ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

Artikelen in de pers

De zaak WEINREB voor de Bijzondere Raad van Cassatie te ’s-Gravenhage

Zitting d.d. 27 September 1948 te 14,00 uur. 

            Te twee uur n.m. werd Drs. WEINREB tusschen twee agenten van politie de zaal van de Hooge Raad binnengeleid. Enkele ogenblikken later namen ook de beide verdedigers Mr. Dr. C. SMIT, uit Den Haag en Mr. de HAAS uit Utrecht plaats.

            In de zaal bevonden zich ongeveer 50 belangstellenden waaronder o.a. Prof. WERTHEIM, Amsterdam, H.B. VAN LEEUWEN, New York; de bekende radiospreker Pater HENRI DE GREEVE, Haarlem, Mr. A. MERTENS voor het weekblad "DE LINIE", Amsterdam; Rabbijn L. VORST, Rotterdam.

Mr. DROSSAERT BENTFOORT, Voorschoten fungeerde als waarnemer der LEAGUE FOR HUMAN RIGHTS, New York; Mr. VAN RAALTE, Amsterdam als waarnemer voor het JEWISH WORLD CONGRESS, New York, terwijl verder het Weinreb COMMITE NEDERLAND door verschillende leden vertegenwoordigd was. De voor de pers gereserveerde tafels waren geheel bezet.

            Om kwart over twee trad het HOF, gepresideerd door Prof. J.H.W. VERZIJL, de zaal binnen. Een der raadsheren brengt een kort rapport over de zaak uit. 

President:             De zaken Mr. EDERSHEIM en REINKENSTRAAT kunnen niet ter sprake komen aangezien deze zaken nog niet rijp zijn voor bespreking. 

            De verdedigers gaan hiermede niet accoord en Mr, Smit verklaart: ik meen, dat hieromtrent toezeggingen zijn gedaan aan Weinreb. 

President:             Of er toezegging is gedaan of niet, dat weet ik niet. In ieder geval zijn de stukken in het bezit van den Raad, maar de Raad wil hier niet over spreken. De zaak kan later nog worden onderzocht. Het is nu niet in het belang van Uw cliënt. Ik dring er op aan dat de zaak EDERSHEIM nu niet wordt behandeld en vind het absoluut niet nodig. Ik wijs het verzoek van de beide advocaten als ongewenscht van de hand.

De verdedigers blijven aandringen op bespreking der zaak Edersheim. 

President:             Dus niet voor het geval Reinkenstraat maar wel voor het geval Edersheim? 

Mr. de Haas:             Het is mij onmogelijk de zaak verder te verdedigen wanneer ik niet in de gelegenheid word gesteld, een en ander nader toe te lichten. Ik voel mij in de verdediging belemmerd! De zaak Mr. Edersheim moet er in betrokken worden. 

President:             Voor zover het nodig is met bewijzen te komen, kunt U dit natuurlijk doen. Ik weet alleen dat er van zekere zijde is verklaard dat er ook getuigen op hun verklaringen terugkomen. Ik geef nu het woord aan Mr.Smit. 

PLEIDOOI VAN MR. DR. C. SMIT in zake F. WEINREB d.d. 27 September '48.

            Zoals U geconstateerd hebt, treedt thans Mr. de Haas naast mij als raadsman van Weinreb op. Ik heb er nl. prijs op gesteld de verantwoordelijkheid verder te delen, een ander naast mij te hebben, aan wiens oordeel ik het mijne zou kunnen toetsen, en die ook van zijn kant zijn visie op deze zaak hier kan kenbaar maken. Dat ik daarbij de hulp mocht ontvangen van Mr. de Haas die, zelf Jood, zoveel beter dan ik in staat is, de lotgevallen van de Nederlandse Joden uit de jaren 1942 en 1943 en dus den gehelen achtergrond van deze zaak te beoordelen, stemt mij slechts tot erkentelijkheid. 

            Ik wil U niet verhelen, dat de uitspraak van Uwen Raad van 19 April jl. waarbij de zaak - evenals reeds in eerste instantie was geschied - opnieuw naar de instructie werd terugverwezen, voor mij aanvankelijk een ernstige teleurstelling heeft betekend.

            Was deze zaak met zijn 200 processen-verbaal dan nog niet voldoende onderzocht? Dit was de vraag, welke ik mij aanstonds stelde. Ik heb sedert ingezien dat de uitspraak van Uwen Raad van 19 April jl. daaraan moet worden toegeschreven, dat het omvangrijke dossier, met zijn talloze processen-verbaal over onderwerpen, welke niet eens zijn ten laste gelegd, bij U juist daardoor het vormen van een oordeel heeft bemoeilijkt. De aard van deze cassatie-instantie brengt nu eenmaal mee dat slechts de verdachte over zijn persoon en persoonlijke omstandigheden wordt gehoord en geen enkele getuige, zodat het voor U niet mogelijk is U een oordeel over deze zaak te vormen buiten het dossier om. Anders dan het Hof, dat op 27 en 28 mei 1947 anderhalve dag en vervolgens nog eens op 13 november daaropvolgende, een halve dag aan de zaak heeft kunnen besteden, zelf de getuigen heeft gehoord, en zich dus een beeld heeft kunnen vormen ook buiten de stukken om, waart en zijt U uitsluitend op het dossier aangewezen om tot een oordeel in deze zaak te geraken, hetgeen uiterst moeilijk is. Ik ben daardoor bevestigd in de juistheid van mijn besluit niet ook een cassatiemiddel te hebben opgeworpen tegen de bewijsconstructie in zake de zogenaamde verraadgevallen, daar ik aldus cassatie van ‘s Hofs sententie met alle verwikkelingen, welke uit een nieuwe behandeling door een ander Hof zouden zijn voortgevloeid heb voorkomen. Het einde ware den nog niet te zien geweest. 

