ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL |
||
F. Weinreb — De Bijbel als Schepping
DEEL II
1 HET VERHAAL VAN DE TWEE BOMEN
Welke betekenis heeft de in het voorafgaande deel gevonden
systematiek nu voor het gehele Bijbelverhaal? Zoals wij reeds met
een enkel voorbeeld hebben kunnen aantonen, komt zij ook in de
afzonderlijke verhalen voor. Wat is nu de strekking ervan voor
ieder verhaal afzonderlijk en wat is de samenhang tussen het
verhaal en de daarin opgesloten structuur?
Aan de hand van enige voorbeelden uit het Bijbelverhaal zullen
wij deze vragen trachten te beantwoorden.
De Bijbel gaat verder dan dit leven alleen. Hij geeft, uitgedrukt
in de beelden van deze wereld, aan hoe de gang is door het
gehele leven, een leven dat niet hier begint en dat ook
niet hier eindigt. Alle stadia in de gang van het leven door
andere "werelden" vinden uitdrukking in de Bijbel in beelden, in
vormen, welke in hun uiterlijk een kristallisatie voorstellen van
het wezenlijke in onze wereld van tijd en ruimte.
Daarom moest eigenlijk de Bijbel op de voet worden gevolgd, en
moet ieder verhaal in zijn wezen worden gezien en begrepen. Dit
is dan inderdaad datgene dat in dit leven kan worden
gedaan.
Voor ons, in het beperkte bestek van één boek, bovendien nog
sprekend over een onderwerp dat op deze wijze practisch niet
bekend is, waardoor veel ruimte verloren moet gaan aan uitleg van
de wijze van aanpak, is het niet mogelijk de Bijbel in zijn
verhaal op die wijze te volgen. Ik zal echter trachten enige van
de belangrijke facetten te behandelen. Misschien dat dan toch
tenslotte een indruk kan worden gevormd welke de Bijbel recht
doet wedervaren.
Als eerste wil ik, de volgorde dus in grote lijnen handhavend,
het zgn. Paradijsverhaal nogmaals, doch nu grotendeels van een
andere zijde, benaderen. Veel, dat ik in het voorgaande heb
besproken, moet ik dus hier, om niet al te veel in herhalingen te
vervallen, als bekend veronderstellen.
Met vergete even de beelden, zowel die uit het verhaal, omdat wij
beelden in het algemeen verkeerd begrijpen en daardoor ook
verkeerd erop reageren, als ook de beelden welke tot ons kwamen
via schilders, films, stichtelijke boekjes,
etc.
En men trachte even het verhaal te volgen hoe het zich in wezen
voordoet.
In de wereld staat de mens, als man en als vrouw. Dat is een
uitdrukkingswijze in de vorm welke van het principe afkomstig is,
hetwelk b.v. ook ziel en lichaam tegenover elkander
stelt.
De vrouw is dan ook als het ware de omhulling van de man, zoals
zij ook het vlees is dat haar plaats in het geheel van de mens
opvult. In Jeremia 31:22 is dat o.a. uitgedrukt als "de vrouw zal
den man omvangen". Het woord voor vrouwelijk in het Hebreeuws is
"nekebah", geschreven noen-kof-beth-hee, en die naam komt van het
woord "nakeeb", dat "gat", "holte" betekent. En die holte wordt
verondersteld door de man gevuld te worden. Een holte zonder die
vulling, zonder die kern erin, wordt verondersteld dus
"on-vervuld" te zijn. Zij heeft haar bestemming niet gevonden.
Daaruit stamt het gevoel dat een vrouw alleen niet goed
is.
Natuurlijk is ook organisch, in de uitdrukking van vrouw in het
menselijke lichaam, deze "holte" bepalend voor het wezen vrouw.
Deze "holte" maakt haar tot voortdraagster van het leven als zij
door de man vervuld wordt.
Doch ook in ander opzicht is steeds het vrouwelijke het
omhullende, omhult het een wezen, dat zich dan daar als in een
huis bevindt. Zo huist de ziel als mannelijke kant in het lichaam
als vrouwelijke kant.
De vrouwelijke kant is in de systematiek van de Bijbel, zoals wij
reeds hebben besproken, de linker-kant. Links is in het Hebreeuws
"smol", geschreven sin-mem-aleph-lamed, dus 300-40-1-30. En een
woord voor kleed, voor omhulling is b.v. "simla",
sin-mem-lamed-hee, dus 300-40-30-5. Links en kleed hebben
dezelfde structuur, dezelfde stam. Want, immers, het linkse
omhult, bekleedt. Het is vrouwelijk om te omhullen, om te
bedekken. *
Doch ook een ander woord is er met in uitspraak dezelfde stam, en
dat evenzeer licht werpt op dit linkse karakter. Het is het woord
"Samael", dat wat men ook wel eens noemt "de engel des verderfs"
of "de engel van de dood." Dat woord wordt geschreven
samech-mem-aleph-lamed, dus 60-40-1-30. Het wordt uitgesproken
als het woord voor kleed en voor links, alleen wordt de "sin" er
in verwisseld met de "samech". In uitspraak is het dezelfde en in
wezen is eigenlijk de "sin" een "samech".
In dit verband wil ik ook wijzen op het woord voor vergif,
hetwelk "sam" is, geschreven samech-mem, verband houdende met
Samael. De "samech" en de "sin" hebben dus dezelfde uitspraak, en vaak worden zij ook voor elkaar gebruikt. De "sin" welke evenals "shin", 300 is, wordt onderscheiden in uitspraak van de "shin", doordat zij de klank aanneemt van de samech. Het wordt in het lees-schrift wel aangeduid door een stip links boven de letter als het een "sin" is en rechts boven als het een "shin" is. Dit is gedaan omdat in wezen de "sin" de linker-zijde is van de "shin". Het verhaal over het Shibboleth of Sibboleth, in Richteren, met de stam Benjamin, heeft dan ook met dit linker- en rechter-karakter van de "shin" te maken. Zo is er een sterke verwantschap tussen deze woorden voor kleed, links, Samael, vergif. Het laat zien, dat de verschijningsvormen op links een heel speciaal karakter bezitten. De samenhang tussen deze verschillende verschijningsvormen is dus door het woord van de Bijbel niet moeilijk terug te vinden. In de oude verhalen van de overlevering is deze kennis van het woord en van samenhangen dan ook basis voor de mededelingen over het leven. Om eens een enkel voorbeeld hier te geven: een voor de oningewijde wat dwaas kinderlijk beeld is dat in een der oude bronnen, waar verteld wordt: "de slang was zo groot als een kameel en Samael reed er op". Inderdaad, voor wie aan dat beeld blijft hangen, het bovendien nog zou willen tekenen, is het een uitdrukking van een kinderlijke geest, welke deze oude wijzen dan zouden hebben gehad. 28) Toch wordt in dat beeld een grote wijsheid uitgedrukt. Alleen reeds dit beeld kan aanleiding zijn om er een boek over metaphysica over te schrijven. Ik zal niet eens in staat zijn, zelfs op vele bladzijden hier, iets meer te geven dan juist een oppervlakkige beschrijving van de bedoeling van degeen die deze wijsheid, zoals dat wordt uitgedrukt, vanaf de Sinaï overleverde.
Kameel is in het Hebreeuws gammal, 3-40-30, het woord dat
ook gebruikt wordt voor de letter "drie", de
gimmel.
De kameel waar Samael op zit, is de "gimmel", de "drie", de "derde". Die "derde" heeft het speciale karakter van twee-heid, van dubbelheid. Op die derde plaats in de systematiek staat de twee-heid Jakob-Esau en staat ook de twee-heid boom des levens-boom der kennis. De kameel zelf heeft in zijn verschijningsvorm eveneens die tweeheid, b.v. in de twee bulten en ook in het feit dat hij in de systematiek van de dierenwereld wordt genoemd als het dier dat wel herkauwend is doch niet heeft de gespleten hoeven, (Lev. 11:4). Bovendien is de letter gimmel de enige letter waarvan de voet in tweeën is gedeeld, Juist op die twee-heid gaat Samael zitten, de kracht van de linker-kant, van het verderf. Want met die twee-heid kan hij juist verleiden tot zijn weg, kan hij de tegenstelling laten spreken en de mens opwekken die tegenstelling zelf te willen opheffen, met zelf gemaakte maatstaven, kan hij de veelheid aan de wereld tonen, het steeds grotere, de ontwikkeling, het record. Hij is het die op de twee-heid rijdt, hij is de kracht van de twee-heid. Natuurlijk is hij ook de dood. Want de twee-heid houdt in dat tegenover het leven de dood komt te staan. Hij bepaalt, als linker-kracht de tweeheid. Leidt haar naar verdere omhullingen, maakt de kern meer en meer onzichtbaar. Hij geeft de nadruk op het vrouwelijke, op het de kern omhullende. Dat verhaal is wel duidelijk, en gezien hetgeen ik reeds verteld heb over de structuur van de Bijbel, begrijpelijk en aanvaardbaar. Blijft echter toch nog de vraag: waarom juist dat beeld gebruikt. Wat is de zin van dat beeld? Met dit ene voorbeeld hier wil ik dan iets meer laten zien van de zin van zulke beelden. Het verhaal spreekt ook van een "grote" kameel, een grote "gimmel" dus. Daarmee bedoelt men in de rekenkunde van de overlevering de gimmel niet alleen in zijn uiterlijke waarde, als "drie", doch in zijn gehele waarde als gimmel, dus van het woord "gimmel", zoals dit is opgebouwd niet de drie letters gimmel-mem-lamed, dus 3-40-30. Voor de tweede letter, de mem, is dat dan mem-mem, dus 40-40, en voor de derde letter, de lamed, is dat lamed-mem-daleth, dus 30-40-4. De totale waarde van het "grote" woord gimmel is dan dus (3 + 40 + 30) + (40 + 40) + (30 + 40 + 4) = 227. Op die grote gimmel nu rijdt Samael, welke geschreven wordt samech-mem-aleph-lamed, dus 60-40-1-30, met als totaal-gewicht 131. Als wij inderdaad die 131 laten rijden op de 227, dus als 131 + 227 dan vinden wij als resultaat van dit samenzijn 358. En het getal 358 is, zoals wij reeds hebben gezien, het getal voor slang, voor "nachash", voor noen-cheth-shin, voor 50-8-300. Inderdaad is dus de slang, de 358, de 131, welke rijdt op de grote kameel, op de 227. Wij zien dus hoe die beelden voortkomen uit het kennen van het wezen ervan, en dat zij niet gebruikt worden door een speelse kinderlijke geest. Deze beelden zijn uitdrukkingen in onze vormen van formules welke inderdaad het wezen der dingen weergeven. Nu is het bijzondere in dit beeld bovendien, dat die "grote" kameel als totaal-gewicht van de componenten 227 blijkt te hebben. Die 227 is, evenals de 358 van de slang, ook een bekend "totaal"-gewicht, hetwelk met name hier een speciale betekenis heeft. Het woord voor mannelijk nl., het woord "zachar", geschreven zajin-kaf-resh, dus 7-20-200, heeft deze 227 als totaal der componenten. ** En zo, via het wezenlijke van het woord weer, via de waarde van zijn kwantitatieve componenten, zijn wij nog dieper doorgedrongen op de betekenis van wat de slang is. Het is nl. de Samael, de linkse kracht, welke op het mannelijke zit, welke het mannelijke als rijdier, als pied-à-terre gebruikt. Als de man, de ziel, zich laat berijden door deze linkse kracht, de kracht van de omhulling, van de oppervlakte, van het uiterlijk, dan is dat de slang. De "gimmel" zelf als "derde" de twee-heid in zich bergend, is als "grote" gimmel het mannelijk aspect van die twee-heid. Dit houdt dus tevens in, dat de "gimmel", de derde, zich vrij moet maken van de invloed van het linkse. Dit linkse is in de systematiek van de rangorde, zoals wij reeds hebben gezien, het tweede. De verbinding dus tussen dat tweede met het derde is niet goed, zij draagt gevaren in zich. Daarom is in het scheppingsverhaal iedere dag met de volgende verbonden door de uitdrukking "dat God zag dat het goed was", alleen bij de verbinding tussen de tweede en de derde dag ontbreekt zij. En zo worden door Jakob in zijn "zegen" voor zijn zonen (Gen. 49:5-7) de tweede en derde, Simeon en Levi, samen genoemd om dit samengaan juist op te heffen. In hun verbinding, zoals tot uiting kwam in de geschiedenis van Dina en de Sichemieten, (Gen. 34) op welk verhaal wij hier niet zullen ingaan, brengen zij onheil. En daarom zien wij dan ook dat zodra Levi zich heeft los gemaakt van die binding met de "tweede", met de "linkse", hij de grote leider wordt bij de verlossing, op de weg van de "twee" naar de "een". En Simeon is ook degeen welke de val met Baäl Peor (Num. 25) meemaakt en waarbij Pinehas, van Levi, optreedt tegen Simeon en de leider van de afval doodt. Een duidelijk afstand nemen dus van de "derde" t.o.v. de "tweede". *** En ook Jozef scheidt Simeon af van de anderen (Gen. 42:24) en houdt hem in Egypte; het in het linker, dat hetwelk de materiële basis vormt voor het komende, dat zich aankondigde met de eerste verschijning van de broers van Jozef in Egypte, dat vastgehouden wordt in Egypte. Overigens, nu wij toch even iets raken van de zonen van Jakob, zij hier ook gewezen op de naam Simeon, welke gebouwd is op de stam van het woord "horen", terwijl de naam van Ruben, de eerste zoon, gebouwd is op de stam van het woord "zien". Aan de rechter-kant van de systematiek staat dus het zien, dat met het snelle, het licht, te maken heeft, terwijl aan de linkerkant, op de tweede plaats, staat het horen, het trager verlopende, zoals de water-kant de trage kant is tegenover de licht-kant. In die wereld is er dus de mens, met ziel en met lichaam. Het lichaam is het linkse, het vrouwelijke. Het omhult de ziel. En dat lichaam wordt nu door de slang, door Samael die op het mannelijk aspect van de tweeheid zit, attent gemaakt op de wereld. Met dit attent worden op de wereld ontwikkelt 't zijn zintuigen. Het heeft ogen, oren, neus, kan waarnemingen combineren. En kan conclusies trekken. Het heeft in zich, met de schepping meegekregen het besef, of althans het gevoel, dat het zich niet moest geven aan de krachten die de wereld verder ontwikkelen, zich verwijderend van de oorsprong, bouwend op de ervaringen opgedaan met de waarnemingen, doch dat het dienst moest doen als uitgangspunt voor de verbinding der tegendelen, voor het terug-keren tot de oorsprong. Dat is het wat het lichaam, men kan zeggen instinctmatig in zich heeft; het willen verbonden worden met de oorsprong, het willen geborgen zijn in het weten van de oorsprong. Doch steeds vindt het tegenover zich de schittering van de ontwikkeling, met de belofte van een einddoel waar de mens vrij is en sterk, het heelal beheersend, in vrede levend door eigen kracht en zelf opgebouwde kennis. De ontwikkeling echter was het gevolg van de tweeheid, door God in de wereld gebracht en door God gevoerd naar de uiterste consequentie, opdat de mens door het terugbrengen van het gescheidene tot elkaar het geluk en de vreugde van de een-making zou hebben. Het ontwikkelen zelf, het maken van die tweeheid is daarom, als de boom der kennis, de boom van de tweeheid, voor God. God had ontwikkeld terwille van de mens. Alleen door zich naast of tegenover God te stellen kan de mens óók ontwikkelen. Het ontwikkelen behoort tot het beginsel van de schepper en wie óók ontwikkelt vernietigt de bedoeling, de opzet van de schepping. Wie ontwikkelt neemt de plaats in van God en dit is zeer verleidelijk. De mens nu wordt voortdurend met deze krachten der ontwikkeling geconfronteerd; de wereld is er vol van. Het is immers ook de kracht die het lichaam heeft doen ontstaan en die het lichaam verder ontwikkelt. En het lichaam weet, dat er met die kracht heel veel te bereiken is. Het is de kracht die het kostbare lichaam en de schitterende wereld heeft tot stand gebracht. Men ziet haar en voelt haar steeds nog werkzaam. Zij lokt aan om voort te gaan op die weg. Is alles dan niet bijzonder mooi en aantrekkelijk? Dat alles echter is de schepping, dat alles is gemaakt. Iedere mens individueel komt ineens in de wereld te staan en staat dan tegenover dat alles, staat zelfs tegenover zijn lichaam dat door die scheppingskracht groeit en zich ontwikkelt. En hij voelt zich als een koning tegenover zijn rijk en hij wil de weg van de verdere ontwikkeling, nu door hem zelf ter hand genomen, bewust, met inzet van alles, voortzetten. Het lichaam is met deze kracht gekomen en het kan nagaan hoe het gekomen was. Uit een practisch niets, uit een klein stofje misschien, heeft zich alles ontwikkeld tot deze duizelingwekkende hoogte. Zo redeneert het lichaam met zijn naar die richting ontwakende organen. En in deze redenering heeft het, van lichamelijk standpunt gelijk. De zintuigen laten uit de vele waarnemingen maatstaven