlijk, evenals de andere S.D.-ers, aan de stringente afspraak, dat niets in mijn omgeving mag gebeuren, dat de trein en de diamanten in gevaar kan brengen. Ik laat ze dus praten en zie hoe beiden om de hete brij heen draaien en doen alsof zij voor het eerst van elkaar horen. Scheef vertelt doodgemoedereerd dat hij luitenant is bij de Haagse politie; je zou haast gaan denken, bij de verkeerspolitie. En Seven-Strick is een simpele advocaat, uitsluitend geïnteresseerd in echtscheidingen.  

            Ik breng wat leven in de brouwerij. Want ik verga nog van spanning over de Buchsbaums en Monasch en ik besluit het Scheef nu op de man af te vragen. Tenslotte zijn er nu al ruim 24 uur verstreken en ik moet toch gemerkt hebben dat deze overburen er niet zijn. Als ze zijn ondergedoken dan zijn ze in ieder geval al ver genoeg en ook dan is het beter dat ik ze er opmerkzaam op maak, dan dat zij het mij vragen. Scheef reageert ineens heel fel.  

            'Nou, die zijn er bij, die gaan eraan, die zien jullie niet meer levend terug!' 

            Ik ben even verbouwereerd. Maar daar Scheef meer tot de Seven-Stricks praat, vooral tot de knappe echtgenote, denk ik meteen ook, dat hij groot wil doen, opscheppen, zijn belangrijkheid tonen. Want ik ben overtuigd dat Monasch nooit een ernstige overtreding kan hebben begaan en voor kleinere zonden past die uitval niet. En trouwens, wat heeft Scheef ermee te maken?  

            'Zeg, kalm nou, wind je niet zo op. Wat kan die brave Monasch nou gedaan hebben. Vertel eens wat je ervan weet?'  

            Ook de Seven-Stricks kennen de Buchsbaums en daardoor ook Monasch, al van vroeger. Zij horen nu voor het eerst dat er iets met ze aan de hand is en ook zij kijken wat ongelovig.  

            Scheef krabbelt nu wat terug.  

            'Ik weet er eigenlijk niets van. Het is een zaak van Schmidt. Ik moet het Feyler eens precies vragen, want die heeft de arrestatie geleid. Maar Monasch heeft misbruik van vertrouwen begaan, hij heeft over dienstzaken inlichtingen gegeven, naar buiten. Nou, daar staat zelfs voor ons al de kogel op.' 

            'Kletsika! Wat weet die Monasch nou van jullie dienstkwesties, die jongen houdt de cartotheek bij en de gegevens van de cartotheek zijn toch niet zo geheim, Daar staat alleen in waar de Joden van Nederland zich bevinden. Dat weet men in Westerbork ook en net zo in Amsterdam. En wat gaat dat Schmidt aan, dat is toch een zaak van Fischer?'

            Toch schemert het even bij mij. Ging Edersheim, niet ook wegens die vermaledijde cartotheek? En hield Fischer zich toen ook niet op de achtergrond en werd de arrestatie toen ook niet door een andere afdeling verricht, met een gek smoesje? Edersheim wist toch ook niet waarvoor hij was gearresteerd, zelfs niet na onze uitvoerige analyses van de situatie? Zit Monasch ook in zo’n competentie-knel en wreekt Schmidt zich op Fischer door Monasch voor een of ander smoesje van een overtreding op te laten pakken? Maar Scheef schudt meewarig na mijn 'kletsika'.  

            'Nee, het is heus waar, Monasch heeft over dienstaangelegenheden zijn mond niet kunnen houden. Er bestaat zoiets als 'geheime Reichssache' en daar is geen pardon voor. Als Koch zoiets had gedaan, ging hij er net zo aan. Nee, geef die Monasch maar op. En je weet, als een Jood iets heeft gedaan, dan gaat het hele huis mee. De Buchsbaums lijden daar nu onder.'  