            Ik acht het daarom noodzakelijk U het een en ander mede te delen over de wijze, waarop dit dossier is ontstaan. Voor het Hof was dat minder noodig: dit kon zich - zoals zoëven gezegd - daarover zelf een oordeel vormen, voor U ligt de zaak echter anders. 

            Toen de P.R.A.(Politieke Recherche Afdeling) met haar onderzoek in deze zaak begon - November 1945 - was zij overtuigd te maken te hebben met een verrader en oplichter van groot formaat. Van de strekking en het doel van Weinreb’s lijstactie en dus van zijn optreden gedurende de bezettingstijd had men uiteraard geen notie. Vandaar dat alle processen-verbaal uit dien tijd uitsluitend handelen over ettelijke gevallen van verraad, waarvan men Weinreb betichtte. Men wist niet anders dan dat Weinreb in den zomer van 1943 in de cellenbarakken van de zijde van de S.D. (Sicherheits-Dienst) een bijzondere behandeling had ondervonden en dat was genoeg om in hem een V(ertrauens)-Mann van den S.D. te zien. Wat de eigenlijke rol van Weinreb in de oorlogsjaren was geweest, wist men niet. Deze leerde men eerst kennen uit het verslag, dat Weinreb in Februari/ Maart 1946 zelf had opgesteld. Dat verslag vormde de sleutel voor al het gebeurde: hierdoor werd het raadsel van de lijsten - waaraan tevoren geen aandacht was besteed - opgelost en de hele situatie van den zomer van ‘43 - de krankenkostbehandeling en de "celspionnage" - opgehelderd. 

            De eerste grief welke ik tegen het door de P.R.A. ingestelde onderzoek heb, is nu deze dat het verslag van Weinreb en zijn sedert aan het dossier toegevoegde nieuwe verslagen stelselmatig zijn gebruikt om de verschillende verklaringen van de reeds gehoorde getuigen, voor zover Weinreb de onjuistheid daarvan had aangetoond, kloppend te krijgen. Deze getuigen werden dan opnieuw gehoord, waarbij getracht werd de tegenspraak tussen hun vroegere verklaringen en die van Weinreb op te heffen. Dat is wel de voornaamste oorzaak waarom dit dossier zo omvangrijk is geworden. Ik kan, met het oog op de tijd, daarvan niet alle voorbeelden aanhalen. Wat de periode van vòòr 19 April jl. betreft, volsta ik er daarom mede erop te wijzen, dat alle processen-verbaal (en het zijn er vele) van vòòr Mei 1946 spreken over plaatsing van Weinreb in diverse cellen. Na het verslag van Weinreb wordt dit verder gerectificeerd in:"plaatsing der gevangenen in de cel van Weinreb". Hoe kan dit anders dan dat de verhorende rechercheurs de aandacht van de verschillende getuigen op deze tegenspraak in hun verklaringen met het verslag van Weinreb hebben gevestigd? 

            Dat aanpassen van een getuigenverklaring, nadat Weinreb hiervan de notoire onjuistheid heeft aangetoond, is ook nog voorgekomen na 19 april jl. Ik noem twee saillante voorbeelden: 

1.         In zake Van Dam. Deze had in een brief aan de advocaat fiscaal Mr. De Gruyter, welke deze bij zijn cassatieschriftuur aan Uwen Raad heeft overgelegd, verklaard dat Weinreb op groten Verzoendag in 1943 een Joodsen schoenmaker zou hebben verraden. Weinreb had reeds vòòr de behandeling voor Uwen Raad op 5 April j.l. opgemerkt, dat hij op groten Verzoendag 1943 niet meer in de cellenbarakken vertoefde, daar hij in October 1943, in welke maand in dat jaar de grote Verzoendag viel, reeds op vrije voeten was gesteld. Wat doet nu Domburg? Wel verre van het onderzoek in deze - gelijk Uw Raad bij zijn interlocutoir arrest van 19 April j.l. zou gelasten - aan een Raadsheer-Commissaris bij het Gerechtshof alhier over te laten, is hij reeds enkele dagen na de behandeling voor Uwen Raad op 5 april jl. bij de Joodse Gemeente te 's Gravenhage gaan informeren of er mogelijk in 1943 een Joodse feestdag is geweest in de maand Augustus 1943. En zo waar: hij had geluk; in deze maand viel de Verwoesting van den Tempel. Aan Van Dam werd op 8 April 1946 voorgehouden, dat zijn opgave van den groten Verzoendag niet juist kon zijn en wanneer deze dan door den Raadsheer-Commissaris wordt gehoord, verandert hij zonder blikken of blozen de door hem opgegeven feestdag in: Verwoesting van den Tempel. Op deze wijze wordt het dossier "rond" gemaakt. De Heer de Haas zal aanstonds aan de hand der verklaringen van de getuigen Ritmeester en Dr. van Mingelen aantonen dat het hele verhaal van Van Dam niet waar kan zijn, maar ik heb hier slechts willen illustreren, dat stelselmatig de afwijkende verklaringen van getuigen zijn aangepast aan juiste mededelingen van Weinreb door het opstellen van nieuwe processen-verbaal van die getuigen:

2.         in zake Ritmeester. Ook deze moest door den Raadsheer-Commissaris worden gehoord. Maar ook hier heeft de Rechercheur Domburg zeer actief ingegrepen in het onderzoek, dat volgens Uw interlocutoir arrest van 19 April jl. aan de Raadsheer-Commissaris had behoren te worden overgelaten. Ook hier heeft hij - evenals in het geval Van Dam - den betrokkene vóór zijn verhoor door de Raadsheer-Commissaris gehoord (en wel op 14 Mei 1948) en gezorgd dat de fout in diens verklaring tijdig werd hersteld. 