ontstaan. Deze maatstaven tonen een wetmatigheid in het gebeuren aan. En zij laten zien dat men met die maatstaven heel ver kan komen. Men kan er de wereld mee regeren, via biologie, chemie, medicijnen, psychologie, economie, etc., etc. En men ziet dat men de wereld kan veranderen. Het aanzien van de wereld wijzigt zich inderdaad. En tenslotte begrijpt men dan niet, waarom God gezegd had van deze boom niet te eten. Het schijnt dwaasheid, jaloezie van een primitieve God, die tegen deze ontwikkeling is. Een ouderwetse, een jaloerse God. Men ziet immers de resultaten, het leven wordt gemakkelijker, de ontwikkeling versnelt zich. Men krijgt steeds meer materiaal, eigenlijk overstelpend veel, niet meer te verwerken haast. Maar men schept dan apparaten en methoden die voor het lichaam gaan sorteren, systematiseren, rekenen, en zo wordt men nog machtiger. Men kan uit al dat materiaal ook weer nieuwe maatstaven opstellen hoe men leven moet en hoe men zich gedragen moet om deze ontwikkeling nog te versnellen. Men heeft dan zich aanpassende maatstaven voor de maatschappij, voor de wetenschap. Er ontstaat flexibiliteit in het oordeel, want de maatstaven veranderen. Er komt het utilisme en het opportunisme. En als men van die boom der kennis heeft gegeten dan wordt men iets zeer bijzonders gewaar, iets onverwachts. De ogen nl. hebben zich geopend. Was de mens voordien dan blind? Hoe kon hij de tuin "bewerken" en hoe kon hij überhaupt die boom zien en waarnemen "dat hij goed was om te zien?" Nee, met dit ogen openen is het een heel typisch geval. Wie nl. eenmaal begint de zintuigen te gebruiken om de wereld in haar krachten van de ontwikkeling waar te nemen, die zal bemerken, dat het verder steeds gemakkelijker gaat. De ogen openen zich werkelijk. Gebieden waarvan men het bestaan nauwelijks had vermoed, komen de mens als het ware tegemoet. Steeds meer en steeds nieuwere. Jongere generaties blijken met groot gemak allerlei technieken aan te leren die voor de ouderen nog heel vreemd en moeilijk waren. De wereld stormt op de mens af. Steeds sneller komen de dingen en steeds verder reikt het kunnen. Het schijnt alles ineens zó simpel, dat men verbaasd is over de blindheid van vorige generaties. Hoe was het mogelijk dat die niet reeds lang geleden dit alles hadden ontdekt. Men verbaast zich over de vorige en men vergeet dat men eigenlijk zich moest verbazen over zichzelf, over die enorme vlucht die men heeft genomen. Met het openen van deze lichamelijke ogen sluiten zich andere. De overlevering vertelt dat de mens vóór het nemen van deze vrucht in één oogopslag kon zien van het ene uiteinde van de wereld naar het andere en van het ene uiteinde van de tijd naar het andere. Deze ogen sloten zich. Terwijl hij voorheen in eens alles kon zien, tijd en ruimte in alle samenhangen doorzag, een inzicht dat alles omvattend was, zag hij nu de veelheid, zag hij alles verdeeld in momenten en in plaatsen waar hij zich juist bevond. Het grote beeld dat alles omvatte, werd verduisterd en het begon te vloeien in een stroom, steeds slechts een klein onderdeeltje belichtend, het andere in een onbekend zwart latend. Een eindeloze veelheid drukte nu de mens, hem het gevoel gevend dat er geen begin en geen einde meer bestond. 29) De mens werd nu bedolven onder deze veelheid, onder het detail. Hij moest zich specialiseren om nog wat te begrijpen, hij had allang geen tijd meer voor het geheel; het onderdeel vroeg steeds meer de aandacht. En nog altijd ziet hij niet alleen geen einde, integendeel, steeds nieuwere en andere aspecten openen zich, steeds meer details, die, het neemt geen einde inderdaad, steeds meer macht en kennis beloven. En nog meer studie, nog meer onderzoek, naar verdere details doemen op als "noodzakelijk kwaad". In het oneindig kleine en in het oneindig grote. En dan, als de ogen zich geopend hebben na het eten van die boom ontdekt hij, staande temidden van deze eindeloze veelheid, hem van alle zijden influisterend dat hij als mens toch zeer machtig en knap is, dat hij eigenlijk ... naakt is. Dat het gehele leven en al die haast en ontwikkeling geen zin hebben, dat men zich heeft laten begoochelen. De man schaamt zich voor de vrouw en de vrouw schaamt zich voor de man. Het lichaam schaamt zich voor de ziel en de ziel schaamt zich voor het lichaam. Want het lichaam weet ineens dat het in wezen eigenlijk toch niets te bieden heeft. Dat alles ervan maar een schijn is, een spel. Dat het maar één kant steeds kon naar voren brengen en dat het de kant van de dood, van dat immense omringende zwarte angstvallig moest verborgen houden. En de ziel schaamt zich voor het lichaam. Dat zij zich door het lichaam had laten leiden, dat zij daardoor zonder meer had geaccepteerd wat het lichaam doorgaf als resultaat van zijn gesprek met de wereld. Ja, de man had zich laten berijden door het linkse, door Samael, en nu schaamde hij zich ook. Beide, lichaam en ziel, zien hun naaktheid. Zij hebben in wezen niets te bieden. Er is alleen ineens een "kater". Het woord voor naakt "aroem", ajin-resh-waw-mem, dus 70-200-6-40, is precies hetzelfde woord als dat voor "listig", het woord dat dan ook bij de slang wordt gebruikt. Als immers men dat is wat men voorgeeft te zijn, als er geen tegenstelling, geen tegenspraak, bestaat, dan is er geen reden voor schaamte. Schaamte is er alleen als men niet in staat is uit de drukken wat men in wezen toch voelt te zijn. Het is de confrontatie met het feit dat er tegenspraak is tussen wezen en verschijning. Bij list is men bewust in tegenspraak; de mens was het passief, ongewild. Bij list "maakt men zich op", zich en de wereld en laat de anderen overdonderd worden door de mooie indrukwekkende schijn. De mens weet in zijn diepste overtuiging, dat hij nu "schijn" gaf, dat als men zou doordenken, men dat alles wel ook zou inzien. De mens bemerkt dat hij in feite helemaal niet meester is over de materiële wereld. Dat hij dit alleen maar zich zo heeft voorgesteld, dat hij de grenzen liever niet wil zien. Want wat hij ook doet, onrecht en dood komen even veelvuldig de kop opsteken en herinneren hem aan de eigenlijke dwaasheid van zijn weg. En dan maakt de mens zich schorten van vijgebladeren, om die schaamte te bedekken. Laat ik hier ook even ingaan op het beeld. De vruchten worden in de Bijbel eveneens volgens een bepaalde systematiek gerangschikt. Deze systematiek stamt uiteraard uit de Bijbel zelf (Deut. 8:8). De Bijbel kent zeven "vruchten". De eerste vier zijn de tarwe, gerst, wijnstok en vijg. De volgende zijn de granaatappel, de olijf en de dadel, welke laatste de honing geeft. Natuurlijk drukken deze vruchten een wezen uit. Het is echter niet mogelijk in dit boek ook op deze dingen in te gaan. Voor ons zij voldoende hier vast te stellen, dat de vijg dus de vierde vrucht is. Op de plaats dus van datgene, dat als "vier" ook wordt uitgedrukt. **** En de overlevering vertelt dan ook dat de boom der kennis deze boom was van de vierde vrucht. De boom der kennis had immers de "vier" tegenover de "een" van de boom des levens. 30) De mens wil die naaktheid bedekken met materiaal van die boom zelf, via de redenering van die boom van de twee-heid, van de veelheid. Dat wat hem dat gevoel van naaktheid had gegeven, zijn wetenschappelijke waarneming, het redeneren volgens de dingen die hij "zag", dat probeerde hij ook aan te wenden om die naaktheid te bedekken. De overlevering vertelt, dat de mens zich desondanks naakt bleef voelen. Het waren slechts "schorten" die hij zich kon maken; heel veel bleef nog onbedekt. En later werd dit mede zijn excuus tegenover God, waarom hij zich had verstopt. Hij schaamde zich ook tegenover God voor zijn naaktheid. ***** Want de boom der kennis is niet in staat aan de mens voldoende materiaal te leveren om die naaktheid echt te bedekken, er blijven te veel leemten en men blijft het gevoel behouden naakt te zijn. Als de mens dus gaat waarnemen dat hij naakt is, gaat hij zich verstoppen. Hij verstopt zich voor God tegenover wie hij nu wel heel goed voelt dat hij de verkeerde weg heeft genomen. Een weg die niet tot een doel voerde, een weg die in strijd was met de zin van de schepping en de zin van het leven. Het was de weg die hem in uitzicht stelde zelf een God te worden, onafhankelijk, machtig, onafzetbaar. Hij weet nu dat hij de tuin niet bewerkt en behoed heeft, dat hij er niet een harmonie heeft gebracht, doch dat hij daarentegen door zijn weg de scheiding groter heeft gemaakt. Nu had hij de zin van het geheel verstoord, en ook hij was daardoor veranderd, er was een eigenschap in hem gekomen welke ook hem alles alleen in grote veelheid liet zien, welke hem blind had gemaakt wat betreft het door alles heen zien, het alles omvatten. God had hem gezegd om van alle bomen te eten, alleen niet van de boom der kennis van goed en kwaad, omdat die boom de kracht van de twee-heid bezat, de kracht welke het maken van de tweeheid inhield, welke dus inhield de kracht van de ontwikkeling, zich steeds verder verwijderende van de oorsprong, de tweeheid dus steeds sterker prononcerende. De mens zou, om de zin van het leven te vervullen de tegenovergestelde weg moeten gaan, terug van de veelheid naar de eenheid. Daarin, in dat verbinden en herenigen lag de zin van zijn bestaan en daarin bestond zijn geluk. Het maken van de tweeheid en daartoe dus het maken van "ontwikkeling", het maken van "afstand" tussen oorsprong en bereikt punt van ontwikkeling, was het zichtbare werk van de schepping door God. En als de mens zelf ook veelheid zou maken, alles "verder" zou ontwikkelen uit een vreemd gevoel van een god te willen zijn, een gevoel gevoed door de zich aan zijn lichaam hechtende "slang", dan deed hij hetzelfde wat God deed met de schepping. En dan juist voelde men zich zelf heer. Dezelfde kracht als die welke God gebruikt had om deze zichtbare wereld te maken, gebruikte men dan immers ook. De slang had gelijk gehad toen zij opmerkte dat de mens dan zou worden als God. Dit willen nadoen van God, het willen "spelen" van God, is een onderdeel van de wereld van de schijn die men zich opbouwt. Het is de kracht van de ontwikkeling, - men houde in het oog dat deze inhoudt een zich steeds verder verwijderen van de oorsprong, al wil men dat zelf ongaarne zo zien, - die de mens in zich heeft, die hem gevormd heeft, welke hem voor het alternatief stelt: verder gaan op de weg van de tweeheid, waarop hij zichzelf aantreft in dit leven om langs die weg het geluk te vinden, het geheim van de zin van het leven, of wel het verbinden van alles met de oorsprong, het herenigingen van alles met God. Kiest hij de weg van de ontwikkeling, dan neemt hij de eigen maatstaven, dan stelt hij zich op de plaats van God; en neemt hij de weg van de hereniging met de oorsprong dan neemt hij de maatstaven van God, die welke God hem daartoe gaf in zijn openbaring van de zin van de schepping en van het bestaan. De zin van de wereld is - volgens de Bijbel - niet de verdere ontwikkeling. De wereld is al klaar, zij moet juist verbonden worden, zoals zij is, met de oorsprong. Daartoe moet de mens alles in zich opnemen van deze wereld, alles eten, het leven is een grote "maaltijd", de wereld biedt de tafel, om zo alles terug te brengen, via deze mens, die zelf daartoe verbonden was door zijn bijzondere schepping in de gelijkenis van God, met de oorsprong. En om dat terug te brengen moest hij niet verder ontwikkelen - in de zes dagen was alles voltooid immers – en daarom moest hij juist die kracht welke God in de wereld had gelegd om haar zo ver te brengen, nu laten staan. Daarmee erkende hij dan dat de wereld goed was zoals God haar hem had gegeven, dat zij niet nog verder moest worden geholpen in ontwikkeling. Daarom bestond zijn taak dus juist erin die tuin te behoeden, - zoals de overlevering vertelt - voor aanvallen van de dieren. De dieren, die zoals de slang, de kracht van de ontwikkeling in zich hadden, juist om die door de mens te laten vastleggen, - de mens kreeg ook de kracht om over de dieren te heersen daarom, - en om haar terug te brengen, te binden aan de oorsprong. De dieren zouden de tuin kunnen aanvallen, zoals tenslotte het meest ontwikkelde dier dan ook de aanval deed. De mens zou in die tuin op een heel speciale wijze zijn dienst hebben moeten verrichten. Zijn dienst zou moeten zijn, alles door het begrijpen van de zin ervan met de oorsprong te verbinden. De overlevering drukt dat zo uit, dat hij er "de Bijbel leren zou", d.w.z. alles verbinden met de woorden die God van de wereld aan de mens had gegeven. En het behoeden, de tweede taak van de mens, zou dus hebben moeten bestaan in het afslaan van de aanvallen van de veelheid. Zijn taak was dus in zijn leven in de daad alles te richten op de een-wording met de oorsprong, en zich niet te laten verleiden door de verlokkingen van de veelheid. Van alle bomen zou hij eten, hiermede hen verbindende met de oorsprong. Eten in het Hebreeuws is immers "achol", aleph-kaf-lamed, 1-20-30. Het woord betekent ook voltooien, vervullen. Het deel "chol" betekent "alles". En de verbinding van het "alles" met de "één" die ervoor is geplaatst, houdt dus in dat het dan voltooid is. Het opnemen van iets met deze bestemming, betekent dus zowel eten, verteren, als voltooien, vervullen. Als iets niet wordt opgenomen ter voltooiing betekent het "taref", hetgeen wil zeggen "verscheuren", dus in vele delen, in veelheid brengen. Het tegenovergestelde dus als het "eten", het vervullen, het voltooien. Het "dier" verscheurt, maakt veelheid. De mens daarentegen eet, maakt eenheid. Eten wordt dus gezien als een bijzondere handeling, geheel buiten ons moderne utilisme staande. Onze "nuttigheids"-gedachte laat de mens eten om gezond te zijn, om te genieten. Het eten zoals de Bijbel het ziet, geeft aan beide kanten een bestemming welke verband houdt met de een-making van de wereld. Zoals alle dingen door het denken en verstaan van de mens verbonden worden met de oorsprong, zo moeten zij in hun materiële expressie verbonden worden met de uitdrukking in materie van de mens. Daarmede is ook in de uiterste ontwikkeling van de schepping, in het verst van de oorsprong staande, in de materie, de verbinding met de oorsprong mogelijk. De mens, die zelf èn die uiterste ontwikkeling van het lichamelijke, van het materiële heeft, èn tegelijkertijd datgene dat hem aan God bindt, de goddelijke ziel, is daarom op de aarde om alles door zich heen te laten gaan, in denken, begrijpen, opnemen, bejegenen. En om dat te doen heeft God hem verteld hoe de wereld is en waarom zij is en wat alle dingen betekenen. Opdat hij niet zou oordelen vanuit zijn lichaam, vanuit zijn zintuigen. Omdat dit lichaam als juist uiterste materiële ontwikkeling, indien niet hecht verbonden aan datgene dat wij de goddelijke ziel, de neshama noemen, hem alleen het uiterlijk, de ontwikkelingskrachten kan tonen, en niets anders. Zo moet dus de mens in de hof van Eden alles verbinden, via zichzelf, met de oorsprong. Daartoe werd hij daar gebracht, dat was de zin van zijn bestaan aldaar. Dit verbinden van alles met de oorsprong, het één-maken, het herenigen, schenkt de grootste voldoening. Zó moet men het eten zien. Ieder ander eten, door de van de oorsprong afgewende mens, is een zinloos, nutteloos eten. En het kan zelfs een "verscheuren" een maken van veelheid zijn. Het woord "chol", de 20-30, het woord dat dus "alles" betekent, heeft als gewicht 50. Het "alles" wil dus ook zeggen, dat het "50" is, voorbij de zevende dag, dat wat wij hebben leren kennen als het begin van de achtste dag. Datgene dat in de zevende dag naar elkaar toe komt ter hereniging, toont zich in vervulling op de achtste dag. Daar is het vol, is het "alles". De mens nu, die de boom der kennis in zich opgenomen had, was dus de weg gegaan van de verdere ontwikkeling, de weg die de steeds grotere veelheid zou gaan vormen. En met die kracht van de ontwikkeling in zich zag de mens zijn naaktheid, de zinloosheid in wezen van de weg die zich nu voor hem opendeed. Hij trachtte die naaktheid nog te bedekken met materiaal van deze "ontwikkelingsweg". Maar dat materiaal bleek niet voldoende. Het kon even, voor het uiterlijk, de ergste schaamte wegnemen. Voor God wist hij zich echter toch naakt, en daarom begon hij zich nu te verbergen. Dat verbergen gebeurt steeds als de mens deze weg van de ontwikkeling, van de veelheid, gaat. Men verstopt zich in het leven. Men verdiept zich in de veelheid, geestelijk en lichamelijk. Beide verstoppen zich, man en vrouw. Dompelen onder in de wereld. Totdat God hen roept. Het roepen van God geschiedt in de uitroep "waar zijt gij", in het Hebreeuws "ajeka", geschreven aleph-jod-kaf-hee, dus 1-10-20-5. 