ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945

Een poging tot ontmythologisering.

Deel III: Eindspel

 

HOOFDSTUK 106  

 

En dan loop ik buiten; na afgesproken te hebben Gemmeker morgenavond weer op te zoeken om hem te vertellen hoe het inschrijven en het selecteren van de mensen voor de Austausch verlopen is. Gemmeker wil ook weer weten, of er niet toch een soort samensmelting met de Palestina-mensen kan plaats vinden. Dat afgelaste Zelle-transport van vorige week ligt hem blijkbaar nog wat zwaar op de maag.  

            Ik loop buiten, maar ik ben van binnen nog helemaal niet gerust. Stel, dat men in Den Haag over Gemmekers telefoon nog napraat, of nadere inlichtingen inwint. Dan heb je toch de poppen aan het dansen. Maar nu niet piekeren over wat er allemaal kan gebeuren. Voor het moment heb ik gewonnen, ben ik zelfs op het nippertje aan de ondergang ontsnapt. Duizend mensen gaan morgen niet naar Auschwitz. Niemand gaat morgen op transport. En op 4 januari zien we dan wel verder. Dat is zó ver weg, er kan zóveel gebeuren in die tussentijd. De Russen vorderen goed, de bombardementen op Duitsland zijn ontzettend. Wie weet, breekt er revolutie uit. Ergens heeft dit alles een einde. Zij zien nu toch zelf wel in, hoe zinloos die hele oorlog voor ze is geworden.  

            Mensen groeten mij; ik wuif opgewekt terug. Ja, er is triomf. Als ik op mijn bureau kom, blijkt het nog niet bekend te zijn, dat het hele transport, alweer, niet doorgaat. Ik wil nog niet teveel van triomf tonen, het zou aan Gemmeker overgebracht kunnen worden. Ik zeg alleen, dat 'om administratieve redenen' het transport niet doorgaat.  

            'Hebben we daarvoor ons nou een rotje gewerkt,' is de eerste reactie. Maar al heel snel volgt dan een. 'Goddank, dat is dan wéér een week.'  

            'Nee,' zeg ik, 'praat er nog niet over. Maar zeer waarschijnlijk gaat er vóór 4 januari geen transport.'  

            Men kijkt verrast, ongelovig.  

            'Is dat omdat u de hele boel gesperd hebt?' wordt er gevraagd.  

            'Zeg dat nooit!' bezweer ik. 'Houd overal en altijd vol, dat er door de commandant, en uitsluitend door hem, omdat administratief nog niet alles kon worden overzien, toe besloten is. En praat alleen over het transport van morgen. Het verdere merkt men wel.'  

            Bromet kijkt mij bewonderend aan. Ik zie, dat hij het wel begrijpt. 

            En dan is er een telefoontje; Schlesinger verzoekt mij dringend te komen. Excuseert zich zelf wegens zijn been, anders was hij gekomen. Ik begrijp het al: Gemmeker heeft hem het nieuws verteld. Toch blijf ik nog even in mijn bureau praten. Ik praat veel en snel, merk ik. De emotie was ook te groot, ik denk dat ik wat dronken ben. Het was ook een heel speciale wijn.  

            Schlesinger ontvangt mij met uitgebreide armen.  

            'Sie Wundertier! Da haben Sie aber etwas fertig gebracht. Stimmt das? Hat der Ostuf mit dem B.d.S. telefoniert? Und hat der gesagt, dass bis auf weiteres, bis Sie mit Ihrer Aktion fertig sind, keine Transporte gehen? Sie, Sie vergessen mich aber nicht! Sie nehmen mich und meine Leute doch mit?'   

            Ik besluit voorzichtig te zijn. Hier vecht iedereen op leven en dood voor zijn positie. Je weet nooit, in welke hoek Schlesinger eens gedrukt kon worden en wat hij dan zal doen om zich te handhaven.  

            'Der Kommandant hat telefoniert, ich weiss aber nicht mit wem. Und der Kommandant hat mir gesagt, dass der Auschwitz-Transport morgen ausfällt. Was weiter geschieht, weiss ich bestimmt nicht. Und selbstverstandlich gewährt der Kommandant mir jede Hilfe für die Austausch-Aktion. Ist doch auch selbstverständlich. Aber vorlaufig ist wirklich noch nichts los mit dem Austausch. Hören Sie mir bitte gut zu: vorläufig gibt es nur noch eine Sperre und die ist nicht besser oder schlechter wie eine andere Sperre. Bis zum Austausch gibt es noch so viele Besprechungen, nicht mit mir, denn ich bin nur ein kleines, dummes ausführendes Organ, sondern zwischen Berlin und dem Internationalen Roten Kreuz und den Alliierten, dass man noch gar nicht weiss, ob dieser Austausch je zu Stande kommt.'  

            Schlesinger kalmeert gelukkig inderdaad. 

            'Und wenn der Austausch nichts wird, dann geht die Sperre auch pfusch?' 

            'Na selbstverstandlich! Ich sagte doch: diese Sperre ist nicht besser oder schlechter wie eine andere. Man hat das doch schon mal hier mit meiner Sperre erlebt. Was wollen Sie also?'  

            'Der Ostuf hält aber den Austausch für sehr gut.'  

            'Der hat vielleicht andere Informationen. Und wer weiss, alles ist in dieser Welt möglich, auch ein Ende des Krieges.'  

            En dan ga ik naar mijn nieuwe vrienden, de vrijwilligers, de jongelui van de Hachshara, die hun plaatsen afstonden aan anderen, aan zwakken. Het wordt voor mij een triomfantelijke dag. Het kamp lucht op, als het hoort, dat er geen transport plaatsvindt. En ik vind het voortdurend een genoegen de opluchting gade te slaan en te beseffen, dat zij het te danken hebben aan mijn gekronkel en gedraai en gelieg.  