            Ritmeester toch had 2½ jaar lang volgehouden dat hij "vermoedelijk 6 dagen" na zijn arrestatie, welke op 23 Juli 1943 plaats vond, bij Weinreb in de cel werd geplaatst. Op 14 Mei 1948, d.w.z. nog voordat de Raadsheer-Commissaris met zijn verhoren een aanvang had gemaakt, maakt Domburg hem erop attent dat Weinreb dan onmogelijk Gerdes Oosterbeek kan hebben verraden, daar deze op 29 Juli 1943 werd gearresteerd. Met ontstellend gemak verandert Ritmeester dan de datum van zijn plaatsing in de cel bij Weinreb op 26 of 27 Juli 1943. Wat voor waarde valt er op deze wijze nog te hechten aan de verklaring van Ritmeester? Ik vraag alweer: is dit een verklaring, welke in vrijheid is afgelegd? Of mogen wij zeggen dat Domburg, die het verweer van Weinreb ook op dit punt kende, dit heeft gebezigd om de beschuldiging van Ritmeester zó te krijgen, dat zijn (Weinreb's) verweer daardoor voorlopig weer krachteloos werd? 

            Verder is t.a.v. de S.D.ers Koch en Krom voortdurend getracht hun verklaringen met elkander en met het verslag van Weinreb in overeenstemming te brengen. Koch is niet minder dan vijfmaal in het vooronderzoek gehoord, nl. op 21 November 1945, 18 Maart 1946, 10 Mei 1946, 15 Mei 1946 en 9/10 Januari 1947; Krom eveneens vijfmaal, nl. op 16 November 1945, 22 November 1945, 18 April 1946, 14 Mei 1946 en 14 Januari 1947. (Ik reken de zesde maal nl. 14 maart 1947 niet mee, omdat Krom, die tevoren bij zijn vroegere, verwarrende en elkander tegensprekende opgaven was gebleven, in Februari 1947 plotseling besloot in de zaak Weinreb de volle waarheid te spreken, waartoe hij een verklaring had opgesteld, die op 21 Februari in het bezit kwam van Mr. de Gruyter, naar aanleiding waarvan natuurlijk een nieuw verhoor nodig was, dat op 14 Maart 1947 plaats vond.) Welke waarde valt nu te hechten aan op dergelijke wijze verkregen verklaringen, met het doel "een dossier rond te maken"? Durft men daarvan met de hand op het hart te zeggen dat zij in vrijheid zijn opgemaakt? Hieruit blijkt wel hoe nodig het voor het Hof was, de getuigen Koch en Krom in persoon te horen, en het blijft dus wel zeer te betreuren, dat dit hier niet mogelijk was. 

            Wat tenslotte bepaald ergerlijk is, dat is de maatstaf, welke de verhorende rechercheur Domburg Weinreb blijkt aan te leggen. Let U eens op het proces-verbaal van 14 Mei 1948, inzake Ritmeester. Het staat vast, dat Gerdes Oosterbeek na zijn arrestatie enige personen heeft verraden. Dit heeft hij voor de Raadsheer-Commissaris uitdrukkelijk verklaard, al blijkt dit niet uit het proces-verbaal. Wat zegt nu Domburg t.a.v. dit vaststaand verraad? Dat het indirect de schuld is van Weinreb. Is dit niet ergerlijk?

            Vast staat n.l. uit de mond van Gerdes Oosterbeek zelf, dat deze een aantal personen heeft verraden. Geen woord van verwijt echter aan het adres van dien Gerdes Oosterbeek,doch wel aan dat van Weinreb, van wien overigens allerminst vaststaat, dat hij Gerdes Oosterbeek zou hebben verraden.

            Zoals U begrijpen zult, zijn Mr. de Haas en ik tot een zekere taakverdeling gekomen. Ik wil daarom zelf nog slechts even spreken over de tenlastelegging in zake de lijsten en de z.g. verraadgevallen, om vervolgens tot mijn conclusie te komen. 

            Wat Weinreb's lijstactie betreft, welke de advocaat-fiscaal bij Uwen Raad hem, blijkens zijn requisitoir van 5 April jl., het zwaarst heeft aangerekend - trouwens de advocaat-fiscaal bij het Bijzonder Gerechtshof dacht er destijds niet anders over - mag ik aannemen dat na van de zijde van het Rijks Instituut voor Oorlogsdocumentatie op de door hem, advocaat-fiscaal, zelf gestelde vragen en de door mij ingezonden aanvullende vragen ingekomen antwoorden, zijn oordeel aanzienlijk zal zijn verbeterd. Ik hoop dit aanstonds uit zijn mond te mogen vernemen, met de daaraan verbonden consequentie t.a.v. de strafmaat. Ik ga op deze antwoorden niet meer in, om de eenvoudige reden dat zij, hetgeen Weinreb en ik te dien aanzien reeds in Mei 1947 naar voren hebben gebracht, ten volle bevestigen. Door deze antwoorden van een ambtelijke en onpartijdige instantie is nu objectief komen vast te staan, dat wat ik reeds op 28 Mei 1947 voor het Hof aanvoerde, nl. dat wanneer eenig werk zo in schranderheid van opzet als in gedurfdheid van uitvoering, de naam "illegaal" verdient, het de lijstactie van Weinreb is geweest. 

            Bij interlocutoir arrest van Uwen Raad d.d. 19 April jl. hebt U mijn beroep op art. 10 B.B.S. verworpen. Ik kan daarom thans moeilijk op dit onderwerp terugkomen, wil er alleen op wijzen dat bij arrest van Uw Raad d.d. 24 Maart 1947, No. 604, een beroep op dit artikel is aanvaard, t.a.v. het plegen van overvallen, vallende onder art. 27 B.B.S., waar deze feiten waren begaan om den vijand te benadelen en door deze beraamde maatregelen - t.w. het onderscheppen en verhinderen van wapentransporten – te beletten, te belemmeren en te verijdelen. Overigens moge ik U nog verwijzen naar hetgeen ik op pag. 19 mijner pleitnota van 5 April 1948 aanvoerde, voor het geval U van mening mocht zijn dat art. 10 op art. 27 B.B.S. geen betrekking heeft.