            Ik snap op dat moment niet wat voor 'geheime Reichssache' deze arme Monasch heeft kunnen weten om te verklappen, en aan wie in 's hemelsnaam; en ik denk aan grootdoenerij van Scheef.   

            Later, na de oorlog pas, begreep ik wat er was gebeurd. De 'geheime Reichssache' was niets anders dan het feit, dat Koch en Frau Fey in Auschwitz waren geweest, dat zij door mevrouw v. d. Vlugt wisten wat Auschwitz was, heel goed wisten wat het was. Waarschijnlijk, en dit is een hypothese van mij, heeft men mevrouw v. d. Vlugt laten terugkomen om haar aanwezigheid, - weliswaar onder streng isolement en bij bezoek van haar man onder zware bewaking en verbod om over andere dan familieaangelegenheden te spreken, - te gebruiken als lokmiddel voor mijn diamanten-sprookjes-trein. Men zou haar dan zogenaamd hebben laten meereizen met de Austausch, welke Austausch immers naar Theresienstadt zou gaan, d.w.z. het voor mij als Theresienstadt gecamoufleerde Auschwitz. Dan was zij weer op het punt van uitgang teruggekeerd. Het is een hypothese; maar waarom anders is zij teruggehaald? Voorzover ik weet is zij het enige geval geweest, dat, al was het dan maar voor kort, uit Auschwitz weer terug was in Nederland; tijdens de oorlog nog wel, eind '43. Want zelfs voor heel veel geld heeft men nooit iemand uit Auschwitz kunnen halen. En achteraf is dat natuurlijk begrijpelijk. Of wel de mensen waren al gedood of zij zouden hebben kunnen vertellen wat Auschwitz eigenlijk betekende. En dat was nu eenmaal 'geheime Reichssache'. Het is dus uitgesloten, dat men mevrouw v. d. VIugt had teruggehaald om haar weer aan haar gezin terug te geven. Onherroepelijk zou dan immers het geheim van Auschwitz zijn uitgelekt. En men zou zelfs de heiligste eed niet vertrouwd hebben die zij zou hebben willen zweren om niet over Auschwitz te praten.  

            Na de oorlog begreep ik dus, dat Koch en Fey in december '43 al wisten wat Auschwitz was, dat de hele S.D. het wist. Want waarom werd Monasch geëlimineerd die blijk gaf alleen maar te weten dat Koch en Frau Fey er waren geweest? Want meer wist Monasch echt niet; ik denk dat zelfs Scheen, die mevrouw v. d. Vlugt gezien had, niet meer wist. Maar misschien heeft Monasch pogingen gedaan om mevrouw v. d. Vlugt zelf ook te spreken te krijgen, b.v. via Scheen, die regelmatig in de gevangenis kwam voor het samenstellen van de Westerbork-transporten. En het kan zijn, dat dit is uitgelekt. En wie weet, heeft Monasch, op eigen houtje of wel op dringend verzoek van de te goeder trouw verkerende Bram v. d. VIugt, een andere S.D.-er verzocht hem met mevrouw v. d. Vlugt in verbinding te brengen en heeft deze het gemeld. Vast staat, dat Monasch, die nog vele mensen heeft gesproken, zowel in Westerbork als later in Theresienstadt, het zelf niet wist. Hij vroeg nota bene daar, of men mij wilde verzoeken na te gaan wat de oorzaak was; want voor hem was het een raadsel.  

            Het werd mij na de oorlog duidelijk, dat de S.D. dus wel wist dat Auschwitz een 'geheime Reichssache' was, dat men dus wist dat er de dood op stond als men iets van de sluier oplichtte of als men aanwijzingen gaf in de richting van mensen die daar geweest waren en die het dus wel weten konden. In dit geval dus Koch en Frau Fey.  