31) In de overlevering wordt er op gewezen dat deze structuur van de 1-10-20-5 dezelfde is als die van het woord "hoe" waarmee de klaagliederen beginnen, in het "hoe zit gij eenzaam etc." Het wil zeggen dat de roep van God gehoord wordt als alles om de mens heen is ingestort. Als hij zich verlaten weet van alles waarop hij gebouwd had, aan het einde van een wereld en aan het einde van een leven. Dan komt het gesprek met God tot stand. De mens wijst dan op de vrouw, op het lichaam dat God hem had gegeven, dat dat hem ertoe had gebracht die weg te gaan. En de vrouw, het lichaam, wijst op de slang, op de wereld met haar groei-aspect, met haar ontwikkelings-kracht, welke de indruk had gewekt dat in die richting moest worden gegaan en dat dat goed zou zijn. Niettegenstaande het steeds meegedragen besef dat men die weg niet zou moeten gaan. Als de mens van de boom der kennis heeft gegeten, ziet hij geen schuld in zich zelf, doch dan is het "de vrouw die gij mij gegeven hebt", het zwakke, gemakkelijk te verleiden lichaam. Dan is het, volgens hem God die eigenlijk schuld treft, omdat die de wereld en de mens zo heeft gemaakt dat men tot die dingen kon komen. En dan komt het verzwakken van deze krachten van de verleiding. De slang worden haar voeten ontnomen, de twee (en vier dan in feite) waarop zij op de wereld kan staan. Voet is in het Hebreeuws "regel", geschreven resh-gimmel-lamed, dus 200-3-30. Wij zien dan hier iets heel typisch. Dat wat de maat uitmaakte van de boom des levens en van de boom der kennis, was nl. de 233. De boom des levens had dat één maal, de boom der kennis vier maal. In de boom des levens is het staande op de "één"; zoals de overlevering vertelt, dat de engelen op "één" staan, de twee voeten tegen elkander aan, en zoals de mens dan ook tegenover God moet staan. Het verhaal van de overlevering voegt er fijntjes bij: "zodra immers de mens ook maar even de voeten van elkaar af brengt, kruipt de slang ertussen en bijt hem in zijn hiel." Het lichamelijk de voeten bij elkaar brengen is het brengen van het lichaam in overeenstemming met het wezenlijke, waar men ook de twee pijlers waarop alles schijnt gebaseerd te zijn, bij elkaar brengt tot één. De slang nu, de wereld in haar meest verfijnde materiële ontwikkeling, stond op de "vier". Reikte ook hoog gebaseerd op de "vier", op de vier elementen, de vier als basis van deze hele wereld zoals die tenslotte aan ons verschijnt. Met dit gebaseerd zijn op de "vier", was de slang klaar en duidelijk, was de opbouw te onderscheiden. Deze 4 x "voet", deze 4 x 233 is ook de 932, de waarde van de boom der kennis. Dat wil dus zeggen, in woorden, dat met de slang de twee-kracht van de schepping helder en duidelijk kon worden gezien en gebruikt. Er waren, om zo te zeggen, geen geheimen daarbij, alles stond open. Maar nu wordt dat veranderd. Er komt een einde aan een bestaande wereld, er komt een einde aan een leven. De slang verliest haar aantrekkelijkheid. Haar "list" in haar uitdrukkingswijze wordt haar ontnomen. Zij doet zich nu voor als dat wat zij is. De kracht van de ontwikkeling op zich zelf wordt nu niets, zij is nu een laag-bij-de-gronds wezen dat alleen maar "stof" eet. Stof is in het Hebreeuws "afar", 70-80-200. Dit stof, met de waarde van de 350, drukt in beeld de oneindige veelheid uit. Zij heeft geen duidelijk contact met de wereld, de voeten zijn weg. Er is geen klare basis meer. Er is een soort continuïteit, rondheid, vaagheid van onderscheiding in de basis, een soort onoplosbaarheid. En het uit zich "laag", daar waar voor de mens geen uitdrukking van iets van groot belang kan bestaan. Bovendien uit zich de aanraking met de slang door haar beet die het gif heeft, dat dodelijk kan zijn. Men zal nu beseffen dat aanraking met deze wereld een dodelijk gevaar voor de mens heeft en men zal over en weer vijandig tegenover elkander komen te staan. De mens zal, zodra deze wereld haar kop begint op te steken, haar moeten verpletteren. Zo niet, dan zal die kop hem bijten in zijn basis op deze wereld en dan zal de mens vergaan. Hij zal die vijandschap moeten erkennen, hij zal zich steeds moeten realiseren het gevaar voor zijn bestaan door deze zich gaarne als verleidelijk voorstellende wereld. Dat wat eerst als een keuze aan hem wordt gegeven, als een aanwijzing om die wereld niet te nemen op deze wijze, dat zal zich nu ook lichamelijk uitdrukken. Als hij haar neemt, wordt hij erdoor gebeten en daarom zal hij meer op zijn hoede zijn voor haar. De slang zal op haar buik, zonder benen, zich moeten voortbewegen. Kronkelend, rond, uitdrukkend wat zij is, de cirkel, het ronde waarin men gevangen kan raken menende dat het oneindig is, terwijl het slechts een beperkte cirkel is. Buik is "gachon", gimmel-cheth-noen, dus 3-8-50. Het heeft dezelfde componenten, alleen ten dele in ander vlak, als slang, "nachash", dat 50-8-300 is. Ook de vrouw wordt nu in haar kracht verzwakt. Het lichaam zal bemerken dat het overgaan van de ene wereld naar een volgende, een gevolg nu doordat de mens de twee-heids kracht in zich had opgenomen, een bitter iets is. Nu de mens de boom der kennis in zich had opgenomen, had hij de twee-heid in zich opgenomen, daarmee de veelheid. Ook hij-zelf zou nu in veelheid komen. De vele generaties, verspreid her en der, zouden tezamen de mens vormen. Zij zouden elkaar pijn doen door het niet aan elkaar passen, door de verbroken harmonie, door de nu principieel overal en altijd opkomende tegenstellingen. De mens zou nu dus via generaties verder leven, daartoe gedwongen door de kracht van de twee-heid, die hij zich had genomen. In alles komt door die kracht consequent de veelheid, ook in zijn eigen bestaan. En dat overgaan van generatie naar generatie, van wereld naar wereld, dat zou voor het lichaam nu een zaak van lijden en pijn worden. Om te doen verlangen naar een verlossing uit die toestand, naar een wereld die blijven zou. De mens zou er nu, ook lichamelijk, naar gaan verlangen, dat de wereld weer als één geheel zou zijn. Hij zou er, nu hij ook in zijn lichaam de uitdrukking kreeg van de overgang van de ene wereld naar de andere, naar gaan zoeken hoe dit te beëindigen. Hij zou het niet als een genoegen gaan beschouwen, hij zou de vele schaduwzijden ervan gaan zien. En de vrouw zou nu naar de man gaan verlangen en hij zou over haar heersen. Na dit gesprek met God, na die verberging en dat schamen, zou het lichaam bevrijd worden van die kracht welke haar zo zelfstandig deed handelen. Het lichaam zou van nu af iets krijgen dat het meer deed richten naar de ziel, de goddelijke ziel. En het zou nu, na dit alles, beheerst worden door die ziel. En de mens zelf werd medegedeeld dat hij nu zien zou, hoe zwaar de weg via de wereld zou zijn. Totdat hij iets gevonden zou hebben zou het hem heel veel moeite kosten en tenslotte zou hij zien dat het "doornen en distelen" waren. De weg via de aarde zou een harde, helemaal niet aanlokkelijke zijn. En dat wat de boom der kennis inhield, de dood als het andere uiterste van het leven, dat zou nu ook over de mens komen. Hij zou ook het leven in veelheid gaan meemaken, zoals hij alles in veelheid wilde zien. En ook de dood zou hem er toe brengen, met alles, met lichaam en met ziel, te streven naar de een-wording, de eenheid in alles, opdat dat bittere, dat donkere en onbegrijpelijke van de dood, eveneens zou eindigen. Alles wat "messianisme" verkondigde en dat van de wereld kwam, van de waarneming, van de zintuigen, krijgt nu de domper van de beperktheid, van 't harde, van de dood. En dat alles drukt zich uit tot in de uiterste consequentie in het lichamelijke, opdat juist van daar het verlangen ook zou komen naar niet verdere ontwikkeling, doch juist naar verbinding met de oorsprong, naar bezinning, naar de reden van bestaan, naar de betekenis van alle gebeuren. Nu verving God die schorten van materiaal van de boom der kennis door klederen, door God zelf gemaakt. De naaktheid was immers met die schorten slechts zeer schamel bedekt. Nu kreeg de mens, na deze plaatsing in een nieuwe situatie, de klederen van vel. Wij moeten even bij dit woord "vel" stilstaan. "Vel" is in het Hebreeuws "or", geschreven 70-6-200. Het betekent eigenlijk "huid", doch kan ook dus als vel worden vertaald. Dit woord "or" is in uitspraak hetzelfde als het woord "or" dat "licht" betekent, alleen wordt dit laatste geschreven 1-6-200. Het verschil is dus dat de aleph van licht vervangen is door de ajin. De 1 dus vervangen door de 70. En dit heeft zijn betekenis. Wij hebben al gezien, hoe de "een" van de oorsprong, de alles-bevattende "een", zich verdeelde in de zeven dagen, de zes van de schepping en deze zevende dag. De "zeven" is dus een uitdrukking van de "een" in deze wereld. In deze zevende dag wordt de eenheid bovendien weer benaderd en de intrede in de achtste dag brengt de "een" terug. Deze "zeven" nu, waarin de wereld in het kern-verhaal is verdeeld, drukt zich in een volgend vlak, in dat van de tientallen uit, als "zeventig." Daarom zien wij dan ook de "zeventig" steeds optreden als een uitdrukking van veelheid in het menselijke van deze wereld. Zoals de veertig en de vierhonderd een uitdrukking zijn van de veelheid in tijd en ruimte van deze wereld. Er zijn de 70 volkeren, komende van Noach (Gen. 10), er zijn de 70 kinderen van Jakob die naar Egypte trekken, er zijn de 70 oudsten van het volk, in de tocht door de woestijn. De overlevering spreekt van de 70 talen en de 70 wetenschappen. Het is een uitdrukking van de verschijning van de veelheid in deze zevende dag; het wil niet zeggen dat er in de verschijningsvorm van deze wereld niet hogere getallen dan "zeventig" zouden zijn om iets te beschrijven. Doch als uitdrukking van het wezenlijke van deze zevende dag t.a.v. de mens is de zeventig dus een principieel iets. Zo wordt in de zevende dag de "aleph" van het begin vervangen door de "ajin", de 70. En krijgen de dingen daardoor ook een ander aspect. Het kleed van "licht" dat de mens heeft, vóórdat hij de boom der kennis neemt, blust om zo te zeggen uit. De lichamelijke ogen gaan open, voor een ander licht, voor een in veelheid gebroken licht. Hij ziet niet meer met één blik alles, doch hij ziet het nu gebroken, in stukjes; alleen gedurende een oneindig lange tijd in een oneindige uitgestrekte ruimte zou hij alles weer hebben gezien. Het kleed van licht dat uitgeblust was, betekende juist de schaamte voor de mens. Hij zag hoe de beperktheid die hij nu had gekregen niet paste bij zijn bestemming welke alles zou omvatten. Zijn verloren macht, een macht die hij voordien bezat en die hij en alles om hem heen wist als tot hem behorend, deed hem zich schamen. En daartoe maakte hij de schorten, de nooddruftige bedekking. Doch God maakte hem nu een ander kleed. Hij kreeg nu de huid, het vel, de omhulling, van een "dier". Met name op die plaatsen, waar de val van de mens het sterkst was geaccentueerd. Het hoofd kreeg het haar, het kwam ook om de ogen die wilden "zien", de armen, die met de wereld wilden doen, de vruchtbaarheid die zich lichamelijk wilde uiten, in veelheid; dat alles kreeg op die plaatsen geprononceerd het "dierenvel". "Haar" is "saär", geschreven sin-ajin-resh, dus 300-70-200. Geschreven met de als "shin" uitgesproken 300, dus als "shaär", betekent het poort. Dan is het de plaats welke de verbinding geeft, naar binnen en naar buiten. Doch met de "linkse" sin krijgt het het andere karakter, het karakter van het sterke lichamelijke, vrouwelijke, kortom "linkse", uit onze systematiek. Dit kleed bedekte nu de tegenstelling tussen het eeuwigheids-karakter van de mens en zijn nu gebroken verschijning. In overeenstemming hiermede omhult de mens zich ook verder steeds. Want zelfs in dat lichaam drukt zich nog uit wat er eigenlijk is gebeurd. En met name de plaatsen welke op deze val wijzen bedekt de mens. En dan komt ook de verwijdering van de mens uit de wereld waarin hij had geleefd. Die wereld wordt nu voor hem afgesloten, langs die weg is er geen terug meer. De mens moet die wereld verlaten, die wereld waar zich volgens de overlevering dit alles, voor onze tijds-begrippen, in onnoemelijk korte tijd, had afgespeeld. Aan het einde van de zesde dag, op het laatst van de vrijdag-middag. Hoe dichter bij de oorsprong echter, hoe "sneller" de tijd de dingen afrolt, d.w.z. hoe meer er gebeurt in naar onze begrippen heel korte tijd. En hoe verder weg van de oorsprong, hoe langer de tijd duurt, ondanks een eventuele veelheid van gebeurtenissen in ieder tijds-moment. 32) ****** En de mens moet die wereld verlaten, omdat hij anders ook van de boom des levens zou nemen, welke overigens toch wel voor hem bestemd was geweest als een der bomen van welke hij zelfs moest eten. Doch nu, met de veelheid in zich, zou dit ook opnemen van de boom des levens de mens de gelegenheid geven het werk van de verder-ontwikkeling van de veelheid tot in het eeuwige voort te zetten, zonder dat dit ooit tot een doel zou komen. Er zou geen terug meer zijn. De lijn van ontwikkeling zou steeds verder gaan. De kromming, het terugkomen tot de oorsprong zou niet plaatsvinden. De zin van de schepping, juist dat geluk van het "thuis"-komen, zou opgeheven worden. De overlevering vertelt hoe God al vóór deze wereld, vele werelden had gemaakt, maar weer "vernietigd", omdat zij alle weg-schoten van de oorsprong en zich steeds maar verder wilden ontwikkelen. Totdat God in deze wereld zelf in zijn hoedanigheid als Here besloot mee te gaan, om deze wereld daardoor zeker weer thuis te brengen. Daarom vertelt de overlevering ook o.a. van 974 vroegere werelden. Typisch dat er dan juist die 26 overblijven tot de 1000, welke 26 weergeven het getal van de naam Here en van de 26 geslachten. 