            Hierop wil ik nog de nadruk leggen - de antwoorden van het Instituut voor Oorlogsdocumentatie leveren daarvoor de nodige grond - dat de sententie van het Hof niet in stand kan blijven op het punt, waar het overweegt, dat Weinreb gelden, hem gegeven om emigratie voor te bereiden, niet voor andere doeleinden had mogen bezigen. Geen enkel illegaal werk ware anders denkbaar geweest. Hier heeft het Hof geen rekening gehouden met de uitzonderlijke positie, waarin de Joden tijdens de bezetting waren geraakt, met name niet met de factoren, die het optreden in die dagen moesten bepalen. 

            Ik beperk mij thans verder tot de zg. verraadgevallen en merk te dien aanzien, na hetgeen ik zo-even reeds over de gang van het onderzoek heb meegedeeld, nog slechts op: 

            1.          dat Weinreb, in tegenstelling tot elken anderen politieken verdachte,

                        reeds sedert September 1942 het opgejaagde wild is van den S.D.;

            2           dat de S.D.ers (Fischer, Koch, Krom, Bolland, Van Einsbergen,

                        Eijmaal, Lemcke) indertijd door Weinreb met zijn lijstactie om den

                        tuin zijn geleid op een wijze, welke door niemand is geëvenaard en dat

                        zij, behalve omdat hij een Jood is, ook om de genoemde redenen door

                        haat- en wraakgevoelens jegens hem zijn bezield;

            3.         dat de S.D.ers het grootste belang hebben Weinreb zwart te maken,

                        omdat zij aldus hun eigen straat zoeken schoon te vegen, waarbij zij

                        uiteraard er op uit zijn zichzelf niet in moeilijkheden te brengen, zodat

                        b.v. Koch het geraden acht zijn wetenschap zoveel mogelijk als ont-

                        leend aan Bolland en Krom voor te stellen! 

            4.         dat het daarom moreel verwerpelijk is te achten deze mensen telkens

                        opnieuw te horen en te trachten hun verklaringen onderling en met de

                        opgaven van Weinreb kloppend te krijgen;  

            5.         dat daarom ten slotte de verklaringen van S.D.ers tegenover Weinreb

                        afgelegd met de grootste voorzichtigheid behoren te worden

                        afgewogen. 

            Ik kan dit ook nog aan de hand van de eerst op 3 September jl. aan het dossier toegevoegde stukken inzake Mr. Edersheim toelichten. In dit geval waarover nimmer tevoren is gerept, wordt nu door Fischer, Koch, en Lemcke beweerd, dat Weinreb zich ook al aan celspionnage zou hebben schuldig gemaakt. Op het eerste gezicht lijken de mededelingen ontstellend. Weinreb zou, nadat Mr. Edersheim enige dagen in zijn cel had doorgebracht, aan den S.D. hebben verteld, dat Edersheim verschillende goederen (tapijten, bontmantels en sieraden) bij een dame in de Van Neckstraat in veiligheid zou hebben gebracht. Fischer beweert zelfs dat Weinreb hem dit persoonlijk zou hebben medegedeeld en bij die gelegenheid zelfs triomfantelijk zou hebben uitgeroepen:"Na, Herr Fischer, da staunen Sie wohl?" 

            Maar wat blijft van deze verklaringen over bij enig nader onderzoek? Koch beweert dat de arrestatie van Edersheim - waarmede Weinreb toch zeker niets te maken heeft gehad – is geschied "wegens het verbergen van vermogenswaarden, waaromtrent Weinreb de informatie had verstrekt." Maar dan moet dit feit toch reeds ten tijde der arrestatie aan den S.D. bekend zijn geweest? Is het daarom niet veel aannemelijker wat Weinreb beweert, namelijk dat de arrestatie van Edersheim te wijten is geweest aan een interne prestige-kwestie in den S.D.? Dit feit was destijds trouwens algemeen bekend. Vast staat dat de arrestatie van Edersheim is geschied door Koch tijdens ene afwezigheid van Fischer. Deze zegt trouwens zelf dat hij met de arrestatie niets te maken heeft gehad. Nu beweert Fischer wel bij zijn tweede verhoor (dat van 28 Augustus jl.) dat de S.D.            slechts een vermoeden had van verduistering van vermogenswaarden door Mr. Edersheim en dat Weinreb de op dit punt bestaande onzekerheid zou hebben weggenomen, maar deze wetenschap van Fischer is, zoals hij meedeelt, aan Koch ontleend en deze verklaart zelf anders. Is het nu niet duidelijk dat Koch en Fischer bezig zijn hun eigen straat schoon te vegen en er op uit zijn elke verantwoordelijkheid voor de arrestatie van Edersheim en zijn sedert gevolgde opzending naar Westerbork als strafgeval van zich af te schuiven door dit Weinreb in de schoenen te schuiven? Wat moeten deze doorgewinterde S.D. kerels zich niet inwendig verkneuteren, wanneer zij zien hoe het parket en P.R.A. gretig happen in dergelijke beschuldigingen aan het adres van dezen Jood, op wien thans Nederlandse instanties jacht maken op een wijze, welke de S.D. in oorlogstijd niet zou hebben verbeterd.

            President: Ho, ho, matig U iets, zo ligt de zaak niet! 

            Mr. Smit: Toch wel, mijnheer de President en het wordt hoog tijd, dat aan de zaak een einde komt. Door de Amerikaanse actie om Weinreb vrij te krijgen is het een zuivere prestige kwestie geworden! 