            Dan vraag je je af, welk spel Gemmeker speelde toen hij mij dat Duitse tijdschrift gaf met de mooie foto's van vredige en bedrijvige Joden. Als Scheef wist van 'geheime Reichssache', zou Gemmeker het dan niet geweten hebben? Zouden al die treinbegeleiders het niet hebben geweten? Zij kwamen niet in het werkelijke kamp aan, zei Gemmeker. Na de oorlog is gebleken, dat de trein wel degelijk in het kamp aankwam. Zeker de Sobibor-treinen, waarvan er in '42 ettelijke vanuit Westerbork zijn geweest.   

            En langs welk een afgronden heb ik in die tijd bij voortduring gelopen bij mijn intelligente informeren naar Auschwitz! Natuurlijk heeft Gemmeker heel goed naar mij geluisterd en hij heeft zeker in Den Haag, vermeld hoe levendig geïnteresseerd ik was in Auschwitz. Een mens moet ook niet te veel willen weten. En al die naïviteit bij mijn zeuren bij Fey. Nu begrijp ik haar angst, toen zij mij naliep en op de trap nog vroeg niet meer daarover te praten. Men zal daar zeker gezegd hebben in die dagen: 'Deze Weinreb heeft een ongezonde interesse in Auschwitz, hij wroet in 'geheime Reichssachen'. Men heeft zeer zeker toen ernstig overwogen of men het verantwoorden kon mij nog even te laten spartelen. Want tenslotte, zóveel diamanten kreeg men net vaak, en zóvele ondergedoken rijke Joden waren nog zeldzamer. Maar mijn leven heeft toen aan een zijden draadje gehangen, dat besefte ik na de oorlog toen al deze stukken van de puzzels door mij geordend werden. Ik heb zelfs het gevoel, dat mijn enthousiaste, haast perplexe reactie op Gemmekers Duitse tijdschriften hem hebben doen rapporteren, dat die intelligente Weinreb geen flauwe notie had van de betekenis van het Reichsgeheimnis. Ja, die 4de januari was beslissend geweest. Men dacht dat ik nog in Westerbork zat, zoals ik trouwens had verteld dat mijn voornemen was. Wie weet, is in de middag het plan veranderd en heeft men Scheef op mij afgestuurd om te zien in hoeverre ik gevaar kon met deze 'geheime Reichssache'. Ik schijn niet als acuut gevaarlijk te zijn beschouwd na mijn gezeur over Monasch. Maar op 5 januari, dus de volgende dag, bood Scheef mij aan, Monasch in de gevangenis op te gaan zoeken, met Scheef samen uiteraard. Dan konden wij afscheid nemen. Hij hield van dat soort spel-situaties. Visite in de gevangenis, het slachtoffer komt vanzelf, zich van niets bewust, is vol ontroering over het afscheid dat hij mag nemen van zijn gevangen vriend en ineens zegt men: 'Gaat u even in die cel' en men zit gevangen. Van vrije bezoeker, zich van niets bewust, omringd door welwillendheid, tot gevaarlijke gevangene, ten dode opgeschreven. En Scheef zou dan waarschijnlijk hebben aangeboden, mijn vrouw op te zoeken, en haar weer verteld hebben hoe hij mij wilde helpen en beschermen tegen die kwaadaardige S.D.   

            Ja, de volgende ochtend bood Scheef aan, met groot gebaar, mij even naar de gevangenis te rijden. Het was wel een moeilijke zaak, zo een bezoek, maar hij zou dat wel klaren. En ik was blij als een kind.   

            'Kom om twee uur op de Dienststelle, dan gaan we samen naar de gevangenis.'  

            Ik stond die ochtend met Scheef in de woning van Buchsbaum. Ja, letterlijk. Want toen we die dinsdagavond, de 4de januari, met de Seven-Stricks aan het praten waren, zei mevrouw Seven-Strick ineens, dat er bij de Buchsbaums een pakje van haar lag, met haar toebehorende dingen, die mevrouw Buchsbaum had klaargelegd.  

            En ineens is Scheef dan de gentleman en zegt: 'O, dat haal ik er wel uit. Ik heb de sleutels van het huis.'   