33) Dit weg-schieten van de wereld in een nimmer meer tot de oorsprong terugkerende oneindigheid wordt in deze wereld nu voorkomen. Wie de boom der kennis in zich heeft, wordt "automatisch" afgesneden van de boom des levens. Want anders zou zo iemand inderdaad worden "als een god", hij zou de ontplooiing van de stof steeds verder kunnen doorzetten en nooit terugkeren. Het zou zijn een volkomen zich los maken, een zich volkomen emanciperen van de materiële ontwikkeling van haar oorsprong. Als een zelfstandige godheid zou zij door de eeuwigheid gaan, uitgerust met de kracht van de tweeheid, door God aan de wereld gegeven om haar te doen ontstaan. En zo, in haar losgebroken zijn, aan God slechts de keus latend haar op te heffen, te vernietigen. Doch nu, in deze schepping, waar met dit patroon hetzelfde zich steeds afspeelt, waar steeds weer de materie, deze wereld, verleidt om de mens te brengen tot het verder ontwikkelen van haar, waar zij hem ook de idee geeft zelf een godheid te kunnen worden door de materie te gebruiken als de bouwsteen om er het eeuwige geluk mee te bouwen - de slang gebruikt dat motief - nu, in deze schepping is iets anders gelegd. Steeds als deze ontwikkeling komt, en zij komt steeds weer, komt de andere kracht, die van God, die terugtrekt, die de kromming doet ontstaan, die deze ongebreidelde verdere ontwikkeling niet toelaat. Dan komt deze kracht welke de materie in haar aantrekkingskracht verzwakt, die aan de slang de voeten ontneemt, die aan de mens de dood geeft. De boom des levens kan alleen genomen worden door diegenen dus dieniet van de boom der kennis hebben gegeten, door diegenen dus die zich niet geïdentificeerd hebben met de krachten van de ontwikkeling, om via de materiële ontwikkeling de wereld te leiden naar een menselijk ideaal. Door diegenen welke de wereld niet meten met de maatstaven van hun zintuigen. De Bijbel wordt door de overlevering, - en dat werkelijk niet als "beeld" doch als realiteit, - genoemd de boom des levens. Wie de Bijbel kent, weet de eeuwigheid. Doch de Bijbel is in zijn wezen afgesloten voor diegenen welke gelijktijdig ook de boom der kennis willen nemen of die hem al genomen hebben. Dan kan men wel de Bijbel lezen, de vele beelden van het verhaal zien, doch men zal niet kunnen doordringen tot het wezen van de Bijbel. De weg naar de boom des levens is dan even goed afgesloten. 34) Wij komen nu tot een belangrijk principe. Wat moest de mens feitelijk, doen in die hof van Eden? Wat is dat: hof van Eden. En wat zijn die bomen. Ik weet zeker dat menigeen door die bomen al danig is geïntrigeerd. Men is wel geneigd via een beeld naar het wezen te willen denken, doch dat het nu net die bomen moesten zijn. Ik zal proberen een en ander kort, maar toch zo duidelijk mogelijk, uiteen te zetten. Wat moest de mens dus eigenlijk doen in die hof van Eden? Hij zou er, gezien het principe van de schepping, het beginsel van de 1-2-1, alles wat er om hem heen was in die twee-heid waarin het verscheen, weer moeten terugbrengen tot de een-heid door hem, de mens zelf, heen. Alleen de kracht tot het maken van de twee-heid waarin hij alles aantrof, zou hij moeten laten staan, hij mocht niet, verleid door de aantrekkingskracht van deze scheppingskracht waarmee God dat alles had geschapen en die overal tot uiting kwam, zichzelf deze kracht gaan toe-eigenen om zelf dat ook te gaan doen, om als God een schepper van deze wereld te worden. Het werk in de hof van Eden wordt omschreven als "obed" en "shomer", letterlijk als "werken" en "behoeden". De mens heeft er dus een taak waar niet hij de heer is, de eerste, doch waarmee hij de aanwijzingen van een heer, die hem deze taak heeft gegeven, volgt. Dit "werken" is niet een dienst aan een wispelturig en hard heer, doch het houdt in dat men dingen moet doen in vertrouwen op de juistheid van het resultaat. Men kan dat ook doen uit liefde, uit gehechtheid, uit overgave aan iemand anders. Omdat men vertrouwt, als zeker aanneemt, dat datgene dat die ander laat doen, beslist goed is. Het tot "één" maken van de twee-heid in die wereld heeft dus als principe dat het gedaan wordt in het geloof en het vertrouwen dat de heer die de aanwijzingen gaf het goed wist en goed bedoelde en dat de uitkomst zeer zeker heel goed zou zijn. De basis van dit een-maken is dus niet het vooraf zelf bepalen waarom men dat zo gaat doen, b.v. omdat men zelf gezien heeft dat 't veel resultaat zal opleveren, omdat men het zelf uitgerekend, beredeneerd en daarop gepland heeft. Het is niet omdat men vooraf zichzelf bewezen heeft dat men er de zaligheid door zou krijgen. Het is alles juist niet zo, het is puur omdat God gezegd heeft, dat als men het zo deed, het resultaat goed zou zijn, omdat men dus God gelooft, vertrouwt. Want ook hier is het als in een spiegelbeeld. Daar God de wereld maakte om de mens het grootste geluk te laten ondergaan op de weg naar de een-wording, geheel om niet, alleen maar omdat God hem creëerde om hem goeds te laten ondervinden, zo is er van de kant van de mens een dergelijke verhouding, een volgen van de weg die God aangeeft zonder eerst zelf uitgerekend te hebben of die weg wel goed voor hem was, of er niet wellicht een betere bestond, een weg welke de mens te zijnen bate beter zou kunnen gaan. Zo als God de weg aan de mens geeft "om niet", zo zou de mens moeten gaan "om niet". Zou de mens de weg eerst willen uitrekenen en afwegen, en 't bewijs willen vinden, dat die weg inderdaad goed is, dan was het zijn weg geweest, dan zou hij het doen voor zichzelf en niet voor God. Daarom liet God de mens een weg gaan welke aan de mens een zekere passiviteit gaf, een houding om eerst iets aan te nemen van wat God als goed voorstelt en daarna eerst te zien waartoe het leidde. Het houdt dus verband met de basis waarop de schepping is gegrondvest, de basis van genegenheid, van liefde voor elkaar. In de structuur van het woord is geloof of vertrouwen "emoenah", nl. aleph-mem-noen-hee, dus 1-40-50-5. De stam ervan is aleph-mem-noen, dus 1-40-50. Hetzelfde woord dat men gebruikt als men "amen" zegt, hetgeen dus ook betekent in letterlijke zin "ik geloof dat". Nu herinnert men zich dat de structuur van het woord "waarheid" was 1-40-400. Het was de verbinding van de "verste" uitdrukkingen in deze wereld van de 40 en van de 400, met de 1. Het is datgene dat wij hier dus bewijzen kunnen als waar zijnde. Het woord voor geloof, idem vertrouwen, is echter een hogere vorm van het woord bewijsbare waarheid. Het heeft i.p.v. de 1-40-400 de 1-40-50, dus als slot dat wat wij hebben leren kennen als de realisatie in de volgende wereld, in de volgende dag. Geloof loopt dus voorbij deze wereld naar de achtste dag, verbindt die met deze wereld. Het is van een andere orde dan de bewijsbare waarheid, het bewijs is er zekerder, dieper. Zo b.v. is het woord voor mens "adam", zoals wij hebben gezien 1-4-40. Het woord voor heer echter, ook voor Here, zoals het anders dan het geschrevene wordt uitgesproken is 1-4-50. Dus weer die verbinding met de volgende wereld, met een hogere wereld dan deze. Het bewonen van de wereld van de hof van Eden, het bereiken van de boom des levens, is dus niet een intellectuele zaak alleen. Voorwaarde is de instelling of men de weg van God wil aanvaarden, zonder zelf eerst beoordeeld te hebben of die weg wel past bij onze voorstellingen en of niet een andere, een eigen weg, betere resultaten zou kunnen afwerpen. Dat er, nadat men eenmaal het besluit heeft genomen die weg van God te gaan omdat men vertrouwt dat die weg goed zal zijn, een overvloed van bewijs komt en nog veel meer dan dat, waarbij er een hoog intellectueel genot bestaat plus nog veel meer dan dat, is een andere zaak. Dat wéét degeen die het op zich neemt naar Gods aanwijzingen de hof te bewerken en te bewaren, eigenlijk heel goed. Hij weet het zelfs nog veel dieper dan degeen, die gelooft met de ontwikkelings-maatstaven het doel te bereiken, kan vermoeden dat er "weten" bestaat. Doch wie van te voren, voordat hij de boom des levens, de Bijbel aanvaardt, de weg van de wereld wil nemen om langs die kant de boom des levens te bereiken, wie dus zelf het wil bouwen, met zijn intellect, met zijn "ware" maatstaven, die ontmoet als scheppingswet dat hij daarmee de weg afgesneden heeft naar die boom des levens. Hij komt er nooit, en bovendien, hij zal, in zijn individuele leven, al heel spoedig die wereld waar de boom des levens aanwezig is, verlaten, verhuizen naar een ander vlak, naar de wereld verzwakt door God en getypeerd door dat wat God met de slang, de vrouw, de mens en de aarde deed toen de boom der kennis was genomen. Het is te vergelijken met een automatische beveiliging. Zodra de redenering van de slang in de mens is gekomen en hij de krachten van de ontwikkeling voor zijn verdere leven als instrument neemt, komt die sluiting in werking. Daar in wezen ieder mens, zoals de Bijbel vertelt in haar kern-verhaal van Adam, door het feit van het hebben van een lichaam en het moeten gebruiken ervan om te leven, op die plaats in zijn leven van de boom der kennis neemt, heeft ieder mens door dit lichaam met de dood te maken. De overlevering vertelt dat dit ophoudt bij het 26e geslacht in de Bijbel, het geslacht dus dat de openbaring meemaakte. Toen kwam, als verrassende gave van God, de boom des levens terug. Het was het woord van God dat zich in de Bijbel uitdrukte en dat aan de mens bekend werd. Door dat te nemen, en door de boom der kennis niet te nemen, bereikt de mens weer het leven van de oorsprong. Zolang echter deze zevende dag nog bestaat in deze wereld, zolang het beloofde land, de komende wereld nog niet is bereikt, wordt de mens door dit lichaam mede uitgedrukt en ondergaat hij ook de dood. Dan echter niet meer als een verloren gaan, als iets waaraan hij liever niet wil denken, doch als een weten, dat de dood een overgang is naar een andere wereld, bevrijd van de knechtschap aan de twee-heid, terug naar de oorsprong, terug juist weer naar, die "hof van Eden". 35) Wat is echter de zin van de dood nadat de mens van de boom der kennis heeft gegeten? Men moet er aan wennen God niet meer te zien als een strenge straffer. God moet de mensen meer lief hebben, zij moeten hem als schepper nader staan daar hij ze geheel heeft gemaakt, dan ouders kinderen lief hebben, die zij maar zeer ten dele hebben gemaakt, die zij niet tot in alle details zo en niet anders hebben gemaakt. Als God de dood aan de mens geeft, dan moet daar een duidelijke zin voor zijn, ten gunste van de mens. Nu de mens het beginsel van de boom der kennis in zich heeft opgenomen en alles dus wil meten en wegen en waarnemen, niet anders meer kan, is er toch nog één mogelijkheid waarop hij aan God dat geloof en vertrouwen kan schenken, hetwelk hij in de hof van Eden had zullen geven door dat te doen wat God hem aanbeveelt, wel vertrouwende dat dat goed zou zijn. Deze mogelijkheid van het geven van vertrouwen aan God is daarin gelegen dat de mens in dit leven en in deze wereld de dingen doet die God hem in de Bijbel als goed voorstelt, zonder hier en nu het resultaat te zien, doch ermee te tonen dat hij het niettemin doet, wetende dat God het met de wereld en de schepping en met hemzelf heel goed zal voorhebben. Zo is de dood geworden het punt waar ieder weten van de wereld faalt om erachter te kijken. Want achter dat punt ligt - ondanks alle parapsychologie, die alleen maar kan bijdragen tot verhoging van de griezel voor de dood - alleen maar iets onbekends en voor het weten onberekenbaars. Doch achter dat punt ligt voor het geloof en het vertrouwen, voor ieder individu op zijn eigen wijze, vaak een veel grotere zekerheid dan bewijsbaar weten zou kunnen aanduiden. Zo bleef de mogelijkheid bestaan dat de mens van zijn kant eveneens een gevoelsdaad, een betuiging van vertrouwen "om niet" zou kunnen geven tegenover de vreugde van de her-eniging die God voor de mens met de schepping heeft gemaakt. Dit moment van het eten van de boom der kennis en het daarom brengen van de dood op deze wereld, wordt in het eerste scheppingsverhaal volgens de overlevering uitgedrukt in de laatste woorden van de zesde dag, nl. waar de Bijbel schrijft dat God zag dat het "zeer goed" was, alles wat hij gemaakt had. Het woord voor "zeer", dat hier in afwijking van het slot aan alle andere dagen naast het "goed" staat, is in het Hebreeuws "meod", geschreven mem-aleph-daleth, dus 40-1-4. Het woord voor "dood" nu is "maweth", geschreven mem-waw-taf, dus 40-6-400. En de overlevering leest die passage aan het einde van de zesde dag, als van de boom der kennis is gegeten en de dood is gekomen voor de mens, i.p.v. tob meod, "zeer goed", tob maweth, "de dood is goed", daar de letter-structuur van de beide uitdrukkingen immers nauwe verwantschap vertoont. Men leest het zo, omdat met de dood de mogelijkheid voor de mens werd hersteld, ondanks zijn contact met de boom der kennis dat al bestaat uit hoofde van het aanwezig zijn van het lichaam, toch te leven en door bewust te leven te tonen dat hij vertrouwt dat alles toch wel goed komt. Een vertrouwen waartoe de boom der kennis geen antwoord kon geven. Waarbij die boom der kennis veeleer een zeer negatief en zeer afschuwelijk antwoord zou moeten geven. 36) Het bereiken van het doel is dus geen intellectuele aangelegenheid in die zin dat men, geleid door het intellect zich de weg baant. Het is echter ook geen aangelegenheid welke buiten of zelfs tegen het intellect in, zich afspeelt. Het intellect als een van de instrumenten waarmee de mens zijn grootheid nog dieper kan ervaren, waarmee hij des te bewuster alles kan ondervinden, speelt zelfs een grote rol. Het bewerken van de "hof" is geen domme, stompzinnige arbeid, alleen te verrichten door een in intellectuele zaken ongeïnteresseerd wezen. Want wij hebben toch al gezien, dat datgene dat God als boom des levens, als openbaring, aan de mens als zijn grootste, allereerste schepping heeft gegeven, iets is dat juist met grote belangstelling en goed inzicht door de mens moet worden opgenomen, iets waarmee hij zich dag en nacht, bij alles wat hij doet, moet bezig houden. Het is dus vooral niet iets dat de mens kan accepteren met een "ik geloof het wel", om dan over te gaan tot de orde van zijn wereldse dag. Het grote verschil met dat wat wij als intellectuele arbeid beschouwen is echter dat men de Bijbel eerst moet accepteren als een serieuze zaak, van een orde als de schepping zelf, en dat men dan zich verdiept in wat de zin van ons leven en van onze wereld aan de hand van de Bijbel zou kunnen zijn. En terwijl men dan deze Bijbel op die manier bekijkt, ziet men hoe hij een wereld voor ons opent, zó diep, zó vol wonderen en zó vol zekerheid, dat men wel weet daarmee de boom des levens te hebben gevonden. Wat dus verschilt met de gewone weg van onze intellectuele benadering der dingen is, dat wij gewend zijn eerst de maatstaven op te bouwen volgens onze waarnemingen van de wereld, volgens onze redeneringen, om dan daarmede alles, ook wat betreft de bestemming van de mens en van de wereld, te gaan meten en als consequentie ook te vormen of om te vormen. Men stelt dus zijn eigen waarnemingen, zijn eigen logica primair en wil daarmede dan de hemel, het eeuwige doorgronden. Om op die wijze zijn levensbeschouwing op te bouwen. Maar dit nu juist is volgens de Bijbel de weg van de boom der kennis. Ook als men dan welwillend de Bijbel wil accepteren als zeer belangrijk boek. Niet wij en niet de wereld bepaalt of de Bijbel belangrijk is. De Bijbel moet, omdat hij een schepping is, primair zijn en als zodanig tot ons komen en met die Bijbel en alleen met hem moeten wij onze wereldbeschouwing bouwen en onze handelingen laten bepalen. Dat is wat bedoeld wordt met het "werken" in de hof; men moet in staat zijn iets te accepteren van een hoger inzicht. Dat wat men accepteert is dan niet iets dat tegen alles is wat men ziet en kan begrijpen. Het is niet een duister, gecompliceerd magisch geloof, met allerlei onbegrijpelijke tegen de borst stuitende zaken. Dat is het alleen als men "het wel gelooft". Indien men echter het serieus aanvaardt als komende van een hogere wereld, dan openen zich vanzelf de wonderen, dan is datgene dat ik in dit boek als bijzondere samenhangen, als wonderbaarlijke diepten tracht aan te wijzen, nog steeds het allereerste begin, nog slechts een oriëntatie aan de deur van een heel bijzonder paleis. Dit aanvaarden van het komen van een hogere wereld wordt al heel