            Van Mr de Haas zult U aanstonds nader vernemen op welke wijze de arrestatie van Mr. Edersheim en zijn sedert gevolgde opzending naar Westerbork inderdaad in hun werk zijn gegaan en waaraan de arrestatie van de personen bij wie hij vermogenswaarden had ondergebracht, is te wijten geweest. Van mijn kant heb ik slechts de innerlijke onwaarschijnlijkheid van de verklaringen van Lemcke, Koch, en Fischer willen doen uitkomen. 

            En wanneer U dan aanstonds zult hebben gehoord wat de ware reden van Mr. Edersheim's doorzending naar Westerbork is geweest, dan zult U met mij beseffen hoe perfide de bewering van Fischer in diens Proces-verbaal van 28 Augustus jl. wel is, namelijk dat wanneer Weinreb Mr. Edersheim niet zou hebben uitgehoord, deze evenals andere voorzitters van de Joodsen Raad nu nog wel in leven zou zijn geweest.

            Dat Mr. De Gruyter nog in zijn brief van 3 September aan Uwen Raad afbreuk tracht te doen aan de waarde van de antwoorden van het Bureau voor Oorlogsdocumentatie op de door de advocaat-fiscaal bij Uwen Raad zelf gestelde vragen, is tekenend voor den ijver waarmede het parket bij het Bijzonder Gerechtshof alhier dezen man vervolgt. Alle verhoudingen worden uit het oog verloren. De taak van den advocaat-fiscaal bij het Bijzonder Gerechtshof is op dit punt allang geëindigd. Toch kan hij niet nalaten zich ook hiermede nog te bemoeien en Koch daarover te horen. Ik moet hem eigenlijk nog dankbaar zijn dat hij zijn brief van 3 September jl. aan Uw Raad heeft gericht, ten einde dit optreden in het helderste licht te plaatsen. 

            Wat Koch zegt, nl. dat het plan voor de tweede lijst geheel uit Weinreb's brein is voortgesproten, is volkomen juist. Echter alleen als middel om aan den geraffineerden S.D. druk om als V-man voor hen op te treden, te ontkomen, zoals U in het verslag duidelijk vindt uiteengezet. Is het niet tekenend dat 1½ jaar na de behandeling door het Hof nog getracht wordt hierover voor Weinreb belastende verklaringen van de S.D.ers los te krijgen? Reeds in November 1947 heb ik voor het Hof onder aanhaling van het adagium "Lites finiri oportet" betoogd dat deze zaak een einde behoorde te nemen. Thans kan ik dit nog slechts met te meer klem herhalen. Deze zaak is - vermoedelijk als gevolg van de actie in het buitenland, met name in de Verenigde Staten, ten gunste van Weinreb, - tot een prestige-kwestie voor het parket bij het Haagse Bijzondere Gerechtshof uitgegroeid. Het is meer dan tijd dat aan de vervolgende instantie een halt wordt toegeroepen. Men kent daar geen grenzen meer en lijdt aan een Weinreb-complex. 

            Uit het dossier, dat voor U ligt, moet U van Weinreb wel een ongunstigen indruk krijgen. Maar dan let men niet op de innerlijke waarde van de verschillende processen-verbaal, met name niet op de wijze waarop zij zijn verkregen. Ik herhaal daarom het diep te betreuren dat Uw Raad zich niet - zoals bij het Hof wel het geval was - een oordeel heeft kunnen vormen buiten dit dossier om. 

            Ik zie er, nu ik voor de vierde maal in deze zaak het woord voer, van af de verklaringen der verschillende getuigen nog nader te analyseren. Ik heb dat, wat de vòòr 19 April jl. afgelegde verklaringen betreft, in mijn vorige pleidooien reeds genoeg gedaan. Wat de nà 19 April gehoorde getuigen betreft, heeft Weinreb zelf dit reeds gedeeltelijk gedaan en voor het overige laat ik dat ditmaal geheel aan Mr. de Haas over. 

            Ik vraag echter tot slot van mijn pleidooi: laat het nu genoeg geweest zijn. Laat - wat ook Uw oordeel in deze zaak moge zijn - de tijd, welke Weinreb reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht - thans welhaast 3 jaar en 4 maanden - voldoende geweest zijn en geef hem, die zich thans reeds sedert September 1942 (dat betekent dus volle zes jaar) vervolgd weet, nog HEDEN aan zijn gezin terug. Wil men de verschillende gevallen – onder andere de Reinkenstraat (dat overigens in deze zaak niet mag meewegen) en het geval Edersheim nog verder uitzoeken, dan is mij dit wel, maar laat dit niet een motief zijn hem nog langer uit de samenleving verwijderd te houden! 

HIERNA NEEMT DE TWEEDE VERDEDIGER MR. A. DE HAAS, UTRECHT HET WOORD 

            Geroepen om in deze zaak als raadsman op te treden naast Mr. Smit, wil ik in de eerste plaats verklaren, dat dit niet alleen geschiedt, zoals U uit zijn mond reeds hebt gehoord, met zijn volle instemming, doch mede op zijn verzoek. Het ware nl. niet ondenkbaar, dat, terwijl in een beroeps- of cassatie-instantie zowel de leden van de zittende als die van de staande magistratuur andere zijn dan in eersten aanleg, terwijl zulks ten aanzien van de raadsman niet het geval pleegt te zijn, in een zaak als deze, waar het niet gaat om een "meer of minder" maar om totaal verschillende visies op een complex van feiten en een historische situatie, ten opzichte van dien raadsman het gevoel zou ontstaan, dat hij nu eenmaal in een bepaalde beschouwingswijze is vastgelopen en daar niet meer boven of onderuit kan komen.