            Deze maandag en dinsdag gaan voorbij met het verder ontvangen en spreken van mensen; de stoet schijnt wel eindeloos. Maar ik heb nu meer rust, de dreiging van het transport is voorlopig voorbij. Lieve hemel, tot 4 januari geen gedonder. Nou ja, het zal wel al op 2 januari beginnen natuurlijk. Wie dan leeft, dan zorgt. Ik heb al stoute fantasieën, dat ik ook dan nog iets zal kunnen verzinnen, om ook dat transport te laten vervallen. Stel je voor. Tussen de besprekingen door, reken ik op een papiertje uit, dat nu door dat toevallig net al weg zijn van Zöpf en door mijn vreselijk roekeloze gespeel met de S.D. een dikke 2000 mensen tot 4 januari gevrijwaard zijn voor transport. Want ook zij, die ik niet kon sperren, zoals alle S-gevallen, gaan nu niet op transport. Ik heb een privé-rekenmethode ontwikkeld, ik reken nl. in levensdagen. En toen wist ik niet eens, dat Auschwitz identiek is met dood; ik dacht alleen aan 'leven in Holland, onder draaglijke omstandigheden'. Ik reken dan: 2000 X 35 dagen = 70.000 dagen. Dat is zowat 200 jaar. En dan nog dat Zelle-transport, waar ik dan, zij het indirect, toch ook als uitsteller voor optrad. Want wie weet welke verrassing Zelle, dat Bergen-Belsen was, weer brengt.  

            Ik ben in halve slaaptoestand. De vele en onbekende mensen, waarvan ik toch altijd weer wat moet aanhoren, hebben mij versuft. Daarbij komt, dat niemand beseft, dat ik ook eens wat eten en drinken moet. Na het etentje van de maandagmiddag bij mijn Zionistische vrienden, heb ik niets meer gehad; letterlijk niets. Men vindt zeker dat zo'n wonderdoener niet eet of drinkt. 

            Het is alweer avond en ik ga naar Gemmeker. Men kent mij al en laat mij passeren. Ik vraag mij af, of men mij ook met anderen zou laten passeren. Geen gek idee om mensen te laten ontsnappen. Maar nee, de represailles. Het gaat niet. Toch even spelen met de gedachte.  

            Terwijl ik de paar trapjes oploop, bekruipt mij toch weer de angst. Zal Gemmeker toch nog eens Den Haag hebben gebeld? En loop ik nu in de val? Maar Gemmeker praat niet over transporten. Hij is wat moe en geeuwt herhaaldelijk. Ik besluit zelf maar aan bet woord te blijven en vertel gecompliceerde verhalen over de aanmeldingen, dat ik de mensen moet indelen naar leeftijdsgroep, omdat de Duitsers uit Zuid-Amerika van dezelfde leeftijdsgroepen moeten zijn, ik vertel van het Belgische franken-paradijs, van mevrouw Fischer, die in Brussel werkt, en dan weer vertel ik van mijn papier van de B.d.S., inhoudende het transport, het gegarandeerde transport naar Theresiënstadt. Pas tegen het eind wordt Gemmeker wat wakkerder. Hij vertelt o.a. dat Fräulein Slottke dezer dagen naar Westerbork komt. Ik voel mij gealarmeerd. Zal Gemmeker met haar over dat niet-doorgegane transport spreken? Ik neem aan, dat Slottke ook niets weet van het plan, behalve dan dat het bestaat en dat zij zich erbuiten moet houden. Toch besluit ik nu, niet naar huis te gaan vóór a.s. dinsdag. Je weet nooit; als je weg bent, kan hier van alles gebeuren en dan hoor je de volgende dag, dat er toch een transport naar Auschwitz is gegaan. Zelfs de Joodse registratie is in staat zoiets te presteren, alleen maar om b.v. de administratie van het kamp te vereenvoudigen, of om een paar barakken te kunnen laten verhuizen. Nee, nu ik weet, dat Gemmeker na de 10de december met vakantie gaat, moet ik tot en met a.s. dinsdag hier blijven. Als hij weg is, is het gevaar voorlopig geweken, te meer daar vlak na zijn terugkeer de Kerst valt. Ik hoef dan pas weer de 2de januari hier te zijn. Tussendoor kon ik dan wel eens komen om levensmiddelen en sigaretten te brengen en om mijn neus te laten zien. Dat kan in een wereld waar alles zo snel gaat, geen kwaad. 

            En dan zegt Gemmeker, die blijkbaar vindt dat hij een gast toch ook wat moet onderhouden, dat hij ook Aus der Fünten hier verwacht. Drommels, denk ik, als die maar niet over dat transport begint. Het lijkt mij beter om Aus der Fünten te ontwijken. Want die kon bang voor me worden, dat ik over dat geld zou gaan praten en mensen met boter op hun hoofd zijn altijd gevaarlijk. En mocht ik hem toevallig tegen het lijf lopen, dan zou ik vriendelijk en nederig doen. Zodat hij niet bang voor me hoefde te zijn. 

            Ik vertel Gemmeker, dat ik, om het werk van de registratie zoveel mogelijk te doen opschieten, nog wat denk te blijven. Ik noem niet speciaal de kritieke dinsdag. Gemmeker vindt mijn arbeidslust prijzenswaard en hij biedt weer, als een echte gentleman, alle medewerking aan. Ik denk bij mezelf, dat hij gisteren al de best denkbare medewerking had gegeven met dat laten schieten van het transport.  

            Toch ga ik niet helemaal gerust weg. Weet je veel, het is oorlog en ik wroet in het hol van de leeuw. Ik neem mij voor, al is het maar voor heel even, toch om de dag even bij Gemmeker aan te lopen. Ik heb gemerkt dat ik hem wel peilen kan, zijn gezicht vertelt veel van zijn gedachten. 