snel bevestigd door de vele wonderbaarlijke samenhangen die men dan vindt, door de heel speciale structuur, wijzend op verband met de diepste structuur van het leven en van de schepping. Het is dus iets dat zeer zeker met grote intellectuele belangstelling moet worden benaderd. Ieder mens kreeg juist het intellect met de schepping mee om des te grootser te kunnen ondergaan het genot van het leren kennen van de zin van het leven, van de gehele schepping. Uitschakeling, bewust of onbewust, van het intellect, is verminking van de mens in een van de facetten van zijn juist goddelijke gelijkenis. En heel vaak is die uitschakeling van het intellect een goede uitvlucht om de ongeïnteresseerdheid in deze dingen voor zichzelf te excuseren. Men gebruikt zijn intellect dan met des te meer energie voor andere, zgn. wereldse zaken. Het verschil is dus alleen in het uitgangspunt. Men moet niet zichzelf als god, als alles-beslissend nemen, niet de eigen ervaringen, de eigen maatstaven. Men moet om te beginnen de houding hebben van het kunnen accepteren van iets dat niet van mensen kan komen, omdat het daartoe te groots in compositie is, te diep van structuur, te duidelijk vóór-wereldlijk en vóór-menselijk. En dat is blijkbaar een heel moeilijke zaak. Want men is wel bereid iets van andere mensen te accepteren, of zelfs te zeggen, dat geen mens dat nu nog weet of kan, maar dat het eens toch wel zal worden gevonden door latere, knappere geslachten. Want dan blijft het bij het specimen mens, iets waartoe men behoort en dan sluit het dus buiten het aanwezig zijn van een hogere macht die alles tot in de kleinste details regelt en overziet. Men is eventueel bereid om God te aanvaarden als oorspronkelijke schepper, of als macht die het heelal schiep en het in stand houdt. Maar deze wereld en dit leven wil men liever zelf bepalen, wil men in eigen beheer hebben, daar moet boven de mens liever niets zijn. En daarom redeneert men God weg uit deze details. Zij heten dan te triviaal, te peuterig voor hem. Doch de Bijbel laat juist zien hoe God iedere letter in de Bijbel op een heel bepaalde plaats zette, direct of via het leiden van de hand van de mens die het opschreef. Ieder, zelfs het kleinste detail in de Bijbel blijkt geregeld te zijn, op zijn plaats gesteld te zijn. En zo is dan ook ieder detail in het leven zinvol, komt het overeen met de structuur van de wereld, met de structuur van het leven. Men mag dus niet een tegenstelling creëren tussen intellect en geloof. De tegenstelling is die tussen het laten werken van het intellect via de eigen maatstaven, verkregen uit waarneming en ervaring of wel het hanteren van het intellect met maatstaven die men weliswaar eerst moet putten uit een andere schepping, die zich via het woord uitdrukt, doch welke dan meteen ook een volkomen nieuwe wereld voor ons openen, een wereld die wel degelijk naast heel veel andere zaken ook een hoog intellectueel genot schenkt, juist door haar fenomenale systematiek, haar sluitend geheel, het passen van alle onderdelen in elkaar in een grote harmonie. Het is niet de juiste weg, zoals ook velen doen en hebben gedaan, de Bijbel dan wel als iets bijzonders te aanvaarden om daarna met allerlei maatstaven, vaak pasklaar gemaakt voor bepaalde doeleinden, de Bijbel te gaan interpreteren. Het is dan wéér het eigene dat de doorslag geeft en niet het "werk" in de "hof van Eden", het aanvaarden van de methode welke de schepper van de hof verstrekt. Want deze eigen interpretaties dienen eigen doeleinden, hoe goed zij vaak ook bedoeld mogen zijn. Zij moeten willekeurig zijn of zich op een oppervlakkige systematiek baseren, daar immers geen mens ter wereld een systematiek kan creëren welke door alles heen, tot in de opbouw van het woord, stand kan houden. Daarom kan alleen een interpretatie welke geheel gebouwd is op de systematiek van de Bijbel zelf, een consequente zijn en tevens een verstandelijk aanvaardbare en een het geloof nog versterkende. En die interpretatie, gebaseerd op de systematiek van de Bijbel, moet dus de maatstaven voor die systematiek uit de Bijbel zelf halen. En zonder kennis van die maatstaven en van die systematiek is het dus een zinloos en wat gevaarlijk werk om de Bijbel te gaan "verklaren". Op welke maatstaven en waarom dan net zo en niet anders, kan men altijd vragen. Het is te vergelijken met een praten over sterren en hun loop, over samenhangen tussen banen en omlooptijden zonder eerst kennis te hebben genomen van de systematiek die de astronomie van deze schepping van het heelal heeft te verkondigen. Dit is een van de redenen waarom ik in het eerste deel van dit boek enig idee heb gegeven van een aanwezige systematiek, van een aanwezige structuur. Pas op grond van die systematiek en structuur, uit de Bijbel zelf geput, kunnen verklaringen van de Bijbel ook logisch aanvaardbaar zijn. Men mag zich niet beklagen over verzet van allerlei kringen tegen het "gepreek" uit de Bijbel als deze kringen voelen hoe willekeurig de interpretaties van bepaalde teksten zijn. Vaak inhoudend zelfs kritiek op bepaalde figuren in de Bijbel met de wijze conclusie dat wij nu verder en beter zijn en dus niet meer zo iets zouden doen. Men moest er zich eigenlijk over verheugen dat er nog velen zijn die de Bijbel wel serieus willen nemen en er geen genoegen mee nemen als men maar willekeurig, of volgens een bepaalde "school", in strijd dan met andere "scholen", aan de Bijbel plukt en rukt om de teksten passend te maken. Als de "preken" gebaseerd zouden zijn op de structuur van de Bijbel zelf, door haar doordringendheid tot in alle details onmiskenbaar voor wie dan ook, dan kan men of alleen maar aanvaarden òf wel de indruk wekken dat men zich aan feiten wil onttrekken. Maar dan is er niet meer het vage van teksten hier en teksten daar, die nu eens zus en dan weer zo worden geïnterpreteerd. De grote moeilijkheid is niet het aantonen van de diepgaande structuur van de Bijbel; de moeilijkheid is het feit dat de mens heel vaak de voorkeur geeft de weg van de boom der kennis te gaan. Hij wil zelf de maatstaven bepalen, er is iets in hem dat hem influistert dat hij zelf een god kan zijn, dat hij zelf de wereld, het leven, wellicht zelfs het heelal kan regeren, onder controle hebben, inschakelen voor het nut van dit leven. Hij is bij voorbaat geneigd deze mogelijkheid het allereerst te proberen en hij zal daarom al van te voren de mogelijkheid afwijzen dat er iets bestaat in het woord, iets dat dus niet onderhevig was aan ontwikkeling, aan groei, iets dat dus heel klaarblijkelijk van een andere wereld moet komen als het inderdaad deze vèrgaande en diepgaande systematiek bezit; hij zal afwijzen dat deze mogelijkheid bestaat, omdat zij dan meteen inhoudt dat er dan ook een gedetailleerd ingrijpen bestaat in alle dingen van het leven. Want dat zou meebrengen dat het menselijke ingrijpen via "planning", "politiek" e.d. eigenlijk maar een zoet spel is om zich zelf in te beelden dat men werkelijk macht bezit. Daarom zullen velen al bij voorbaat deze "dienst" niet aanvaarden, zij zullen de maatstaven niet ergens anders willen zoeken dan in zichzelf, en zij zullen dan dus liever meteen de weg van de boom der kennis nemen. Met alle gevolgen van dien, en dus ook met een ervan, die de weg naar de boom des levens afsluit. Want dan verliezen zij het orgaan om nog een andere weg te zien. De weg naar de boom des levens wordt dan afgesloten wegens het gevaar dat hij genomen kan worden door diegenen welke reeds in zich hebben de kracht van de tweeheid, van de veelheids-making. Het is typisch hoe men bereid is te accepteren dat men afstamt van heel nietige, primitieve wezens, hoe men een evolutie-leer creëerde, die moet inhouden dat, al heeft men op het moment nog niet veel bereikt, dit in een, eventueel verre toekomst dan toch zeker wel veel zal zijn, als maar alles aan de mens wordt overgelaten, als er maar geen andere grote kennis, alles-omvattende kennis elders hoeft te worden aanvaard. Het is typisch, maar, men vergete niet, het is menselijk. De Bijbel geeft deze structuur van de mens reeds in het begin. Het verhaal van de boom, waarvan het "goed was om van te eten, die een lust was voor de ogen, ja, begeerlijk om daardoor verstandig te worden", houdt dus heel veel in als men zijn gedachten laat gaan in de zin welke de structuur van het Bijbel-verhaal geeft. Men moet slechts steeds in het oog houden of de vertalingen in begrippen welke men toepast, inderdaad voortvloeien uit de opbouw van woord en van systematiek. Wij hebben dit bij bovenstaande redenering heel minutieus, aan de hand van wat reeds over dat verhaal door ons was gegeven, gedaan. Hoe is het nu met de beelden welke in dit verhaal worden gebruikt; met de "hof", met "Eden", met de "bomen"? In het voorgaande is al iets gezegd over de betekenis van beelden als uitdrukking in de materie van wezenlijke dingen. Niettemin blijft echter de vraag of er dan niet iets meer logisch verband, zichtbaar verband kan bestaan tussen deze uitdrukkingswijzen en dat wezen. Inderdaad is er zulk een verband, alleen, de moderne mens heeft grotendeels de kijk op deze samenhang verloren. Voor hem zijn de verschijningsvormen dingen geworden met een zeker "nut", hij is ze gaan bezien in verband met hun meer of minder nut voor zijn leven in deze wereld. Hij gebruikt ze en denkt er alleen over in verband met dat gebruik. Als hij hier en daar merkt dat vroegere generaties de dingen anders zagen, dan heeft hij daar een gemakkelijk woord voor, waarmee hij deze hele zienswijze van vroegere generaties met één gebaar van tafel veegt; hij zegt dan dat men vroeger de dingen in magisch verband zag. En daar magie iets onwetenschappelijks is, niet passend in het systeem dat hij zich van de wereld heeft opgebouwd, is het dus "primitief", ouderwets, dom. Hij vergeet daarbij dat zijn magie óók formules heeft, dat die alleen de dingen op een andere wijze gebruikt. Zijn magie is chemie, physica, biologie, met tover-instrumenten als microscopen e.d., analyserende stof waaruit de dingen zijn opgebouwd. Nu is het inderdaad beter om in deze tijd niet te treden in de eventuele technieken van vroegere tijden, in hun "magische" benadering der dingen. Het zij alleen voldoende vast te stellen dat men de dingen anders zag, anders gebruikte. Omdat men kennis, "wetenschap" had van wat er achter zulk een ding stond. En het is voldoende als de moderne mens beseft dat "beelden", verschijningsvormen van wezenlijke dingen, ook benaderd kunnen worden op andere wijze dan wij nu in het algemeen doen. Want er is ook een samenhang tussen de verschijningsvorm en het wezen; hoewel dit verband soms heel moeilijk is te vinden. Het enige meer directe en exacte verband is dat van het woord zoals de Bijbel dat gebruikt. Maar als wij even terug denken aan de "ed", de damp, welke moest opstijgen voordat de mens en al het andere konden verschijnen in deze wereld der vormen, in deze "linker"-wereld, dan kan men zich terecht afvragen welk verband er nu bestaat tussen "damp" en "mens". Een verband dat met de structuur van het woord als 1-4 en als 1-4-40 toch zeker wel bestaat. De 40 die bij de mens achter de 1-4 komt van de damp is als het ware de concretisering, de verdere materialisering. Nu geeft het begrip "damp", - het hoeft helemaal niet bepaald waterdamp alleen te zijn - in beeld aan dat de eerste verschijning iets had van wat wij gasvormig zouden noemen, dat dit het eerste teken was van vorm krijgen in deze wereld, terwijl het in een andere wereld, die heel anders van hoedanigheid was, reeds in wezen bestond. Het tweede scheppingsverhaal drukt dat ook zo uit dat het hier maar niet kon doorbreken, zolang er niet aan een bepaalde basis-structuur voor hier was voldaan. Die basis-structuur had te maken met water, regen, en dat uitte zich dan als eerste in deze gas-vorm. Toen dat er eenmaal was kon de rest, die al in wezen in een andere wereld bestond, ook hier vorm krijgen. Dit beeld is, zij het met gevaar voor vele misverstanden, wel te vatten voor onze begrippen. Het toont ons, dat de wereld in de verschijningsvorm, zoals het tweede scheppingsverhaal die geeft, haar basis vond niet in wilde gesteenten, doch dat het heel lichte, het bijna onzichtbare de basis werd, welke dan later overging in zwaardere materie. Evenwel, redeneren, ook langs deze weg, met beelden, is heel moeilijk. Men is dan zo licht geneigd zelf die beelden te gaan gebruiken, om aan de hand van de ervaringen die men daarmee opdoet zelf verder te handelen. Want die beelden kunnen, als men ze maar goed verstaat, krachten aan de mens verstrekken welke hem macht en kennis in deze wereld geven. Dat was de afgodendienst van de vroegere tijden. Hetzelfde, alleen langs andere weg, wat onze wetenschappen nu doen. Het willen beheersen van de wereld door grondige kennis van de materie en van haar verschijningsvormen. De strijd tegen de afgodendienst in de Bijbel is dus niet een strijd tegen domheid en primitiviteit van de mens, een strijd die zijn betekenis zou verliezen zodra de mens maar "ontwikkelder" was geworden en moderne wetenschap en techniek zou gaan beoefenen. Dat is een van de vele dwaze inbeeldingen van de moderne mens, die zich zo heel veel wijzer en "verder" voelt dan zijn voorvaderen. De strijd tegen de afgodendienst in de Bijbel is de strijd tegen het willen gebruiken van het beeld, van het uiterlijk van de wereld, om door de kennis hiervan macht te verkrijgen over de wereld, zich zelf als heer te gaan voelen en te trachten de mens er toe te brengen zich voor deze weg in te zetten. Een weg, die afleidt van het werkelijke doel van de mens, die hem brengt tot de weg van de veelheid i.p.v. hem te brengen tot de hereniging van alles met de oorsprong. Om deze redenen dus is het zo gevaarlijk aan deze beelden deze betekenis te geven. Het is de weg van de boom der kennis, de weg welke immers is het meten van de wereld met de zelf uit de waarneming opgestelde maatstaven en het gebruiken van de wereld voor constructies aldus zelf gebouwd. En daarom dus moet men het beeld direct terug voeren naar het woord, naar het wezen en juist beseffen dat men het beeld verlossen moet door het aan het wezen te hechten. Zo gezien is dan het beeld van een "hof", zoals de hof van Eden wordt uitgedrukt, een plaats waar allerlei planten groeien. Het woord is in het Hebreeuws "gan", gimmel-noen, dus 3-50, en het betekent eigenlijk gewoon "tuin". Een tuin is dus de plaats waar de planten groeien, zich ontwikkelen. Men ziet er de dingen van practisch "niets", als een zaad, opgroeien tot volle ontwikkeling. Dat is het beeld. Het woord bestaat uit de 3 als begin en de 50 als slot. De "drie" houdt in dat er een dubbelheid is. Inderdaad blijkt die tuin in beeld ook die dubbelheid uit te drukken. De dubbelheid van de twee "bomen", de boom der kennis en de boom des levens als centrum, in het midden van de "hof". Wij zien hier dus direct al een andere nadruk, zodra wij het woord bekijken naar zijn wezen, in verband met de structuur van het Bijbel-verhaal dan wanneer wij ons alleen zouden bezig houden met het beeld van de "tuin". Daarom, juist omdat "tuin" de 3 heeft als bepalend begin-getal, heeft het beeld van de Bijbel, dat tenslotte berust op het wezen van het woord, die plotselinge nadruk op de twee verschillende bomen in de hof. En als slot heeft het woord voor "tuin" dan de "noen", de 50. De 50 dus die het heel speciale karakter steeds heeft van het zijn voorbij de 49, voorbij de wereld van de zevende dag, die dus aangeeft de komende wereld, de achtste dag. In woorden uitgedrukt betekent dus "tuin" in wezen: de twee-heid van de