            Ik deed alsof ik niets merkte, maar Scheef had zich verpraat. Als immers de arrestatie door de afdeling van Schmidt was verricht, en dat wilde ik wel geloven, hoe kwam. Scheef dan aan de sleutels? Nazoeken of Monasch of de Buchsbaums wat hadden opgeschreven? Ja, nu denk ik het wel te weten. Of er wat was opgeschreven over die Auschwitz-reis van Koch en Fey. Of alleen maar om gewichtig te doen en te zien of er wat te stelen viel.  

            Scheef wilde meteen gaan, liet zich door mevrouw Seven-Strick uitleggen waar het pakje kon liggen. Ik meen, dat het om bont en kleren ging. Doch dan bedenkt Scheef, dat het licht in die woning is afgesloten, en in het donker zal hij het moeilijk kunnen vinden. Hij stelt voor de volgende ochtend terug te komen. De Seven-Stricks beloven er weer te zijn. Die man heeft blijkbaar niet veel te doen. 

            Toen men naar de overkant moest gaan, zei Scheef tegen mij, dat er bij de Buchsbaums ook allerlei Joodse godsdienstige dingen lagen. 

            'Ik heb respect voor zulke dingen en het is zonde als ze vernietigd worden. Bij jou zijn ze in goede handen.'  

            En zo ging ik mee en nam wat Hebreeuwse Bijbels, gebedenboeken en een paar Tefillin mee. Buchsbaum deed niet veel aan de Joodse godsdienst en er was dan ook niet veel. Het pakje voor Seven-Strick werd niet gevonden. Ik verdacht Scheef ervan, dat hij dat vóór hij bij ons kwam, al had veilig gesteld. Maar ik liet niets merken en ik zocht ijverig mee.  

            Weer zulk een lege woning. Alles zag er nu doods uit; en toch was het nog geen twee dagen geleden, dat hier vol en rijk leven had geheerst. Maar er lag nu een waas van stof overheen. Het bedrukte mij vreselijk; ik zocht de plekjes op waar Buchsbaum had gezeten, ik bekeek nog eens mijn slaapkabinet, uit de tijd toen mijn gezin nog in Westerbork was geweest. Ineens zag ik ze zitten, om de tafel weer. Gerda, de vrouw van Monasch, vertellende dat zij bij een waarzegster, psychometriste heette dat, was geweest en dat die haar had gezegd, dat zij een reis naar het zuiden voor haar zag. Ik schrok er toen van, want oude verklaringen zeggen, dat dit de reis naar de dood is. Maar ik herstelde mij en plaagde ze wat met de Rivièra. Men lachte toen, het was gezellig. Ik was het weer vergeten, maar ineens leefde die hele scène weer. Ik zag ze er haast lichamelijk. 

            En toen kwam bet aanbod van Scheef, die middag naar de gevangenis te gaan. Ik wilde dolgraag ineens. Ik zou wel uit Monasch te weten krijgen wat er gebeurd was. En ik besefte niet, dat ik op het punt stond zelf de dood in te gaan.  

            Scheef was er echter niet, toen ik op Windekind kwam. Wel de boodschap, dat hij het bezoek tot de volgende dag moest uitstellen. Toen het die dag weer niet ging, drong ik aan. 

            'Je hebt het beloofd en nou moet je woord houden. Geen flauwekul. We gaan nu,' hield ik aan.   

            'Nee, het gaat echt niet. Men wil het niet. Die Monasch is een geheime Reichssache,' verdedigde Scheef zich.  

            En ik begreep niet, dat ik om mijn einde bedelde en de S.D. besloten had dat einde nog wat uit te stellen. Tenslotte was er al zoveel drukte om mijn plan gemaakt, dat men toch wel wat buit wilde hebben. Ik kreeg uitstel van executie en ik wist het niet. Ik riep om de executie.  