            En zo ga ik dan op zoek naar mijn barak. Ik ben doodmoe; het was gisteren ook al weer een uur of twee geworden voordat de laatste mensen weg waren. Ik moet nu slapen. Want ik voel me ellendig. De spanning gaat zich nu wreken.  

            De barak is nog vol leven. Allerlei mensen willen mij nog eens apart spreken. En ik kan niet meer. Iedereen wil van mij persoonlijk horen wat ik van dit en van dat denk. Een hele kluwen mannen staat om mij heen. Gelukkig stopt deze en gene mij nog wat eten toe, want ik heb letterlijk niets meer gehad na gistermiddag. Ik klim op mijn bed en sta de mensen van daaruit te woord. Omdat het niet netjes is om met volle mond te praten, besluit ik verder te eten als het licht uit is en iedereen slapen moet. Maar blijkbaar te mijner ere blijft bet licht branden en het gevraag gaat verder. Af en toe roept iemand: Laat die man nou met rust, laat hem nou eens wat eten, zie je niet hoe afgepeigerd hij is?' Maar men dringt om mijn bed heen. Het is op 3-hoog, direct links tegen de muur, als je barak 71 binnenkomt. Men schijnt dit bed nu eenmaal voor mij gereserveerd te houden, sedert ik hier in augustus voor het eerst op lag. 

            Ik weet niet meer hoe laat het was, voordat de kluwen bij mijn bed uit elkaar ging en het licht uit was. In het donker at ik wat en ik sliep al heel gauw als een blok. De andere ochtend merkte ik, dat het grootste deel van het eten er nog stond. Ik was in slaap gevallen voor ik het nog kon opeten.  

            Het liep goed af met de bezoeken van Slottke en Aus der Fünten; geen van beiden heb ik ontmoet. Ik hield mij die dagen wat op de achtergrond. En blijkbaar heeft Gemmeker met hen niet over de transporten die niet doorgingen gesproken. 

            En zo verliep de tijd tot de 2de januari zonder noemenswaarde incidenten. Nadat ik dus die keer tot de 8ste december in het kamp was gebleven, kwam ik vóór de 2de januari nog twee keer terug; iedere keer voor slechts twee dagen, de reis inbegrepen. Ik bepaalde mij ertoe levensmiddelen en brieven binnen te brengen en nam ook vele brieven mee terug. Ik waarschuwde de mensen in deze brieven niets te vermelden dat voor hen of anderen moeilijkheden zou kunnen leveren. Ik weet niet, of men er zich aan gehouden heeft; de brieven zijn nooit gecontroleerd, men wist niet eens dat ik brieven meenam. Ook met de levensmiddelen en met wat ik verder meebracht, zijn er nooit moeilijkheden geweest. Het is hoogst onwaarschijnlijk, dat de Westerborkse Kommandantur niet op de hoogte is geweest, van althans de vele levensmiddelen en sigaretten etc., die ik meebracht. Maar men had blijkbaar de instructie mij ongemoeid te laten. Zeker dacht men dat dit alles in het plan was 'ingebouwd'. Ik zou mij, mocht men ernaar gevraagd hebben, ook op het plan hebben beroepen. Dat was toch geheim en niemand zou ooit de diamanten hebben laten schieten om die koffers met levensmiddelen. 

            Die bezoeken tot de 2de januari en de tien dagen in begin december lieten mij Westerbork weer van een andere zijde leren kennen. Vooral, in de dagen tussen 28 november en 8 december heb ik zo het een en ander ontmoet. Ik wil mij tot enkele van deze ontmoetingen, die zich dusdanig in mijn herinnering hebben gegroefd, dat ik ze kwijt moet, beperken. Anders zou bet weer een apart boek 'Westerbork tussen november 1943 en februari 1944' worden. Ik geef met opzet geen data bij deze ontmoetingen, omdat ik ze ook niet in tijdsvolgorde wil vertellen. Zij vallen in ieder geval tussen 28 november en 31 januari.  

            Daar had je b.v. Nathan Buchsbaum, ik meen een broer van Kiwa Buchsbaum, onze Haagse vriend. Ik geloof, dat ik al schreef, dat de Buchsbaums niet doorgingen voor de snuggersten. Kiwa was een uitzondering; hij was een man van normale intelligentie en vooral ook iemand met een eerlijke inborst. Nathan gold als de domste; daarbij had hij de allures van een hyper-deftig heer. Hij sprak het Duits met vele overbodige en verkeerde 'umlauten' uit. Zo in de zin van Üch führe Sü jötzt zu einer höchst wüchtügen und söhr ünterössanten Pörsönlüchkeit.' En dat deed hij dan ook tot vervelens, nee tot ontploffens toe. Ik vroeg mij steeds af, hoe zulk een driedubbel overgehaalde idioot, - bijna schreef ik al 'üdüoot, - toch nog blijkbaar een succesvol zakenman kon zijn. Mijn kijk op bet zakenleven heeft mede door deze Nathan een bijzonder karakter gekregen. 

            Goed dan, Nathan Buchsbaum ontdekte in mij, in mijn levensfase dus tussen 22 november en eind januari, een man van gewicht, iemand die je hoorde te kennen, iemand waarover je in gezelschap kon zeggen: 'Mijn goede vriend Weinreb vertelde mij zojuist, dat enz.' Vóór die tijd kende hij mij niet. Ook tijdens mijn ziekenhuisperiode was ik er mij niet van bewust, dat hij überhaupt in Westerbork was; hij hoorde niet tot mijn kennissenkring en hij was ook ouder dan ik. Maar ineens was hij er en hij deed alsof wij steeds de dikste vrienden waren geweest. Ik ben wat verlegen als het erop aankomt mensen op hun plaats te zetten. Ik geneer me voor mensen, zelfs voor dieren. En ik probeer het ze steeds naar de zin te maken en zelfs mijn aanwezigheid überhaupt, mocht die lastig wezen, te excuseren. Zo accepteerde ik, zij het met enige verwondering, Buchsbaums hartelijkheden. Natuurlijk doorzag ik, dat het hem om de public relation ging; hij leefde op van gewichtige mensen. 