wereld, welke tot bestemming heeft in de komende wereld uit te monden en daar, zoals wij al weten van de structuur van het geheel, weer tot een eenheid te worden. En het werken van de mens in de tuin is toe te zien dat die komende wereld, de vrucht van het hier verzorgde, wordt bereikt, en zelf de vreugde van het bereiken mede te ondervinden. Deze tuin van het Bijbelverhaal van het begin, ligt in "Eden". Ook dit is een woord met een bepaalde bedoeling, met een bepaalde zin. Het heeft in het spraakgebruik een prettige gevoelswaarde gekregen en het wordt dan ook gebruikt als naam voor hotels die dan blijkbaar voorgeven dat zij gebraden duiven in de mond van hun gasten kunnen laten vliegen. Het woord "Eden" wordt geschreven ajin-daleth-noen, dus 70-4-50. Het wordt gelukkig niet vertaald, hetzij dan soms met Paradijs, hetgeen echter geen vertaling is doch slechts het gebruiken van een ander woord voor tuin, nl. "pardes", geschreven peh-resh-daleth-samech, dus 80-200-4-60. Het woord "Eden" is opgebouwd uit twee typische veelheids-getallen. De 70 als de veelheid bij de mens, zoals wij reeds hebben gezien, als de veelheid uitgedrukt in de verdeling in de zeven dagen van de wereld, en de 4 als getal van de verste ontwikkeling, het getal dat als basis dient voor de 40 en de 400, en daardoor eveneens voor de 10 en de 100 en de 1000. En verder loopt het woord Eden ook uit op de 50 van de komende wereld, van de komende achtste dag, de dag voorbij deze vervulde zevende dag, voorbij de 49. Deze 70 en 4 vormen samen ook een speciale combinatie. Zij betekenen o.a. ook "getuige", dus iemand die iets ziet en dat weet, die ervan getuigen kan. Deze combinatie 70-4 betekent ook "tot", dus de weg tot een bepaald doel. In beide gevallen drukt het woord uit een aanwezig zijn in volle omvang, in de 70 als hoogste getal en in de 4, in andere hoedanigheid, als hoogste getal. Een getuige moet in principe ook in volle omvang alles kennen waarover hij getuigt, hij mag niet zelf combineren of concluderen. Hij moet datgene dat hij als getuige vertelt volledig, van a - z, kennen, dus in 70 en in 4. En ook het woord "tot" geeft aan, dat men de hele weg heeft afgelegd, de hele 70, alles van de verschijning in deze zevende dag, en de hele 4, alles wat als principe de verste mogelijkheid aangeeft. Bovendien drukt deze 70-4 uit, dat het de "damp", de "ed" de 1-4 van het begin is, doch nu uitgedrukt in alles van de verschijningsvorm zoals deze in de zevende dag zou verschijnen. "Eden" is dus het komen van deze wereld van de veelheid in de komende wereld, in die van de "50", in die van de achtste dag. Maar in het begrip "Eden" is dit komen al tevens voltooid, zoals in een "tuin", ook in beeld, de vruchten al aanwezig zijn, althans aanwezig kunnen zijn, daar het anders geen tuin is doch een willekeurig stuk grond dat eventueel ook een wildernis zou kunnen zijn. In "Eden" is dus de veelheid reeds in de eenheid tevens aanwezig. En in de tuin in Eden wordt speciaal door de mens de twee-heid bewerkt om die tot de eenheid te brengen en op die weg naar de eenheid te behoeden en te bewaren. Over het begrip "behoeden" heb ik in het voorgaande reeds geschreven en ik verwijs dus daarheen. Zowel de "gan", de tuin, als het Eden, zijn dus plaatsen van twee-heid, resp. veelheid, welke in die wereld aldaar tegelijkertijd reeds in de een-heid zijn, al voltooid zijn. Door de "noen" aan het slot wordt aangegeven dat zij al tevens in de achtste dag zijn, in de komende wereld. Er is dus een voor ons onbegrijpelijke synthese aanwezig: er is de veelheid, er is de weg naar de eenheid, en toch is de eenheid zelf ook al bereikt. Voor ons begrip kan er alleen een onderweg zijn naar de eenheid òf wel reeds een bereikte eenheid. In die wereld zijn echter beide tegenstellingen verenigd. Het is als in de oorspronkelijke "een", waarin de tegenstellingen in harmonie verenigd waren. Als in de "aleph", waarin de beide "jods" in harmonie aanwezig zijn. Dat deze "ajin" en "daleth", deze 70 en 4 van "Eden" een heel speciale betekenis bezitten als "veelheids"-uitdrukkingen welke tot "eenheid" worden gebracht blijkt o.a. ook uit het volgende. In Deuteronomium (6:4) komt de algemeen bekende uitspraak voor, welke in vertaling luidt: "Hoor, Israel, de Here is onze God; de Here is één. Zij houdt in woorden in, dat de Here, - dus God in zijn hoedanigheid van meegaan in de geschiedenis, een meegaan uitdrukkend weer Gods mede-leven met de schepping, zijn liefde ervoor, - de God is voor ons, en dat, hoewel God als Here, juist door zijn speciale hoedanigheid van meegaan met de wereld, met het zijn stempel drukken op deze wereld, voor velen niet als eenheid nog gezien wordt, nog niet gezien kan worden wegens de vele tegenstellingen die zich in de ontwikkeling van de geschiedenis uiten, door het vele onrecht, de wreedheid, domheid, dat niettemin geweten moet worden dat hij wel "één" is, dat alles wel rijmt en wel goed is. God als Here, in de ontwikkeling van de tijd, in de gang der 26 geslachten, is "één". Hoewel hij zich schijnt te openbaren in de tijd, in de ontwikkeling, in de grote verscheidenheid op de weg naar de openbaring, toch is hij tegelijkertijd "één". Dat te zien is de mededeling hier gedaan. Nu is in de woorden van de Bijbel in de oorspronkelijke taal weer iets bijzonders te zien in de tekst. In deze zin zijn weer twee letters "groot" geschreven, zoals dus b.v. de "beth", de "twee" van het woord "bereshith", in den beginne. En die twee groot geschreven letters zijn juist die letters waarover wij zojuist hebben gesproken, nl. de 70 en de 4, de "ajin" en de "daleth"" de letters "Ed" van "Eden". Dat zij juist hier, en alleen hier, groot zijn geschreven geeft de betekenis aan de genoemde mededeling in woorden, nl. dat de Here inderdaad voor de wereld moge verschijnen als veelheid, als naar voren springende 70 en naar voren springende 4, doch dat men weten moet dat hij niettemin "één" is. Dat men in alle gebeuren en in alle dingen de samenhang moet zien, hun oorsprong uit de "één" en hun weer samenvloeien in de "één". Dat tenslotte alles wat veelheid leek, hetzij in de mensen-wereld met b.v. de 70 volkeren als omvatting van "alle" volkeren in deze wereld, hetzij in de wereld in tijd en in ruimte, uitgedrukt in de 4 als verste ontwikkeling, toch "één" zal worden. Daarmee wordt de "grote" 70-4 verbonden met de komende wereld, met de volgende dag, en wordt dus vanzelf daarmede tot "Eden". Door hier in deze wereld dit al te zien, te begrijpen, te beleven, maakt de veelheid reeds hier tegelijkertijd tot "eenheid". Hoewel het niet mijn bedoeling is om in dit boek te spreken over de opbouw van de oude Joodse levenspractijk op deze basis van kennen en weten van de Bijbel, wil ik toch in dit verband als illustratie vermelden hoe in het dagelijks uitspreken van drie stukken uit de Pentateuch, voortvloeiend uit deze vaststelling dat de "grote" 70-4, de grote "Ed", al het Eden hier kan zijn als men de Here als God ziet, en hem als "één" kent, bewust ook tot in details deze "een" doordringt, het geheel tot "een" maakt. Deze drie stukken, bekend als het "Kriath Shma", (t.w. Deut. 6:4-9, Deut. 11:13-21; Num. 15:37-41), bevatten de Bijbelse mededeling van het zich steeds moeten bezig houden met deze Bijbel, verder die van het verband tussen het leven in de wereld en dat van de eeuwigheid en tenslotte het niet oordelen naar waarneming en eigen maatstaven, doch het nemen van de maatstaven die God aan de mens openbaart. Zij hangen samen, zijn een uitspreiding van het principe in de aanhef, dat nl. de "grote" 70-4, de veelheid hier, toch als "één" moet worden gezien. Deze drie stukken worden besloten met het woord "waarheid", "emeth" dus, vaststellend dat men dit getuigt, zoals de grote 70-4 reeds die getuigenis aangeeft. En na de uitspraak van de eerste zin wordt er bij gevoegd de uitspraak van enige woorden inhoudende een oud gebruik, waarmee de naam van de Here nog nader wordt omschreven. In ieder geval, dit geheel zich baserende dus op het vaststellen van de "eenheid" in deze wereld van de veelheid en van de weg hoe deze vaststelling kan worden geleefd, bevat precies 1000 letters, dus dat wat weer een "een", is, dat weer geschreven is als de "aleph", de "een", nu als "eleph" uitgesproken. Het is de 10 niet alleen van deze wereld in haar vervulling van de 102, doch in een nog hogere vervulling, nl. die van de 103. Deze 1000 als "een" van hogere orde bevat ook, - en dat is weer geen toevallige coïncidentie, dat is juist weer een uiting van het geheim van de proporties - tweemaal het begrip 500. Wij zagen reeds hoe die 500 uitdrukking is van een maat welke de afstand voorstelt van deze naar de komende wereld, van de aarde daardoor tevens naar de hemel. Het begrip 1000 is derhalve ook realisering van de door de mens door alle tijden zo diep verlangde wederkerige verbinding van deze met de andere wereld, van de aarde met de hemel. Het wil zeggen dat God hem hoort en hem antwoordt. En dit is juist ook de betekenis van de woorden van deze stukken die dit geheel vormen. Want die woorden vertellen van de wijze waarop deze verbinding tot stand komt en hoe zij werkt. De tegengestelde beweging betekent hier juist een harmonie zoals deze steeds in de "een" voorkomt. En juist door het feit dat in dit stuk eenheid bestaat tussen het beeld van het woord en het wezen ervan, dat zich in deze 1000 manifesteert, heeft het zulk een diepe betekenis. Ook de afstand tussen hemel en hemel wordt met deze maat van de 500 gemeten. Deze 500 overbrugt steeds het onoverbrugbare. De 1000 van het "Kriath Shma" drukt in de beelden van onze wereld uit hoe die overbrugging van beide kanten tot stand komt en hoe de verbinding ook in stand blijft. De betekenis van het tot leven brengen van deze woorden wordt uit het wezenlijke gevoed met het geheim van deze 1000, van deze bijzondere "een". Ik wilde mij dus tot dit enkele voorbeeld beperken, erop wijzend hoe in de oudheid op grond van die kennis de levenspractijk werd opgebouwd. Het was geen maatschappelijk nuttigheids-streven van de profeten dit dat deden, geen streven om b.v. een volk samen te houden door het bepaalde gebruiken te geven, geen kwestie van een heerszuchtige "priesterkaste". Het geeft steeds tot in alle onderdelen aan de grootse en diepe visie op de zin van het leven, de zin van het bestaan. Daarbij vergeleken zijn nuttigheids-overwegingen van hetzij hygiënische, hetzij psychische aard van een veel lagere orde. Ik kom nu dan tot de bespreking van het begrip "boom", dat ons zo vaak voor ogen kwam in de boom des levens en in de boom der kennis. Nu wij reeds over de "tuin" hebben gesproken als beeld, is het beeld voor "boom" gemakkelijker te verklaren. Een boom in de verschijningsvorm in deze wereld is iets dat groeit, uit een oorspronkelijk, practisch onzichtbaar donker begin, en dat in zijn groei en ontwikkeling tot vruchten komt, welke weer een nieuw begin, buiten de oorspronkelijke boom, mogelijk maken. Bomen behoren tot het geheel "tuin", waar dus deze ontwikkeling kan plaats hebben, gecontroleerd en bevorderd door de mens. De tuin bevatte in zijn woord-opbouw de twee-heid, zich uitende in het woord in de "gimmel", de "drie", het getal met de dubbel-heid. In het verhaal uitte die dubbelheid zich in het feit dat er twee bomen speciaal naar voren worden gebracht, de boom des levens en de boom der kennis. Tevens zagen wij hoe het begrip "tuin", dus "gan", de 3-50, inhield dat het feit van de twee-heid weer werd opgeheven in de "50", in het uitlopen of in het reeds aanwezig zijn van de komende wereld, van de achtste dag. Ook in het begrip "Eden" lag dit uitlopen op eenheid opgesloten. Zowel "tuin" als "Eden" gaven dus aan de ene kant groei, ontwikkeling, twee-heid, veelheid, en aan de andere kant door de "noen", de 50, aan het einde, het toch ook weer reeds eenheid zijn. Een tegenstelling, die, zoals wij constateerden voor ons moest bestaan, daar wij immers niet iets kennen dat nog tweeheid is of veelheid, dat zich nog ontwikkelt, dat nog groeit, en dat aan de andere kant al eenheid is, voltooid, klaar, in de volgende wereld, reeds als vrucht van de vorige. Wij kennen deze toestand niet, omdat wij inderdaad uit "Eden" zijn verdreven, en uit die "hof" in Eden. Voor ons is de "50" nu toekomst, na een einde van deze wereld, na een einde van groei en ontwikkeling. Voor ons is het sluitgetal nog de 40, de "mem". Dat wat zich dus uitdrukte in de begrippen "tuin" en "Eden" speelt zich af met de boom als afzonderlijk iets. De tuin en Eden werden immers bepaald door de aanwezigheid van "bomen" en zeer in het bijzonder, in overeenstemming met de structuur van het woord "tuin", door twee bomen. Daarvan had de ene, de boom des levens heel duidelijk een "eenheids"-karakter, en had de andere, de boom der kennis van goed en kwaad heel kennelijk een "tweeheids"- en een "veelheids"-karakter. Nu zijn de mededelingen over de bomen de eerste in de Bijbel, waarbij het leven ontstaat. Dat eerste leven uit zich in de planten en daarbij, speciaal genoemd, in de bomen. En dit eerste zich uitende leven blijkt dus te zijn een leven dat een ontwikkeling, een groei vertoont. Het heeft een bepaald doel dat met de ontwikkeling gepaard gaat, nl. het vormen van zaad en van vruchten voor een nieuw leven. Dit is dus de eerste levensuiting. Het leven blijkt, in beeld, groei te moeten vertonen; het is niet, zoals water of aarde iets dat zich in beeld als onveranderlijk voordoet. De verschijningsvorm van leven is dus: groei, ontwikkeling. Men zal zich afvragen, waar in het eerste scheppingsverhaal wordt verteld van die twee bomen welke in het tweede scheppingsverhaal van zulk een doorslaggevende betekenis blijken te zijn. Zij moeten immers in het eerste verhaal ook voorkomen en dat voorkomen moet ook daar toch heel duidelijk zijn, gezien de betekenis welke die tweeheid in de wereld inneemt. In beide scheppingsverhalen komt deze levensuiting in de planten-wereld voor op de derde plaats. Doch in het eerste scheppings-verhaal blijkt in het beeld, althans op het eerste gezicht, niets voor te komen van deze twee speciale "bomen", de boom des levens en de boom der kennis. Niettemin zijn zij er, en zelfs op een dusdanige wijze, dat men de begrippen boom des levens en boom der kennis welke later voorkomen er veel beter door begrijpen leert. Doch om ze te bespeuren moet men iets van de taal van de Bijbel begrijpen. In de vertaling kunnen wij lezen dat op de derde dag, in het eerste scheppingsverhaal, van de schepping der bomen verteld wordt, dat God zeide: "Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was, etc." Wij willen ons in dit stuk alleen maar tot de bomen bepalen en verschillende andere, eveneens hoogst belangwekkende zaken, zullen wij dus moeten overslaan. De vertaling, die heel moeizaam de tekst tracht te volgen en in vertaling uit te beelden, vertelt dus hoe God zei, dat er moesten komen "vruchtbomen die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten", terwijl de aarde niet dat voortbracht, doch alleen maar "geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten." Een miniem verschil, zal men zeggen, en voor het verhaal in beeld is dat verschil dan ook niet van betekenis en men zal er dan ook over heen lezen. Nu wij echter weten hoe iedere letter in de Bijbel zijn plaats heeft in een groot geheel en hoe die plaats heel vast staat en mede bepalend is voor het tot stand komen van de totale harmonie in de wereld, zullen wij toch ook hier ons moeten afvragen waartoe dat verschil er is. Wij zijn nu hopelijk al vrij van de gedachte dat "de dichter nu eens voor de variatie wat