            Vandaar de keuze van een tweeden raadsman, die niet door zijn werken tijdens de instructie en in eersten aanleg wellicht onbewust wat geprejudicieerd zou kunnen zijn. Daar kwam als tweede motief bij, dat deze zaak een zo specifiek Joodsche zaak is, dat zij zozeer teruggrijpt naar het leed, door de Joden in Nederland tijdens de bezettingsjaren geleden, dat niemand, die niet zelf aan den lijve dit leed heeft ondervonden en - door de ontzettende leegte, ontstaan door het gemis van talloze bloedverwanten en vrienden - nog dagelijks ondervindt, haar ten volle zal kunnen aanvoelen, al zal hij met volle overgave trachten, zich door het formidabele dossier heen te worstelen.  

            Laat mij reeds thans zeggen, dat ik de visie van Mr. Smit ten volle deel. Ik heb deze verkregen door een maandenlange bestudering van het dossier en door tientallen gesprekken met de verdachte, door enige langdurige conferenties met de advocaat-fiscaal Mr. de Gruyter. Zich op andere dan deze wijze een gefundeerd oordeel te vormen over deze zaak, schijnt mij niet mogelijk. 

            Wanneer ik thans de visie van Mr. Smit deel, dan voel ik het als mijn plicht, om hier mijn respect te betuigen voor de toewijding waarmee en de wijze waarop hij zich aan de zaak Weinreb heeft gegeven, nu reeds drie jaar lang. Zijn pleidooien in eersten aanleg en op 5 April jl. voor Uw Raad gehouden, moge ik U ter herlezing aanbevelen als basis voor hetgeen wij beiden hier thans zeggen. 

            Ik stel mij voor, mijn pleidooi in te delen in twee delen. 

            Eerst zal ik spreken over de resultaten van het nadere onderzoek door de Raadsheer-Commissaris bij het Bijzonder Hof, door Uw Raad bevolen ten aanzien van celspionnage enzovoort, en van al hetgeen daarmee samenhangt, in het algemeen dus DE BESCHULDIGING VAN VERRAAD.  

            Daarna over het andere complex van ten lastelegging, de LIJSTEN en hun achtergrond.

HET ONDERZOEK IN DE VERRAADSZAKEN: 

            Daar is dan in de eerste plaats het geval van "DE JOODSE SCHOENMAKER". 

            In zijn brief aan de procureur-fiscaal bij het Bijzondere Hof beschuldigt een zekere Van Dam Weinreb van celspionnage ten aanzien van een niet met name genoemde Joodse schoenmaker uit Scheveningen. Deze zou hem - van Dam - hebben verteld, dat al wat hij - de schoenmaker - enige dagen tevoren in vol vertrouwen aan zijn celgenoot Weinreb had medegedeeld, hem door de S.D. bij zijn verhoor was voorgehouden. CONCLUSIE: "Weinreb heeft als celspion geheimen van de Joodse schoenmaker aan de S.D. verraden". Van Dam weet het nog heel goed. Immers, zo zegt hij, het was op Grote Verzoendag en die Joodsche schoenmaker was orthodox en wilde die dag - een vastendag - niet eten. 

            Weinreb weerlegt dit onmiddellijk door aan te tonen, dat hij op Grote Verzoendag 1943 - en van Dam weet immers heel zeker, dat het op Grote Verzoendag is geweest! - in het geheel niet in de gevangenis is geweest; hij was in die tijd allang "vrij". Ik leg hierbij een verklaring over van Mevrouw Rand uit Antwerpen, waaruit blijkt, dat Weinreb toen in Antwerpen was. Dit verweer is blijkbaar zo juist in de ogen van de rechercheur Domburg, dat hij inziet, dat er een ANDERE verklaring moet komen. En als die verklaring er moet komen, wel, dan ZAL ze er komen. 

            Domburg hoort al op 5 April 1948, dat Uw Raad in deze zaak een nader onderzoek door de Raadsheer Commissaris bij het Bijzonder Hof zal bevelen. En nu gaat hij maar vast op de stoel van de Raadsheer Commissaris zitten en hoort van Dam opnieuw! Op 8 April 1948! En nu weet die plotseling, dat de Joodsche schoenmaker op 9 Augustus 1943 bij hem in de cel werd gebracht. Hij zegt: "Ik kom aan deze datum, aangezien de daaropvolgende dag een Joodschen gedenkdag en vastendag was en deze man hierdoor zijn eten aan mij gaf. Het was omstreeks Augustus, dus de bedoelde gedenkdag zal de dag van "de verwoesting van de Tempel" geweest zijn en die viel in 10 Augustus". Dus niet de Groote Verzoendag, want Groote Verzoendag viel in 1943 in October en toen was Weinreb niet meer in de gevangenis. Hoe komt hij nu plotseling aan die andere datum, terwijl hij in zijn brief toch zo heel zeker was van de datum? 

            Dit raadsel wordt opgelost door het proces-verbaal van van Dam’s verhoor door de Raadsheer-Commissaris, waarin hij zegt: "Het is mij bekend geworden dat de Joodsche feestdag "Verwoesting van de Tempel" in 1943 op 10 Augustus viel, daar mij dit is medegedeeld door rechercheur Domburg, die zulks bij de Joodsche Gemeente te 's-Gravenhage had geïnformeerd. Dit naar aanleiding van de onjuiste opgave in mijn brief aan den procureur-fiscaal, waarin ik als feestdag de Groote Verzoendag had opgegeven". 

            Hoe zit het nu? Hebben wij hier te maken met een verklaring van van Dam? NEEN, DIT IS EEN VERKLARING VAN DOMBURG, DIE ZICH ZIJN PROOI ZIET ONTGLIPPEN EN DIE VAN DAM HEEFT VERTELD, WAT HIJ MOET VERKLAREN. Kan een dergelijke verklaring serieus worden genomen? Van Dam is een fantast. Gelukkig voor Weinreb kan onomstotelijk worden aangetoond dat zijn hele verhaal punt voor punt onjuist is.  