            Buchsbaum stond er nu op, dat hij mij zou introduceren in Schlesingers 'Privat-Salon'. Al beweerde ik, dat ik Schlesinger al kende, nee, dat was wat anders, dat was 'amtlich'. Ik moest hem in zijn 'Salon' leren kennen. Er was niet aan te ontkomen en zo heb ik mij dan voor één enkele keer die 'Salon' moeten laten welgevallen. En dat beeld vergeet ik dan ook nooit meer.  

            Schlesinger heette bij Buchsbaum niet Schlesinger, dat zei immers niets. Nee, Schlesinger heette kortweg 'Kurt'. Een heel uitgerekt 'Kuurt', dat hij met zulk een liefdevolle nadruk koerde, dat je er bijna tranen van ontroering van in je ogen kreeg. 

            Zo nam Nathan Buchsbaum, groothandelaar in glas in 'normale' omstandigheden, mij dan op een avond mee naar de salon van Kuuuurt. Onderweg somde hij al op welke grootheden ik daar allemaal zou ontmoeten. Ik begreep, dat Schlesinger dus, zoals dat vanzelf gaat, omringd was door een hofkliek. Als dat allemaal zulke types waren als deze Buchsbaum, dan zou het wel een boeiende avond worden, stelde ik mij voor.  

            Wij kwamen binnen toen de 'salon' al in volle gang was Ik herkende niemand, maar ik was blijkbaar verwacht en ik werd als een bijzondere vogel bekeken. De mannen, een stuk of vijf, hadden uitgestreken gezichten en je voelde direct al het kaliber aan. Laat ik zeggen: Buchsbaum paste er precies in. De dames, ik meen, met mevrouw Schlesinger, een zevental, waren opgedirkt, geverfd en oncharmant. Men droeg keurige kleding en toiletten en ik begreep nu Buchsbaums wanhopige vraag, toen hij mij afhaalde, of ik geen ander pak had. Bijna had ik eruit geflapt dat dit tijdens bet Boasson-incident was verloren gegaan. Ik was ook niet goed geschoren en ik zag er moe uit. 

            Het gesprek was net als bij ieder gezelschapsspel. Wat die van die had gezegd, en dat diens vrouw met die man wat had en die man met die en die vrouw. En men vroeg zich af, hoe die en die aan al die flessen jenever was gekomen en de vrouw van die ander weer aan die serie nieuwe japonnen. Af en toe hoorde je de bas van Schlesinger, die dan steeds op wat nonchalante wijze iets vertelde over zijn vertrouwelijke omgang met de Ostuf. Steeds bleek dat Schlesinger iets heel flinks bad durven zeggen. Men zweeg dan even om het ontzag goed in zich op te nemen. Schlesinger valt me nu wel tegen. Toon me je hofkliek en ik zal je zeggen wie je bent, denk ik. Heeft die man werkelijk geen andere interessen? Maar zo is misschien het gros van de maatschappij, zo zien de party's van industriëlen, bankiers, e.d. er blijkbaar uit. Iedereen spreekt hem met Kurt aan. Boven allen uit hoor je herhaaldelijk Buchsbaum koeren.  

            Er wordt rijk drank geschonken. Ik houd niet van sterke drank en sta dus met een klein glaasje likeur de hele tijd in de hand. Alleen Schlesinger zit, vanwege zijn kapotte been. En nu worden er broodjes binnengebracht; ik denk met ham of iets dergelijks. Ik heb ook geen verstand van vleessoorten en ik excuseer me met 'koscher'. Men vindt mij heel flink, dat ik dat allemaal zo aanhoud. De lekkernijen volgen elkaar nu op, geserveerd door O.D.-ers en N.B.-ers in uniform. Ja, dat is echt een hof, alleen de houding vind ik abominabel, beneden peil. Maar wat weet ik van hofhoudingen, misschien is het overal wel zo. Nee, dan was Van Liers party toch nog een simpele zaak; want nu komt er kaviaar en nog meer drank. 'Wodka' roept men en er komen enige flessen echte Wodka. Zeker Duitse oorlogsbuit. Er worden sigaren en sigaretten gepresenteerd. De O.D.-ers maken een keurige buiging als zij het aanbieden; zij vouwen bijna dubbel. Ook de O.D.-ers schijnen alle Duitsers te zijn. Ik weet niet meer wat er nog aan bijzondere lekkernijen kwam; ik herinner mij gebakjes, bonbons, sinaasappelen en tijdens het ronddelen vertelt iedereen opnieuw sterke verhalen over hoe die en die daar en daar aan kwam. De dames en heren schijnen een vaste verbinding met Amsterdam te hebben en hun status bestaat geheel uit bet tonen van de resultaten van die verbindingen en het vertellen van sterke verhalen over welke vrouw met welke man haar man 'bedroog'. Ik vind het genoeglijk aan te horen hoe men dat 'bedrog' noemt en er tegelijkertijd van geniet. Toch is het niveau bij deze gesprekken niet grof, nee, het is haast 19de-eeuws gecultiveerd, bijna zelfs Victoriaans. Men doet alsof men het heel erg nauw neemt met de huwelijksbanden, maar vertelt tegelijkertijd met een ondeugend tentoongespreide wellust van 'sie hat ihn mit Karl betrogen'. Nou, als je die vrouwen aankeek, die geverfde draken, dan bewonder ik de mannen die zich voor dat bedrog hebben geleend.  

            Geen woord over transporten, over Zelle of Theresiënstadt zelfs. Totdat Schlesinger mijn stille aanwezigheid wil doorbreken. 