            Ik heb Monasch dus niet meer gezien. Eerst dacht ik, dat ik hem nog wel in Westerbork zou vinden. Maar men hield Monasch in Scheveningen zolang ik naar Westerbork reisde. Wel hoorde ik al gauw van Scheef, later bevestigd door Fischer, dat men Monasch toch als Verdienst-Jude zou behandelen, samen met de Buchsbaums. Zij zouden naar Theresienstadt worden gebracht. De overtreding was dus blijkbaar niets bijzonders, stelde ik toen opgelucht vast. Nu neem ik aan, dat men had gemerkt dat Monasch eveneens uit grote naïviteit had gehandeld, dat hij er geen idee van had op welk terrein hij zich in zijn onwetendheid had bewogen. Tenslotte kan een menselijk brein en een menselijk hart niet vermoeden dat er zulke dingen bestaan, door andere, als menselijke wezens verschijnende personen, teweeggebracht. Dat had alles niets meer met oorlog te maken, om zich dat voor te stellen schiet de menselijke fantasie te kort. Maar deze lieden deden dat, deden het bewust, spraken van 'geheime Reichssache' en droegen uniformen, kostuums, toga's.   

            Monasch kwam dus in Theresienstadt. Maar daar onderging ook hij de wet van dit Vorzugslager en hij ging met een der latere transporten mee naar Auschwitz. Daar wist Windekind dan niets van, dat viel onder de bevoegdheid van Theresienstadt. Maar Windekind wist wel heel goed dat zulke transporten vanuit Theresienstadt vertrokken. Monasch, zijn vrouw en zijn schoonouders zijn na dat vertrek naar Theresienstadt niet teruggekomen. Een fijne kerel, die Monasch; nuchter, trouw, verstandig. Deed de dingen zonder veel praatjes, zonder omhaal, deed alles rustig. Hij kon niet veel doen, in de positie waarin hij verkeerde. Er werd te veel op hem gelet en men vertelde hem natuurlijk niets. Maar toen hij als koerier de lijsten bij de S.D. moest halen, voor de op te halen mensen, kwam hij er trouw eerst mee bij mij, omdat hij zonder verdere uitleg begreep, dat ik de mensen nog eens liet waarschuwen. Niemand bij de Joodse Raad heeft hiervan geweten; het had Monasch zijn baantje plus zijn Joodse Raad-Sperre gekost. Dat had de Joodse Raad op z'n minst al moeten doen. Laat staan wat de S.D. met hem gedaan zou hebben. Maar Monasch deed alles zó nuchter, zo onopvallend, dat geen mens op de idee kwam achter deze jongeman dit soort verboden zaken te zoeken. Vaak nog zie ik Monasch voor mij, met zijn bescheiden en stille voorkomen. Zulke mensen hadden we meer moeten hebben; vooral bij die deftige Joodse Raad.   

            Toen Scheef mij de Tefillin overhandigde, in het huis, van de Buchsbaums, moest ik eraan denken, hoe hij mij juist in die tijd verteld had, dat men op de Joodse begraafplaats aan de Scheveningseweg allerlei graven wegruimde. Het behoort tot het instinct van de anti-Joden, dat zij iets hebben tegen Joodse graven. Angst, onbewust weten van een ander leven met andere verhoudingen. En Scheef vertelde toen, dat hij thuis een paar van die oude Joodse schedels had. Of ik daar belangstelling voor had.  

            'Man, begraaf ze daar gauw weer. Ben je gek? Breng ze meteen terug.'  

            'Denk je dat het kwaad kan? Ik bedoel zo, met de geesten of zo.' 

            'En of! Met de levenden overigens ook.'

            Scheef keek ineens heel angstig. Want voor spoken zijn die mensen ook nog bang. Ik weet niet wat hij met de schedels heeft gedaan. De Haagse Gemeente had toen blijkbaar geen andere zorgen dan deze oude begraafplaats in de bosjes. 

 

 

 

 

 

 

Vorige hoofdstuk         Terug naar de inhoudsopgave         Volgende hoofdstuk

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.