andere woorden wilde gebruiken." In de Hebreeuwse tekst is dit verschil overigens veel duidelijker. Maar men moet toegeven, dat het niet licht valt het ook in vertaling duidelijk uit te drukken, wil de vertaling nog in staat zijn een redelijk beeld te scheppen. In de Hebreeuwse tekst nu staat er dat God zegt: er kome "ets pri ose pri", terwijl er kwam niet dat, doch alleen maar "ets ose pri." Er valt dus een woord weg bij het vertellen wat de aarde deed na Gods zeggen wat er komen moest. Letterlijk vertaald luidt dat als volgt: God zei dat er komen moest "boom die vrucht is en die vrucht maakt", terwijl er kwam alleen "boom die vrucht maakt." Het Bijbelse Hebreeuws is, mede doordat het dus tevens uitdrukking is van het wezen der dingen heel kort, en men moet er altijd zelf heel veel bij invullen om het in verhaal over te brengen. Als wij dus woord voor woord vertalen in deze tekst over de bomen dan staat er dat God zeide dat er komen moest: "boom vrucht maakt vrucht", terwijl er niet dat kwam, doch alleen: "boom maakt vrucht." Er is dan inderdaad meteen ook een twee-heid hier, een tegenstelling, en wij zullen zien dat deze tegenstelling hier bepalend is voor het verschijnen van de boom des levens en van de boom der kennis van goed en kwaad. En tevens zal daardoor het karakter van deze twee soorten "bomen" duidelijker worden. Dat wat de aarde voortbrengt, de "boom die vrucht maakt" is dat wat wij ook normaal vinden. Er is een ontwikkeling welke aan het slot de vrucht, het doel, oplevert. Dat wat God vraagt is eigenlijk onbestaanbaar in onze ver-"beeld"ing, want God wilde hebben "boom die al vrucht is, dus al doel is, en tegelijk vrucht maakt." Dat is voor ons een tegenstelling. Iets dat bezig is vrucht te maken heeft nog geen vrucht en iets dat al vrucht heeft, al doel is, kan niet bezig zijn dat doel te bereiken. Voor ons is het dus: of wel men heeft het doel bereikt en dan hoeft men niet naar dat doel te groeien, of wel men groeit er naar toe en dan heeft men het doel dus nog niet bereikt. De aarde maakte dus datgene dat wij als principe van de ontwikkeling "normaal" vinden. Iets ontwikkelt zich uit een nog heel klein, miniem, begin; het groeit naar iets, creëert steeds nieuwe situaties, het geeft de spanning, de verwachting, hoop en wanhoop, en tenslotte, na die lange weg vol avonturen bereikt het dan het doel. Zo kennen wij deze ontwikkeling in alles. Een kind ontwikkelt zich van embryo tot mens, als mens groeit het tot volwassenheid. Als men iets wil onderzoeken, wil leren kennen, dan groeit de kennis geleidelijk aan. Daartoe heeft men scholen, universiteiten, etc., etc. Het typerende van ontwikkeling naar een doel is ook, dat men zo zeer uitziet naar het bereiken van dat doel, dat men onderweg vaak wanhoopt en toch weer wil hopen. Maar niemand weet of het doel bereikt zal worden en niemand weet of het er zo zal uitzien als men het zich voorstelt. Uit het beeld van de eerste uitdrukking in dit leven dat "groei", dat "ontwikkeling" is, uit het beeld dus van de boom, ziet men een zekere systematiek in die ontwikkeling. De boom, die eerst in de stam alles in grote kracht verzamelt, concentreert, barst tenslotte uit in een veelheid van takken en bladeren. Pas als die grote veelheid van takken en bladeren is verschenen, en met name als de tijd komt dat de bladeren al gaan afvallen, dan openbaart zich meestal de vrucht. Het woord voor boom, "ets", ajin-tsade, dus 70-90, is in klank nauw verwant met het woord voor tijd, "eth", geschreven ajin-taf, dus 70-400. De sluit-letters, resp. tsade en taf, dus 90 en 400, staan in een heel typisch verband tot elkaar; de 400 is nl. o.a. 4,44. . maal de 90. Doch laat ik op deze plaats niet weer van het onderwerp afdwalen, en laat voor dit bestek de vaststelling van de nauwe verwantschap in uitspraak voldoende zijn. De tijd nl. heeft dezelfde ontwikkelingskracht als die welke wij in de boom zien. Het feit van "ontwikkelen" als zodanig houdt in dat er "tijd" moet zijn, en ook langs deze weg ziet men dus het nauwe verband tussen "boom" als eerste uitdrukking van een ontwikkeling in de wereld, en de "tijd" die inhaerent is aan dit verschijnsel van "ontwikkelen". Daarom is er ook in de verschijningsvorm van "boom" en in die waarmee dus "tijd" de ontwikkeling vormt, een nauw verband. Dat de boom zich al ontwikkelt in de hierboven beschreven wijze komt omdat de tijd iedere ontwikkeling zo laat verlopen. Een ontwikkeling welke dus uitgedrukt wordt in een explosie van veelheid tegen het einde van de tijd. Een veelheid welke ook leidt tot zwakheid van het enkele blad, maar die toch ook inhoudt dat dan de vrucht komt, het doel, dat wat in de wereld van de boom zich uit als de nieuwe wereld, het nieuwe leven. Op grond van deze vorm van de uitdrukking van tijd in onze wereld werden ook de "voorspellingen" gebaseerd van de zwakke tijd van het einde, een tijd van afval, doch tevens een tijd waarin de nieuwe vrucht rijp wordt. En zo zien wij ook in het Bijbelverhaal steeds een tijd eindigen in grote veelheid, overvloed en overmoed, doch tevens in een grote zwakheid van het menselijke geslacht. En dan zien wij ook hoe de nieuwe tijd, als een zich losmakende vrucht, voortkomt uit die zwakheid en explosie in veelheid van het einde. Zo goed als men zich dat aardse beeld van groei en ontwikkeling kan voorstellen, zo moeilijk is het om zich de door God uitgesproken situatie van "bereikt doel en tevens groei naar dat doel toe" uit te beelden. Het bestaat eenvoudigweg niet aards. En hier komen wij dan tot het beslissende verschilpunt tussen deze twee situaties. De "boom die vrucht is en vrucht maakt" is nl. datgene dat in de oorspronkelijke "eenheid" aanwezig is. Het is de samenvatting van datgene dat in de wereld alleen als tweeheid, alleen gescheiden en als tegenstelling, kan voorkomen. In de "eenheid", de alles-omvattende eenheid is nl. het tijds-begrip dusdanig aanwezig dat het doel reeds aanwezig is, dat men zich steeds kan verheugen in het zien van het bereikte doel dat er als een realiteit is. Doch daarnaast is er in die alles-omvattende eenheid óók de groei, de ontwikkeling. Deze groei en ontwikkeling is immers de weg naar het doel, de weg naar de een-wording. En die weg geeft een grote vreugde als men al het doel dat bereikt wordt niet alleen kent, doch tevens als realiteit reeds bezit. De weg naar de een-wording, naar het bereiken van het doel is echter heel vaak een weg van groot lijden, van veel wanhoop en teleurstelling, als men niets weet van het doel, niet weet of het wel wordt bereikt. Dat wat dus God voor de wereld uitsprak dat het komen moest, was deze toestand van reeds bereikt doel, met tevens in zich het genot van het zien een-worden. Dat was de wereld "Eden" dan ook inderdaad. Zij bevatte de veelheid, de 70 en de 4, doch tevens al de 50, de toestand van de komende wereld, waar het doel reeds was gerealiseerd. Het is het Paradijs uit de vele verhalen die uit de oudheid, min of meer verwrongen vaak, tot in onze tijd zijn doorgedrongen. Men denke aan het "luilekkerland" waar de gebraden duiven in de mond vliegen. Men heeft dus niet het werk van het toebereiden, de weg van angst voor niet-hebben of mislukken, omdat men niet eens goed weet of het doel dat men voor ogen heeft ook het werkelijke doel is. De aarde echter deed niet wat God zei. De overlevering wijst er daarom dan ook op dat na het eten van de boom der kennis de aarde óók werd "vervloekt", - laten wij dus zeggen, in overeenstemming met wat wij reeds uiteenzetten over de "straf" voor de slang, de vrouw en de man, - "verzwakt" in haar twee-heids-kracht. De aarde kan nl. niet anders geven dan groei, ontwikkeling. De aarde was al gemaakt in veelheid en via de mens zou immers ook de aarde met alles wat uit haar was voortgekomen teruggebracht worden naar de oorsprong. Want dat wat dus in dit eerste scheppingsverhaal naar voren is gekomen van twee-heid op deze derde dag, is de tweeheid die zich ook uitdrukt in die van boom des levens tegenover boom der kennis. De toestand die God uitsprak, de "Eden"-toestand, die van het hebben van veelheid en toch reeds voltooid zijn in eenheid, dat is de boom des levens. Die daarom ook de maat heeft van de 500, de voor deze wereld "onbestaanbare" maat. Deze toestand bevat al de hereniging van de tegendelen, doch tevens de weg náár de hereniging. De toestand die de aarde wel moest voortbrengen was die van slechts één kant ervan, nl. die van de weg náár dat doel. De toestand dus van de 400 als verste maat. En de mens die tegenover deze tweeheid werd geplaatst in de "tuin", in de 3-50, de plaats waar dus die dubbelheid aanwezig was, zoals de "3" die dubbelheid bezit en dan ook prompt reeds in het eerste scheppingsverhaal die tweeheid creëert, de mens moet juist als opdracht in die "tuin", deze boom van de twee-heid laten staan. Die kwam er juist, omdat de aarde hem scheppings-wetmatig heeft moeten voortbrengen. Zij was juist in tweeheid gecreëerd om de veelheid te kunnen maken, opdat de mens deze veelheid zou binden weer tot de eenheid en zomede zou hebben het geluk van het gaan naar de eenheid. Als de mens de boom van de tweeheid, de tijd dus als ontwikkeling, zou nemen, dan kreeg hij zelf dat karakter van twee-heid. Ontwikkeling houdt immers in een voortdurende tegenstelling tussen aanwezige toestand en doel. Wie deze weg gaat, krijgt die twee-heid in zich en hij kan niet meer als wezen dat de eenheid in zich heeft al het andere tot die eenheid via hem zelf brengen. De mens komt juist in die wereld van Eden, van de "veelheid en een-heid tegelijk", om alles wat daar tweeheid is, alle bomen, alle tijds-mogelijkheden, alle verschijningen in de tijd, alles wat zich ontwikkelt en groeit, te "eten", d.w.z. te voltooien, met zich te verenigen, om ze daarmede via hem, die als eenheid geschapen was, tot God te brengen, tot hun oorsprong. Daarbij zou de mens het grote geluk van de een-making en mede eigen een-wording ondergaan. De mens zou weten wat hij doet in die wereld. Want de boom des levens was er ook en was bedoeld om er van te eten. De mens zou daarmede kennen de bedoeling van God, hij zou, zoals de toestand Eden, de 70-4-50, uitdrukt, het doel als realiteit zien en tevens de weg naar het doel gaan. Hij zou geen angst en wanhoop kennen, geen onzekerheid of vaagheid, hij zou duidelijk steeds het doel zien, hij zou het in al zijn pracht reeds bezitten, en bovendien zou hij meemaken het grootse van de een-wording, hoe dat doel zich voortdurend opnieuw vervult, hoe de harmonie steeds weer tot stand komt. Want de boom des levens bevat al dat doel, het is een deel van hem. Dat doel al kennende, continu genietende de grootsheid van de harmonie, het geluk van het zijn, zou de mens tevens meemaken dat dan nog mooiere groeien, dat zich samenvoegen van die harmonie. Het leven was dus geen raadsel-spelletje, dat de mens na heel veel ellende tenslotte zou leren, gedresseerd door de vele slagen van het trial-and-error. Het leven werd hem duidelijk uiteengezet. Hij had maar van de boom des levens te plukken Eén ding zou de mens dan echter wel moeten doen: hij zou moeten accepteren dat er een kennis bestond, buiten hem, vóór hem, die hem gegeven werd als een eindproduct. En dat is het punt waar de mens in opstand komt. Hij, de mens, de werkelijkheid in zich voelende die hem vertelt dat hij een hoogtepunt is van ontwikkeling, op een punt reeds dat aan de grens staat om zich los te maken van de oorsprong en om dan als hoogste wezen die ontwikkeling verder te leiden, verkiest deze tweede weg. Hij wordt daartoe verleid door de wereld die dat ook in de mens bespeurt, dat hoogtepunt zijn van ontwikkeling, aan de grens staande om zich los te maken en om weg te schieten van de oorsprong, zich los voelende van de aantrekkingskracht van die oorsprong. De mens is dan zelf de god van de verdere ontwikkeling. En alles van de wereld wijst hem erop, schreeuwt het hem toe, zoals de "slang" doet met de vrouw, met het lichaam, de zintuigen van de mens. Ook dit is geen boosaardig spelletje met de mens. Integendeel, de mens wordt juist op dat uiterste punt gebracht, opdat hij de één-wording inderdaad volkomen meemaakt, opdat hij alles daarbij mee terug brengt, opdat de schepping inderdaad zich geheel zou hebben ontplooid. En de mens wordt in dat uiterste gebied niet neer gezet met een nonchalance, die het aan hem overlaat, of wel terug te komen of wel verloren te gaan. Want evenals in Eden de boom des levens in het midden was geplaatst om ervan te nemen en te weten waartoe die "dienst" in de tuin er was, zo is door de vervulling van het kernverhaal van de Bijbel, het verhaal dat geschreven is met de naam "Jah", met de naam 10-5, de boom des levens aanwezig in iedere tijd en bij ieder mens. Die boom des levens werd nl. als vrucht van de ontwikkeling, toen dus de boom der kennis, de "boom die vrucht maakt" die vrucht inderdaad had gemaakt, in het 26e geslacht, als openbaring van de zin van de wereld en van het bestaan gegeven. En die openbaring, als een vrucht aan het einde van een ontwikkeling, toen het Bijbelse Israel werd los gemaakt van de binding met de twee-heids-wereld van Egypte, is steeds bij de mens gebleven in zijn wereld als de boom des levens. In die openbaring, uitgedrukt in de woorden van de Bijbel in zijn kern-verhaal, wordt inderdaad gegeven hoe de wereld is gemaakt, waartoe, wat de plaats van de mens en van alle andere schepselen daarin is. Maar bovendien bevat die openbaring al daardoor de vrucht, het doel, en geeft zij de weg naar het doel aan, toont zij hoe dat doel wordt bereikt. Zij is inderdaad de "boom die vrucht is en die vrucht maakt", en zij staat in het midden van de wereld. Wie die boom neemt, heeft de ontwikkeling naar het doel toe, dat is deze wereld, maar hij heeft bovendien en gelijktijdig reeds het bezit van die vrucht, van dat doel. En dat is de komende wereld. Hij leeft dan in Eden, in de 70-4 van deze wereld, de wereld die de weg vormt, die de tijd van de ontwikkeling, van de groei is en tegelijkertijd in de 50 die de 70-4-50 vol maakt, in de andere wereld. Hij heeft èn de groei naar het doel èn het doel zelf. Wie deze mogelijkheid niet neemt, omdat hij door het zien van de wereld en het spreken met de wereld, zichzelf is gaan zien als een hoogtepunt van groei met de mogelijkheid om verder te ontwikkelen en zich los te maken van de oorsprong, om die oorsprong alleen te zien daar waar het stoffelijke uitdrukken begon, die gaat de weg van de "boom die vrucht maakt." Ook hij komt tot de vrucht. Doch hij zal onderweg heel veel meemaken, juist omdat hij het doel niet kent, niet weet of hij op de goede weg is en of er wel een doel is. Hij zal veel conflicten meemaken in de discussies met anderen over de juistheid van de weg en van het doel, vaak bloedige conflicten, met veel leed en verdriet. Want de aarde die de boom der kennis voortbracht, de "boom die vrucht maakt", wekt in de mens een denken en zien in dezelfde zin op. Hij zal de wereld, zichzelf en alles om zich heen zien als een verschijnsel onderhevig aan ontwikkeling, aan evolutie. Hij kan daaraan dan niets meer doen als het eenmaal in hem zit. Het enige wat hij kan doen, en dat is het heel bijzondere van deze oneindig herhaalde tijds-cycli, het enige wat hij kan doen is deze hele weg opgeven, terugkeren naar het begin en de andere weg nemen, die met de boom des levens. Maar hij moet dan inderdaad de weg die hij gaat radicaal opgeven, hij moet om zo te zeggen, zich op die weg doden. Want een compromis is onmogelijk. De Bijbel zegt dat als de mens de boom der kennis heeft genomen, hij sterven moet. Hij kan niet van de