            President:         Hoe kunt U dit aantonen?

            Mr. de Haas: U zult het met mij eens zijn Mijnheer de President, dat niemand, ook geen liberale Jood, zich in de datum van Grote Verzoendag KAN vergissen. Ik zou echter vandaag niet kunnen verklaren op welke dag de Verwoesting van de Tempel was gevallen. 

            President: Wanneer was de Grote Verzoendag? 

            Mr. de Haas: De Groote Verzoendag was in October. 

            Hierna volgt een vraag- en antwoordspel tusschen President en verdediger over de mogelijkheid of een Jood zich kan vergissen tusschen beide feestdagen. 

            President: Dus is dit punt onjuist? 

            Mr. de Haas: Van Dam is een fantast, het hele verhaal is onjuist!  

            President: Waarom? U moet dat aantonen! 

            Mr. de Haas: Ofschoon na hetgeen met de datumverandering is geschied het geval van Dam terzijde had moeten worden gelegd, zal ik het nu in zijn onderdelen ontleden en bespreken:  

            Van Dam heeft het over een Joodsche schoenmaker uit Scheveningen, die bij een razzia op 7 Augustus 1943 zou zijn gegrepen. Nu waren er vòòrdat de deportatie der Joden begon, in Scheveningen drie Joodsche schoenmakers. En van die drie Joodsche schoenmakers KAN er op 7 Augustus 1943 geen meer in Scheveningen gegrepen zijn, om de eenvoudige reden, dat zij alle drie reeds in 1942 naar Westerbork waren gebracht. Of zelfs al van daar waren doorgezonden naar Auschwitz. Bewijs: Ik leg hierbij over de verklaring van de eenige van de drie Joodsche schoenmakers, die Auschwitz heeft overleefd, TOBIAS LEFKOWITSCH, thans wonende te Amsterdam, die dit met zoveel woorden heeft verklaard.  

            Proc. Fisc.: Is dit dan niet aan den Raadsheer Commissaris opgegeven? 

            President: U heeft dus de schoenmaker gehoord? Dus de recherche hoort de menschen en de advocaat hoort de menschen. Het is een wonderlijk langs elkaar heen werken. 

            Ik vraag alweer: is dit, naast de datumverandering, niet meer dan voldoende om de verklaring van Van Dam als die van een fantast terzijde te leggen? Maar laat ons zijn verklaring eens verder op de keper beschouwen.

            Op 8 April 1943 verklaart Van Dam tegenover Domburg - en bij de Raadsheer-Commissaris volhardt hij daarin - dat de Joodsche schoenmaker op 9 Augustus, te 19.30 uur bij hem - van Dam - in de cel werd gebracht. Die schoenmaker vertelde hem toen, dat hij in de avond van 7 Augustus 1943 te Scheveningen bij een razzia was gegrepen. Hij wilde niet zeggen, waar hij ondegedoken was geweest en werd daarop bij Weinreb in de cel gebracht. Geïmponeerd door de godsdienstige gedragingen van Weinreb zou hij deze toen al zijn belevenissen hebben verteld, en ook, hoe en waar hij ondergedoken was geweest. 

            De volgende morgen, 8 Augustus 1943, belde Weinreb door op de knop te drukken in de cel. Een wachtmeester kwam, waar Weinreb enige woorden mee wisselde, waarop Weinreb vertrok. Na eenige uren werd ook de schoenmaker uit de cel gehaald en gebracht naar de verhoorkamer. Toen hij daar binnentrad, was Weinreb daar met eenige S.D.-mannen. Bij zijn binnenkomst kon Weinreb vertrekken. Een der S.D.ers legde hem hierna een verklaring voor, die hij moest tekenen. In die verklaring was opgenomen al hetgeen hij Weinreb had verteld en welke feiten de S.D. niet anders dan door Weinreb kon weten. Hierdoor en ook door uitlatingen van de S.D.ers en door het feit, dat hij niet naar cel 435 werd teruggebracht stond het voor hem vast, dat Weinreb hem moedwillig had uitgehoord en dit aan de S.D. had verteld en zodoende een verrader was. 

            Op 10 Augustus zou de schoenmaker dit aan van Dam en zijn celgenoot Van Elzen hebben verteld. 

            Alweer            heeft Van Dam pech! Deze gebeurtenissen moeten zich, aldus zijn verhaal, hebben afgespeeld op 7 Augustus, resp. 8 Augustus 1943. 7 Augustus het uithoren en op 8 Augustus drukt Weinreb op de bel en verraadt de schoenmaker. 

            Nu moge ik U verwijzen naar de verklaring, afgelegd voor Dr. MINGELEN, te Utrecht, die U vindt in de stukken betreffende het voor eenige maanden gehouden onderzoek door de Raadsheer Commissaris. Daarin zegt Dr.Mingelen dat hij van Zaterdag 7 Augustus 1943 tot en met Maandag 9 Augustus 1943 bij Weinreb in de cel heeft gezeten EN DAT DAAR GEDURENDE HUN GEMEENSCHAPPELIJKE VERBLIJF GEEN ANDERE GEVANGENE IS OPGENOMEN GEWEEST. Dr. Mingelen verklaart verder dat hij heeft gezien dat Ir. Ritmeester uit Bilthoven uit Weinreb's cel vertrok op het ogenblik, dat hij - Mingelen - daar in werd gebracht. Voor zover nodig vestig ik er de aandacht op dat ook Ritmeester niets verklaart omtrent een schoenmaker-celgenoot, waarmede dus volkomen is komen vast te staan, dat er ook tijdens diens verblijf bij Weinreb niets van al hetgeen van Dam hier opdischt, gebeurd kan zijn. Maar wij mogen ons geredelijk houden aan van Dam, die zegt dat het verraad op 8 Augustus 1943 is geschied. Maar op 8 Augustus 1943 zat Dr Mingelen - en Dr Mingelen alleen - bij Weinreb in de cel, die - dit tusschen haakjes - zich zeer gunstig over Weinreb en diens houding in de cel heeft uitgelaten. Wat Van Dam vertelt, kan dus eenvoudig niet waar zijn, dat staat door de verklaring van Dr. Mingelen onomstotelijk vast. 