            Kommen Sie doch mal ins Licht! Schauen Sie, das sind nun meine Leute, das heisst ein Teil nur, welche mit Ihnen mitfahren nach Brasilien!'  

            Een vrouw begint ontzettend vals en hoog iets te zingen van Rio. Het verheugt me op dat moment, dat deze mensen in ieder geval niet met mij naar Rio zullen gaan. Ik weet beslist niets te zeggen, terwijl de anderen al behoorlijk aangeschoten lijken.  

            Die hele avond is spookachtig, griezelig. Zijn dat Joden? Een wat oudere vrouw begint mij van haar 'Geliebter' in Berlin te vertellen. Haar man staat erbij en grinnikt. Zij beschuldigt hem in Berlin ook nog een paar liefjes te hebben.  

            'Die liegen jetzt wohl unter den Trümmern,' zeg ik boosaardig. 

            'Ach, wie können Sie so etwas garstiges sagen,' bijt zij mij toe.  

            Nee, die mensen horen hier niet, zij horen in Berlijn, met de andere Duitsers, zij begrijpen er niets van.  

            Ik neem wat vroeger afscheid, want men blijft nog tot ver in de nacht samen, hoor ik. Ik excuseer mij en ik bedank het echtpaar Schlesinger voor deze 'wunderschönen Abend'. Ik kan ook wel eens huichelen en ik wil snel naar mijn barak lopen. Schlesinger stuurt een O.D.-er als escorte mee; dat hoort zo, als een VIP een party bij het hof verlaat. 

            Een ander bezoek. Cohen nodigt mij uit, om samen met hem Asscher op te zoeken. Nadat zij in het begin wat geplaagd zijn, o.a. werd hun opgedragen in de centrale keuken erwten uit te zoeken, bonen te doppen en aardappelen te schillen, hebben zij nu 'huisjes' en zijn vrijgesteld van handenarbeid. Dat was allemaal interne kamp-pesterij, daar hadden de Duitsers niet mee te maken. Althans zo vertelt Cohen het mij. 

            Professor Cohen herinnert mij eraan, dat wij toch nog altijd een gesprek met Asscher zouden hebben, doch dat ik 'ineens verhinderd' was. Hij is in goed humeur. Ik herinner hem er weer aan, dat ik hem een paar dagen geleden al om dat gesprek had gevraagd en dat hij het vergeten was.  

            'O ja,' zegt hij, naast mij voortstappend, 'ik word oud. Gooi het maar op mijn professorale verstrooidheid.'  

            'En voordat u weer verhinderd bent, zullen we er nu maar heengaan,' zegt hij even later. En hij lacht om de mooie uitdrukking 'verhinderd zijn' voor mijn arrestatie in januari.   

            Ik kende Asscher nog niet. Hij zit daar in een fauteuil, een man met een leeuwekop. Hij steekt zijn hand naar mij uit. 'Zo broeder, ik had U liever in Amsterdam ontvangen, maar het heeft niet mogen zijn.'  

            Cohen is kleintjes naast deze geweldenaar met bulderende stem. Een jonge vrouw, die ook nog in de kamer is, neemt nu afscheid. Zij kust hem en kijkt wat dwingend-bezorgd naar hem. Een dochter? Ik weet het niet.  

            Asscher blijft al die tijd zitten. Cohen schuift een stoel voor mij bij. Asscher kijkt mij aan: 'Ja, broeder, wat valt er nu nog eigenlijk te praten! Hier zitten we dan. Ze zullen zeggen, dat we de verkeerde politiek hebben gevolgd, maar ik zeg u, dat wij de goede politiek hebben gevolgd! Het is allemaal kinnesinne, geloof mij maar.'  

            Ik durf met deze geweldenaar niet te praten. Hij weet immers bij voorbaat al hoe alles in elkaar zit; die luistert alleen naar zichzelf. Cohen voelt het aan en zegt: De heer Weinreb dacht destijds, dat wij de mogelijkheden om naast het gewone werk ook illegaal te helpen, niet hebben benut. Als ik u goed heb begrepen, meneer Weinreb, bedoelde u immers, dat wij met ons Joodse Raadapparaat in staat waren geweest, als wij het intelligent hadden aangepakt, om ook nog op andere wijze te helpen. Is het niet?' 

            Ik was wat verbaasd door deze samenvatting en ik piekerde of ik inderdaad zo iets had gezegd. Daarom zei ik alleen maar: Dat was dan één van de vele punten.'  

            Asscher greep bulderend in.  

            'En dat zegt nou een man als Weinreb! U met uw General-Leutnant von Schumann en met uw General-Oberst von Kleist, u die overloopt van hoge en belangrijke Duitse relaties, u praat over illegaal! Waar is uw voorbeeld zo vraag ik u? Maar nee, u bent wijzer, u weet dat men alleen door diplomatiek handelen iets bereikt. U weet, dat daar ook moed toe behoort! De Duitsers de waarheid zeggen, hen wijzen.op hun toezeggingen, die zij met voeten treden, daar behoort meer moed toe dan stiekem een persoonsbewijs vervalsen. Wij moeten houding bewaren, wij zijn een trots volk, wij bedriegen niet! De geschiedenis zal ons eren.'   

            Ik val hem in de rede, want ik merk, dat hij anders; nog wel een hele poos zo zal doorgaan.  

            'Mag ik even meneer Asscher? Waarom denkt u, heb ik gezeten? En denkt u, dat het belangrijker is, dat de geschiedenis ons eert dan dat wij mensenlevens redden?'  

            Even is Asscher verbluft, even maar. Cohen glimlacht tevreden. Het is een lieve man, deze professor Cohen, een goed mens. Ik begrijp nu veel meer van hem. Tegen deze machtsfiguur Asscher kon hij niet op. Zal hij eigenlijk ooit aan het woord gekomen zijn? 