boom der kennis nemen en dan óók nog eens even zien hoe de boom des levens smaakt. Dit zijn wereld-feiten, scheppings-feiten, waaraan de mens evenmin iets kan veranderen als aan de plaats van de zon in het zonnestelsel. De mens kan iedere dag de weg stoppen en terugkeren om de andere weg te nemen, de weg met de boom des levens. Met het terugkeren is al het kwaad van de eerste weg, van de weg met de boom der kennis, die de mens niet zou gaan, opgeheven. Met de weg van de boom des levens, met de openbaring, heeft dus de mens in zich verenigd de tegenstelling, is zij opgeheven. Hij kent de vrucht, hij weet het doel, en hij ondergaat de een-wording nu op een volkomen andere wijze dan zij die dat doel niet kennen, die zich zelf steeds een doel voor ogen stellen, het weer opgeven, of als zij het bereikt hebben, weer een ander doel moeten zoeken, omdat dat bereikte doel toch weer niet het uiteindelijke blijkt te zijn. Met de boom des levens is ook de tegenstelling tussen leven en dood opgeheven. Leven is dan de ontwikkeling naar de vrucht, naar dat andere leven. Dood is dan het zijn in die andere wereld. Inderdaad, wie alleen maar de ene mogelijkheid kent, nl. die van de "boom die vrucht maakt", voor diegene is het "leven", dat dus die ontwikkeling is, ook alles. Als er geen boom meer is die bezig is vrucht te maken, dan is er dus niets meer. Hij kan dan wel gaan redeneren, om zich zelf wat gerust te stellen, dat die ontwikkeling elders voortgang vindt, dat de mens daar maar steeds beter en beter moet worden, maar hij weet bij zichzelf maar al te goed, - hij is tenslotte toch ook mens, - dat dat maar een constructie is, voortbouwend op die voortdurende "vrucht"-making, op dat voortdurend onderweg zijn om vrucht te maken. Voor de mens echter die de openbaring heeft genomen met de maatstaven van de openbaring zelf, met de maatstaven welke God in de openbaring heeft gelegd, deze mens ziet de "dood" als de vrucht in de komende wereld en hij weet dat de "boom die vrucht is en vrucht maakt" in het deel "boom die vrucht is" de dood voorstelt, en in het deel "die vrucht maakt", het leven voorstelt. Voor hem is de dood een hem reeds welbekende andere wereld, is het de toestand aldaar. En hij weet dat hij daar ook heeft dat deel dat uitgedrukt wordt als "die vrucht maakt", dus ook de ontwikkeling van het leven. Hij heeft tegelijkertijd de komende wereld en deze wereld, "Eden" dus. De Bijbel zelf heeft dus ook dat karakter van "boom die vrucht is en die vrucht maakt". In zijn verhaal vertelt hij de hele ontwikkeling van de 26 geslachten, tot dat de vrucht komt, met de openbaring. Daarmee vertelt hij dus hoe alles is. Hij doet dat als een vrucht, in verschillende lagen, vanaf de kern in het midden, met eromheen de verschillende lagen, tot en met de schil, die de buitenkant vertelt. Als zodanig is hij de vrucht. Hij geeft aan hoe de naam Here in de 10-5-6-5 van de 26 geslachten zich uitdrukt. En tegelijkertijd is hij het deel dat "vrucht maakt." Want zijn tijdsstructuur is die van "Jah", van de naam 10-5 die laat groeien de 6-5 om zich ermee te verbinden. Doch omdat hij ook reeds vrucht is, de 10-5-6-5, in het verhaal hoe de vrucht van de openbaring, van de verschijning van God in de wereld tot stand komt, weet men ook hoe men tot die vrucht zal komen en wat zij zal bevatten. Immers weer de openbaring van God daarin. Men kent haar in de 10-5-6-5 van de 26 geslachten en men ondergaat haar in de 6-5 die zich zal ontwikkelen tot één-wording met de 10-5. Dat de dood in deze wereld ook diegenen bezoekt welke de boom des levens hebben genomen, is de verschijningsvorm van deze wereld van de zevende dag. Deze wereld gaat voorbij, zij is als de tocht door de woestijn, zij loopt uit in haar doel, de achtste dag. Alles van deze wereld verandert voortdurend van aspect, zoals in de tocht in de woestijn er steeds van plaats naar plaats wordt gegaan, tot dat alles voorbij is gegaan. In een nieuwe vorm komt men in de achtste dag. Het is ook als de reeds geschilderde zeven weken tussen Pasen en Pinksteren, tussen de uittocht uit Egypte en de openbaring van God. Men herinnert zich hoe in die zeven weken het graan werd afgesneden van de aarde en hoe er daarom treur eigenlijk is. Bij de openbaring weet men dan waartoe dat alles was; dan is het de 50e dag, de nieuwe wereld. Voor hen die de boom des levens hebben, die de openbaring kennen, die al het doel in hun leven hier bezitten, verandert de dood niets principieels aan hun bestaan. Zij kenden al de wereld die als vrucht van deze komt. En zij kennen het aspect van deze zevende dag, waarin alles vloeiend is, voorbij gaat, omdat het de dag is waar men trekt van de ene wereld naar de andere, waarmede tevens de een-wording een feit wordt. Zo is dus de geschiedenis van het gebeuren in het Paradijs aanleiding geweest tot velerlei beschouwingen. Men ziet echter hoe niettemin een oneindig veld blijft voor uitwerking in ons leven. Men ziet hoe de structuur van de 1-4 van de damp zich voortzette in de boom des levens en de boom der kennis, hoe die twee-heid van deze bomen al voortvloeide uit het dubbele karakter van de derde dag waarin zij verschenen, hoe die zich ook uit in de "tuin" als verschijnsel van die derde dag en van het Eden op die dag. Verder kon men waarnemen hoe reeds in het eerste scheppingsverhaal deze tweeheid bij de schepping der bomen tot uitdrukking komt, en hoe juist die uitdrukkingswijze ons nog beter deed begrijpen wat eigenlijk die boom des levens was en wat de boom der kennis feitelijk inhield. Wij zagen ook hoe de beginselen "drie" en "zeventig" en "vier" er een rol speelden en juist lieten duidelijk worden wat bepaalde namen en woorden betekenden. Dit alles heb ik met des te meer nadruk naar voren willen doen komen, om te laten zien dat het "leren" van de Bijbel een zeer strikte zaak moet zijn, eerlijk in de eerste plaats, open voor begrip en dat het niet mag zijn een interpretatie hier en een interpretatie daar, volgens bepaalde theorieën die men zelf opstelde, vaak op grond van een erbarmelijke kennis van de taal van de Bijbel of op grond van in het geheel geen kennis van taal noch structuur, noch systematiek van de Bijbel. Want als men dat gaat doen, is alles mogelijk. En dan verliest de Bijbel zijn waardigheid en wordt hij tot een bron voor citaten al naar men voor een bepaalde situatie gewenst acht en met interpretaties die men er dan zelf aan geeft. Men moet beseffen dat de Bijbel juist daarom zoveel eerlijke mensen als aanhangers heeft verloren of wel voor hen een naderkomen daardoor bemoeilijkt wordt. Eerlijke mensen houden niet van losse beweringen, bekrachtigd met een beroep op heiligheid. Zij willen, intuïtief, juist deze allerbelangrijkste dingen zien opgebouwd op een het hele leven doordringende structuur, klaar en helder. Zo helder dat juist dit grote licht hen doorstroomt en hen overtuigt van de heiligheid van het geheel. Onze maatschappij is juist gaan lijden door de vele vaagheden, de vreemde willekeur in het omspringen met de Bijbel. Zij is elders daarom andere zekerheden gaan zoeken, zonder die evenwel te kunnen vinden. Mensen zullen, met welke knappe of geraffineerde constructies dan ook, nimmer zekerheden kunnen verschaffen. Men zal alleen steeds bemerken dat het doel dat men nastreefde toch niet het doel was en men zal zich dan begeven op een andere dergelijke weg, met alweer een ander doel. Men zal de ontwikkeling hebben zoals de boom die heeft, zoals de tijd die heeft. Uitlopende in een uitbarsting in veelheid en zwakheid. Deze zal ook het einde van deze wereld kenmerken. Het zich steeds verder moeten specialiseren, het steeds sterkere verlangen naar roes, naar verplaatsing, naar verdoving, is altijd een teken dat een wereld een einde nadert. Zo kwam dan ook een einde aan de wereld van Eden. De weg naar de boom des levens wordt in de tijd bereikt. Het drukt zich uit als het meegaan van God als Here met de 26 geslachten met aan het einde de zekerheid van de vrucht, de nieuwe wereld. Wij zullen, in het kort, deze weg trachten te volgen zoals de Bijbel hem uiteenzet. Het is de weg van de mens door de wereld en van de wereld door de tijden. Wie de boom des levens heeft genomen ziet de grootsheid van deze weg. Voor de anderen is het een weg van grote schokken, van het komen en gaan van werelden en van levens. In zijn tragiek is deze weg ook uniek. Groter, doch ook grootser lijden is onvoorstelbaar. Het is het lijden van het verste uiterste, dat niet beseft dat God het is die alles weer tot zich terug trekt. Zij kennen en ondergaan slechts het moment, zij hechten aan het moment, zoals de boom die vrucht maakt ook alleen maar steeds veranderende situaties kent, per seconde veranderend, en die ze toch tracht vast te houden, omdat hij niet weet waarom zij veranderen. Hij wil ze vasthouden, en als het niet anders kan, dan maar op foto's. Doch het gáát verder, God trekt alles toch tot zich terug. De mens die dat niet weet wordt de sentimentele. Hij hecht zo aan het moment, hij wil de groei stoppen. Inderdaad, de tragiek is groot en het lijden onbeschrijfelijk. Maar beide bevrijden de mens van dit hechten aan deze wereld, beide brengen hem toch aan het einde van dit leven tot het gesprek met God. En als hij dan de weg moet gaan, door de vele werelden, door die 26 geslachten, hij zal dan als Adam bemerken dat het God in zijn hoedanigheid van Here is, die met hem meegaat. Doch ook op die weg is de aantrekkingskracht van de wereld, de zwaartekracht van de materie, zeer groot. Steeds wil men erop terugkeren. Steeds staat de mens op het uiterste punt en staat hij op een alternatief. Waarom dit alles? Het is deze verdere weg, welke ik, met de Bijbel als verstrekker van de maatstaven en van de oordelen, zij het dan in het kort, zou willen bespreken. NOTEN EN AANTEKENINGEN * Een ander woord voor kleed is "beged", 2-3-4, en dat woord
betekent tevens "vals", "vervalsen". Want het omhullende houdt
tevens in een verduistering, dus naar buiten toe een vervalsing
van de kern. ** In gevallen waar ik, zoals hier met de 227, een verband leg
tussen de totaalwaarden der componenten van begrippen, is de
samenhang natuurlijk ook op andere wijze, zij het dan heel vaak
niet uiterlijk, aanwezig. In de getallen is meer verborgen dan in
dit boek naar voren kan worden gebracht. *** Deze binding tussen de derde, op de plaats van het "kind"
in de systematiek, en de "tweede", in de systematiek de plaats
van de "moeder", welke binding het onheil brengt voor de wereld,
is wellicht ook de achtergrond van het Oedipusverhaal. Het is de
binding waar het woord "goed" bij ontbreekt.
**** Dat de vijg dit principe van de boom der kennis
vertegenwoordigt, komt waarschijnlijk ook tot uiting in de vele
"pitten" in de verschijningsvorm van deze vrucht, die de drang
naar de veelheid, naar de grote vruchtbaarheid aantonen. Men ziet
daarom ook in de daad van het eten van de boom der kennis door de
mens de geslachtsdaad. En daarmede kan men ook de zin van het
gebeuren met de boom der kennis begrijpen. Want aan de ene kant
is er het "weest vruchtbaar en vermenigvuldigt U" dat God als
negende scheppingswoord aan de mens meegeeft en anderzijds is er
de aanwijzing om niet van die boom te eten. Met het
uitspreken door God van het vruchtbaar zullen zijn, is vastgelegd
dat de mens van de boom der kennis eten zou. Daarmede komt de
mensheid tot stand. De mens creëert de volgende generatie en
neemt daarmede de dood op zich. Dat drukt zich overal uit waar
van scheppen sprake is. En zo kan de mens, met de dood als
consequentie van het "weest vruchtbaar en vermenigvuldigt U" God
dienen "om niet". Het begrip "scheppen" gaat, zoals het woord ook
uitdrukt, via de "twee", dus ook via het passeren van de drempel
van de dood, om na de 490 van deze wereld in de 500 van de
volgende te komen.
Doordat de geslachtsdaad dus een uitdrukking is van het eten van
de boom der kennis, is het juist dat de mens deze daad niet
terwille van het genot verricht, doch slechts om de komende
generatie, zelf het lijden van de ongewisse dood op zich nemende,
het leven te schenken. Om deze reden bevat de "mondelinge Thora",
als realisering voor deze wereld van de wezenlijke, de
schriftelijke Thora, een groot complex van aanwijzingen over de
geslachtelijke verhoudingen, welke aan de paradox van het
"moeten" tegenover het "niet mogen" die vorm geeft waardoor hij
in dit leven toch juist tot zegen kan worden.
** ***** Er is ook een mededeling in de overlevering welke
‑overigens niet als tegenspraak doch als benadering vanuit een
ander punt ‑ vertelt dat de boom der kennis de boom was waaraan
het eindproduct van de tarwe groeide. En dat na het eten ervan de
tarwe de lange bewerking van node heeft, voordat bet eindproduct,
bet brood, komt. Nu staan de tarwe en de vijg, als eerste en
vierde, in de systematiek ook in hetzelfde verband met
elkaar.
Op pag. 333 en 334 wordt verder ingegaan op deze tarwe en vijg
als boom der kennis. ****** Doordat de boom der kennis op "Vrijdagmiddag" wordt
genomen, is ook in de uitdrukking in onze wereld de vrijdagmiddag
een "gevaarlijk" moment voor wereldse initiatieven. Daarom heeft
de Joodse levenspractijk het zo ingericht dat men zich op
vrijdagmiddag voornamelijk concentreert op de komst van de
Sabbath en op de voorbereidingen daarvoor, dat men zich dus
afwendt van ieder contact met de wereld "in ontwikkeling". Men
begint daarom de Sabbath ook vroeger dan de dag, astronomisch
gezien, een aanvang neemt.
Typerend in dit verband, ook voor het inzicht van de eerste
Chassidim in deze dingen, is een verhaal uit Chassidische kring
dat vertelt hoe de Riziner, een der bekende Chassidim-leiders uit
het begin van de vorige eeuw, op een vrijdagmiddag in zijn kamer
werd aangetroffen omhuld door de rook uit zijn pijp. De Riziner
vertelde daarbij een verhaal van een man die op vrijdagmiddag in
een bos verdwaalde, tenslotte een huis vond en het binnentrad. In
dat huis trof hij echter een rover aan met een geweer voor zich.
Snel maakte de reiziger zich van dat geweer meester en hij
besefte: "raak ik hem met het schot dan is het goed, zo niet, dan
is de kamer in ieder geval door het schot vol rook en kan ik
vluchten." Op dat moment legde de Riziner zijn pijp neer en zei:
"Sabbath".
Duidelijk is dat hier gedoeld wordt op het gevaar van de
vrijdagmiddag, op de mens die in deze wereld komt en die zich bij
zijn komst in het "huis" van de wereld tegenover een rover
geplaatst vindt, een dreiging die hij uit de weg zal moeten
ruimen om zelf niet verloren te gaan. In ieder geval zal het
onderkennen van het gevaar en de daaruit voortvloeiende actie van
de mens hem het rookgordijn verschaffen om uit die vrijdagmiddag
ongemerkt in de wereld van de zevende dag, in de wereld van de
Sabbath, te vluchten. BRONVERMELDING VAN GEBRUIKTE OVERLEVERINGEN 28) Samaël en de kameel: P.E. 29) De ogen van de mens: Midrash Shir ha-Shirim; M.T. Wajikra;
M.R. Bamidbar 13:7; T.B. Sanhedrin 38a-b; T.B. Chagiga
12a. 30) De vijgeboom: T.B. Sanhedrin 70b; T.B. Berachoth 40a; M.R.
Bereshith 15 :8; M.T. 31) Ajeka: M.R. Bereshith 19 :18. 32) De snelheid van de tijd: M.R. Bereshith 10 :4.
33) De vroegere werelden: Aboth de-Rabbi Nathan; Midrash
ha-Neëlam; Emek ha-Melech. 34) Thora is boom des levens: Mishnajoth Aboth VI :7; M.R.
Bereshith 12 :5; Targoem Jonathan en Targoem Jeroeshalmi op Gen.
3 :24. 35) Het 26e geslacht: T.B. Jebamoth 103b; T.B. Aboda Zara
22b. 36) Tob meod: M.R. Bereshith 9 :5. **
244 De
aarde ook ,vervloekt": zie Rashie op Gen. I : 11.
Bovenstaande tekst is copyright © Erven F. Weinreb. |
|
Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.