            Asscher is slechts even stil. Dan buldert hij weer:  

            'U hebt gezeten, omdat er in Berlijn een conflict bestond tussen Wehrmacht en S.S.! Ik weet, dat kwaadsprekers zeggen, dat u gelden van de generaal verduisterd hebt! Ik heb dat altijd met nadruk afgewezen als infame roddel. En nu ik u hier zie, en ik heb mensenkennis, weet ik, dat ik u mijn hele vermogen zou toevertrouwen. U bent eerlijk als goud.'   

            'Gossie, meneer Asscher, als ik dat in januari had geweten, dan had ik met uw vermogen wel raad geweten. U had er geen cent van terug gezien! En u zou er, hoop ik, blij om geweest zijn.'  

            Maar Asscher laat mij niet verder uitpraten. Hij vat mijn opmerking als grapje op. En hij werpt zich nu op de roem in de geschiedenis. Ik zie hem daar zitten, met de rug tegen het verduisterde raam, zo zelfbewust pratend, betogend. Alsof hij een volksmenigte toespreekt. Ik kan er niets aan doen, maar ik voel, dat hij een goed mens is. Alleen met een overgrote behoefte om zichzelf te bewijzen, dat hij het goed weet, goed bedoelt, goed kan. Hij loopt ervan over. 

            'De geschiedenis, jonge man, is zeer belangrijk. De stem van het volk is de stem van God. Vergeet dat niet. U kent dat wijze gezegde toch wel? Vox populi vox Dei? Nou, voor God heb ik mij niets te verwijten, ik heb alleen met inzet van al mijn krachten het beste willen doen. Alleen God weet in welke situaties ik daarbij heb verkeerd! En daarom zal de geschiedenis ook goed over mij oordelen.'  

            Weer probeer ik hem te onderbreken; na een paar vergeefse pogingen, geholpen zelfs door Cohen, lukt het mij.  

            'Denkt u niet, dat God alle geschiedenisboeken van ingebeelde geschiedschrijvers aan zijn laars lapt en dat hij vreugde heeft over één geredde mens, over één mens, die men onttrokken heeft aan die Duitse waanzin?'   

            Weer is hij even stil. Cohen knikt tevreden, hij wil ermee uitdrukken dat hij mij gelijk geeft. Maar hij komt niet aan het woord.  

            'Wilt u dus zeggen dat wij niet mensen hebben gered, jonge man? Duizenden zijn door ons toedoen nu nog hier. En wij hebben die anderen niet weggestuurd. Als het aan ons gelegen had, dan waren alle Joden nog hier, in een groot ghetto, tot na de oorlog. En er waren genoeg Duitsers die het met mij eens waren. Maar wat kunnen wij doen aan de willekeur, aan de antisemitische grillen van die vervloekte Hitler! Geloof mij, genoeg Duitsers wilden het zo. Een groot ghetto in Amsterdam, met alle Joden daar geconcentreerd. Een soort internering. Maar ik kon niet met mensen onderhandelen, die genoeg macht bezaten. Altijd kwamen er verrassingen uit Berlijn. Bent u niet ook de dupe van zulke verrassingen geworden?'  

            Ik zie dat het hopeloos is. Asscher ziet alleen zijn weg en hij is steeds maar bezig zichzelf te bewijzen, dat die weg goed is. Cohen voelt het ook aan en brengt het chapiter nu op speculaties over de toekomst. Ook hier weet Asscher alles. Er valt geen woord tegenin te brengen. Hij is nog altijd optimist. De Joden werken in het Oosten, de Duitsers gaat het slecht. Hij heeft verhalen gehoord over enorme industriegebieden in Silezië, met miljoenen arbeiders. Zoals de slavenhouder er belang bij had zijn slaven krachtig te houden, opdat zij goed zouden kunnen werken, met niet te veel zorgen om de gezinnen, omdat dit ook de arbeidsprestatie verlaagt, zo zullen de Duitsers de Joden daar goed moeten onderhouden. Want hun oorlogspotentieel hing voor een deel af van al die miljoenen Joodse arbeiders. Het sloot als een bus en hij keek triomfantelijk rond. Tot mijn teleurstelling knikte Cohen nu ook al instemmend. 'Kon men dan niet beter de Joden op hun plaats laten en daar laten werken? Was dat niet efficiënter geweest?' durf ik te vragen.  

            'U begrijpt er niets van, jonge man. De Duitsers zijn in bet Westen kwetsbaar: luchtaanvallen. Zij bouwen in Silezië een tweede Roergebied, buiten bet bereik van de luchtaanvallen. Hun bevolking werkt door, ook bij luchtaanvallen. Vreemde arbeiders zouden verslappen. Die worden dáár geconcentreerd. Nee, helemaal gek zijn die Duitsers ook niet, wat denkt u wel.'  

            'Men hoort zo, weinig uit Auschwitz. Hebt u daar een verklaring voor?'  

            Ik merk dat het gesprek de vorm van een interview heeft gekregen. Asscher domineert zo, dat het niet anders meer mogelijk is.  

            'Men hoorde wel van Mauthausen. Daar kreeg men wel bericht van. Vond u dat zo gunstig? Ik zeg u: geen bericht is goed bericht. Die Duitsers zullen me daar een aparte Reichspost opzetten! En daarmee de ligging van de industrieën verraden! Wat hoort men van de krijgsgevangenen, van de mensen van de marine? Toch ook al jarenlang niets? En overigens, er zijn brieven gekomen, men werkt daar en men is niet eens ontevreden.' 

            Een oudere dame komt nu binnen, nog iemand anders. We nemen afscheid. 

            Buiten zegt Cohen, na even stilte: 'Het is echt een goed mens, gul, als het aan hem lag was iedereen gelukkig. Wat vindt u nu van Asscher? Zegt u het mij eerlijk; ik zal erover zwijgen, als u dat wilt.  

            'O, u hoeft er niet over te zwijgen. Ik vind Asscher ook een goed mens, met de beste bedoelingen bezield. Maar hij had nooit voorzitter van de Joodse Raad moeten worden. Dat was echt een noodlot van de geschiedenis. Want hij begrijpt niet waarom het gaat, hij weet alles bij voorbaat al het beste. Dat kan goed zijn voor een diamantbedrijf, vooral als men ook nog rijk is en charmant. Maar om met de duivel te onderhandelen, daar heb je andere mensen voor nodig. En neemt u mij niet kwalijk, u bent er ook te goed voor, te behoorlijk, te rechtschapen. Je moet je tegenstander doorzien, zijn zwakke punten kennen. U en de heer Asscher doen alsof de Duitsers door mensen worden geleid zoals u en ik en u vergeet, dat er andere krachten in het spel zijn. Echt waar, de duivel, dat is een concreet iets.'   

            'Kom nou, u bent toch niet bijgelovig? Het Jodendom kent de duivel ook niet. Dat zijn latere, Middeleeuwse ontleningen. Nu draaft u. toch te ver door.'  

            'Nee, u begrijpt mij niet. Ik bedoel niet de duivel met de hoorns en bokkepoten. Ik bedoel het pure kwaad, de andere zijde, de tegenkant.'   

            Cohen ging op dat gesprek niet in. Hij mompelde nog dat mystiek, hem niet lag en dat ik ook maar moest proberen met beide benen in de realiteit te staan.  

            Het was het laatste oorlogsgesprek met Cohen. Ik zag hem nog wel een paar keer in het kamp, ik wuifde hem dan bij het passeren toe en hij knikte vriendelijk lachend. Asscher heb ik nooit meer gezien. 

            Van die ene keer bleef mij vooral bij hoe innig hij keek naar die jonge vrouw toen zij wegging, nadat zij hem had gekust. Uit die ogen sprak een goed mens, een echte Joodse vader.  

            En dan was er het bezoek aan het weeshuis. Ik wil het beslist niet te triest maken. Want ik kan het niet beschrijven, zoals ik het onderging. Misschien ben ik toch wel wat te sentimenteel en misschien dacht ik te veel aan mijn eigen kinderen.  

            Ik vertelde al, dat deze kinderen hier voor het merendeel geen normale weeskinderen waren, doch kinderen waarvan men niet wist waar de ouders waren. Voor een deel waren die al doorgestuurd en kwamen de kinderen later aan, als opgepakte onderduikertjes, voor een ander deel waren de ouders nog ergens ondergedoken en had men de kinderen op een ander adres gevonden.  

            Een der leiders liet mij zien hoe de kinderen speelden, hoe zij onderwijs kregen. Het leek allemaal heel gewoon en men zou zelfs de indruk kunnen krijgen, dat het goed was, zo. Maar dan had je niet de ogen van de kinderen gezien. En omdat ik al heel gauw die ogen zag, die oude, droevige, wetende, angstige en toch ook weer berustende ogen, die wijze ogen, ging ik er even bij zitten. En zo hoorde ik, samen met die man, wat verhalen over hun ondergedoken zijn, hoe zij niet over dit of over dat hadden mogen praten, hoe hun de nieuwe naam was ingestampt en hoe ze dan toch ineens waren gepakt. En vooral steeds weer de vraag: 'Wat gaat er nou met ons gebeuren, meneer? Wat gaan ze met ons doen? Waar zouden vader en moeder nou zijn?'   

            De meeste kinderen hadden een instinctieve angst voor 'transport'. Wat kon ik meer doen, dan voor ieder kind, dat geen Sperre bezat, - sommigen hadden een Sperre, omdat men meende, daarmede de ouders ertoe te kunnen brengen, zich bij de kinderen te voegen om gezamenlijk op transport te gaan, - de mijne te geven? En dan maar hopen, dat Churchill de invasie zou laten doorgaan, de invasie, die hij volgens de officiële B.B.C.-berichten al voor de zomer van '42 zou hebben beloofd. En nu was zelfs de zomer '43 al voorbij. Maar kort tevoren had hij gezegd, dat er in de komende 90 dagen iets heel bijzonders zou gebeuren, iets dat de oorlog zou beslissen. Ik, brave naïeve, telde die 90 dagen werkelijk af. Ik had in een schrift een kalender getekend met die 90 dagen, en kruiste er iedere dag één af. Ik begreep niet dat Churchill, met Roosevelt, met hun materiële overmacht, met hun overvloedige en uitstekende wapenen, niet meteen aanviel, dat hij list moest gebruiken. List waartoe? Hij kon toch meteen erop los slaan?  

            En zo hoopte ik, dat ik mijn Sperre die 90 dagen zou kunnen handhaven om althans deze kinderen nog te behouden. Want wat moesten die alleen in Polen? Bij de registratie zei men mij, dat er in Auschwitz 'prima' weeshuizen en scholen bestonden. Die registratie wist blijkbaar alles. En dat 'prima' rook verdacht veel naar Koch; wie weet bestond er een Duitse instructie, dat men bij voorlichting over Auschwitz vaak de uitdrukking 'prima' moest bezigen. Wie weet? De duivel weet het.  

            Men grinnikte over die kinderen die ik opnam, men probeerde zelfs te bereiken, dat die kinderen wel apart zouden meetellen en dat alleen kinderen in gezinsverband niet hoefden mee te tellen. Ambtenaren verzinnen altijd nieuwe interpretaties van regels. En zo verzon men, dat mijn regel alleen gelding had voor gezinnen met kinderen. Ik moest von Kleist en andere groten er bij hun haren bijslepen om te zeggen, dat dat niet hoefde. En von Kleist had een pracht-argument: ook in Zuid-Amerika bestonden weeshuizen, waar Duitse kinderen inzaten en die gingen onder dezelfde voorwaarden mee. Men wilde zelfs kinderen hebben!  

            'Hebt u dat schriftelijk?' werd mij gevraagd. 

            Dat ligt bij de BA.S. en als jullie het mij nog verder lastig maken, zal ik mij beklagen.'  

            'Nou, nou! Niet zo agressief! Op uw verantwoording doen wij het dus. Maar het blijft onlogisch.'  

            De kinderen werden zonder in het nummer-aantal, dat immers slechts tot 1000 ging, meegeteld te worden, dus gesperd. Ik weet niet of daardoor nog kinderen behouden bleven. Ik kende geen namen, omdat ik zonder verder onderzoek alles nam wat als ongesperd geregistreerd stond. Ik hoop, dat er wat bij zijn, die het daardoor overleefd hebben. Wie weet? Als zelfs ernstige S-gevallen het door die Sperre hebben kunnen halen, wie weet? 

 

Ook het ziekenhuis heb ik bezocht. In mijn tijd waren er vele gezonde zieken geweest; nu echter bleek het een verzameling van zwakke en werkelijk ernstig zieke oude mannetjes en oude vrouwtjes. Kindse mensen, zenuwpatiënten en enkele jongeren, die er echter bijlagen alsof hun dagen geteld waren. Nee, dat was niet meer een ziekenbarak, zoals ik die nog had gekend, waar ondanks de ellende toch nog een zekere sfeer van leven en hoop had geheerst. Dit hier was een somber iets, doods, neerdrukkend.   

            Het lukte niet tot gesprekken te komen. De mensen hoorden me niet, of antwoordden iets kinds. Eén man werd ontzettend boos, omdat hij geen eten had gehad en meende dat ik daaraan schuldig was. De jongeren waren meestal te zwak om noemenswaard te reageren.  

            De verpleger zei, dat er ook nog wel een paar gezonden lagen, gecamoufleerd als zieken, maar dat die de speciale bescherming van Spanier genoten, daar hoefde niets voor gedaan te worden. 'En de anderen, dat ziet u zelf wel, dat is allemaal echt geen transportmateriaal. Die laten ze hier rustig doodgaan, dat loont het transport toch niet eens meer. U moet bedenken, iedere transportplaats kost de Duitsers geld, tenslotte verslindt een trein kolen en de wagons zijn schaars. Men vervoert alleen maar arbeidskrachten!' meende de man. Ik dacht aan mijn grootvader, aan de vele zieken die ik had zien weggaan; arbeidskrachten?  

            'Trouwens, u kunt die mensen toch niet opnemen als Austausch-materiaal?' voegde hij eraan toe, alsof hij mijn gedachten kon lezen. 

            Ik besloot het dan ook maar niet te doen. Deze mensen hadden niet meer lang te leven; zij lagen al een hele poos in bet ziekenhuis; men had ze voor geen der voorgaande transporten geschikt geacht en zij werden met de dag zwakker, afgetakelder. Nee, ik hoefde niet bang te zijn, dat men ze uitgerekend nu wel zou nemen. Ik dacht dat nogal naïef, vergetende dat het de Duitsers aan logica ontbrak. Want zij zouden deze wrakken toch nog eerst naar Polen transporteren om ze dáár te laten doodgaan. Die broeder had ook al geen begrip voor de logica der Nazi's. Overigens vertelde Gemmeker, toen ik hem ontsteld vroeg naar het waarom van dat transport van deze dood-zwakken, dat hem daarvan niets bekend was, dat tenslotte de Joodse registratie de lijsten opstelde, dat hij alleen maar namen zag, alfabetisch geordend, en dat daar beslist niet op stond of iemand zwaar ziek was.  

            'Das tun Ihre Leute! Ich muss nur eine bestimmte Anzahl, so nebenbei jedenfalls, abschicken. Und wer geht, das ist im allgemeinen nicht meine Sache. Ich führe meinen Auftrag aus, das ist alles, ich kann auch nichts dafür.'   

            Geslagen verliet ik het zeer ingekrompen ziekenhuisterrein. Niet het feit, dat ik zovele oude en zwakke en kindse mensen had gezien, was neerdrukkend; men ziet het vaker en men weet, dat het leven een komen en gaan is. Maar die hele atmosfeer van dwaas, zinloos levenseinde, het was niet meer menselijk. Oude mensen lezen wel eens, studeren nog, maar dat hier was allemaal zo doods, zo on-menselijk. Men mummelde zinloos, grinnikte zinloos, schreeuwde zinloos. Ik moest me dwingen, mij deze mensen in hun Amsterdamse omgeving voor te stellen, maar het lukte niet. Ik zag alleen maar oude mummelende mannetjes in de Jodenbreestraat, net zo mummelend als ze hier lagen.  

            Laat ik even van dat ellendige afstappen. Ik wil alleen vastleggen, dat ik uit die ziekenbarakken geen mensen op de lijst zette, omdat het mij zinloos leek. Lichtere zieken bleken gesperd te zijn, die waren er trouwens maar tijdelijk en een deel had zelfs al via familieleden contact met mij gehad. Ik dacht niet eens aan de mogelijkheid, dat deze ouden en dwazen eventueel al op 30 november waren meegegaan als ik niet toen met mijn '1500' de boel wat onoverzichtelijk had gemaakt. Voor de registratie waren zij nummers, telden zij voor het aantal, en men kan zich voorstellen dat men liever deze toch al ten dode opgeschrevenen wilde laten gaan dan jongeren, met nog hoop en verwachting. Het is hard, maar het valt te begrijpen.    

 

 

 

 

 

Vorige hoofdstuk         Terug naar de inhoudsopgave         Volgende hoofdstuk

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.