            Is de geschiedenis met de datumverandering, de onmogelijkheid dat er in Augustus 1943 te Scheveningen een Joodse schoenmaker was, de zekerheid, dat op 7,8, en 9 Augustus 1943 niemand behalve de getuige Dr. Mingelen bij Weinreb in de cel heeft gezeten, voldoende om aan te tonen, welke waarde 's heren Van Dam's verklaringen hebben? Zo niet, den kan het nog grondiger worden bewezen. 

            Van Dam vertelt, voordat hij over de schoenmaker begint, één en ander over een familie J. Bosman, destijds gewoond hebbende Graaf Florisstraat 100. Rotterdam. Dat heeft weliswaar niets te maken met de schoenmaker of met verraad, maar de verhorende rechercheur had er blijkbaar pleizier in, het ijselijke verraadgeval nog wat extra op te tuigen met een zogenaamd ook door Weinreb's schuld om het leven gekomen familie. De familie Bosman stond n.l. volgens Van Dam op de Weinreb-lijst, hij zegt er niet bij welke, doch zal wel bedoelen de eerste. Hij verklaart dat de familie Bosman de middelen en wegen had om onder te duiken, doch niet is ondergedoken, omdat zij op de Weinreblijst stond, en om die reden ook niet getracht heeft, zich op andere wijze in veiligheid te stellen. Hij zegt dan letterlijk:"Volgens mijn mening heeft Weinreb dan ook de dood van deze familie op zijn geweten." 

            Nu is het eigenlijk, nadat het Bijzonder Hof in zijn sententie uitdrukkelijk heeft overwogen, dat de verantwoordelijkheid van de op Weinreb's lijst geplaatsten ten aanzien van al dan niet onderduiken enz. voor hen zelf bleef en dat Weinreb niet aansprakelijk gesteld kan worden voor het al dan niet nemen van andere veiligheidsmaatregelen, overbodig in te gaan op deze insinuatie:"Weinreb heeft de dood van die familie Bosman op zijn geweten." Het is dan ook uitsluitend om U nog duidelijker aan te tonen, over welk een fantasie Van Dam beschikt, dat ik het volgende zeg: 

            Ik leg hierbij over een verklaring van Mr. J. Slijper, advocaat en procureur te Rotterdam, destijds secretaris van het bureau Rotterdam van de Joodse Raad, die, mede op gezag van Dr. B. Hausdorff en Mevrouw M. van den Berg-Cohen, alsdaar, verklaart, dat Bosman inderdaad in de zomer van 1942 veel vertrouwen had in de Weinreb-lijst, doch dat er nà 1942 nauwelijks meer over die lijst werd gesproken. 

            Dat klopt precies met het feit, dat de eerste lijst begin Januari 1943, met de arrestatie van Weinreb, waardeloos werd en dat ieder toen wist, dat die steun hem was ontvallen. Is Bosman daarop gearresteerd? Niets daarvan. De Heer Slijper verklaart, dat de familie Bosman nog op 23 April 1943 rustig in haar huis te Rotterdam woonde. 23 April 1943 was een fatale datum, de dag, waarop geheel Nederland, buiten Amsterdam, JUDENREIN was gemaakt. In Rotterdam, mochten echter, zo schrijft Mr. Slijper, nà 23 April 1943 krachtens afspraak met de S.D. alsdaar nog 10 gezinnen blijven. Ik citeer nu: 

            "Tot de personen die met hun familie op grond van deze toezegging ook nà 23 April 1943 in Rotterdam mochten blijven, behoorde ook John Bosman. John Bosman verbleef dus na 23 April 1943 in Rotterdam op wat men zou kunnen noemen een "Joodse Raads-sperre" en uit geen anderen hoofde. John Bosman is blijkbaar niet tevreden geweest met de verklaring, die hem werd afgegeven, dat hij gerechtigd was, zich ná 23 April 1943 in Rotterdam te bevinden en heeft door een Amsterdams advocaat laten interveniëren bij de Zentrallstelle für Jüdische Auswanderung in Amsterdam, om eveneens een zogenaamd zijns inziens officiëlere Provinzial-Aufenthaltsgenehmigung te verkrijgen. Het gevolg van deze démarche is voor John Bosman en voor de andere 7 personen, die van de S.D. in Rotterdam vergunning hadden verkregen, voorlopig nog in Rotterdam te blijven, katastrophaal geweest. Immers, deze 8 personen zijn met hun familie op een Vrijdagnacht in het midden van de maand Mei 1943 vanwege de Zentralstelle für Jüdische Auswanderung gearresteerd en op transport gesteld naar Vught." 

            Moet ik hieraan nog iets toevoegen? Bosman blijkt volkomen vrijwillig en buiten ieder verband met Weinreb in Rotterdam te zijn gebleven en niet te zijn ondergedoken, en is, met 7 andere gezinnen, het slachtoffer geworden van een eigen démarche bij de S.D. in Amsterdam. Dat noemt van Dam: WEINREB HEEFT DE DOOD VAN DE FAMILIE BOSMAN OP ZIJN GEWETEN EN DOMBURG EN HET PARKET LATEN DIT CRITIEKLOOS ZEGGEN EN DOEN GEEN ENKELE POGING, OM DIT TE VERIFIEREN! 

            Maar ik vraag mij af: Stel eens, dat Bosman Weinreb in de arm zou hebben genomen in plaats van een Amsterdams advocaat, om die démarche bij de S.D. te Amsterdam te doen, zou men niet Weinreb aansprakelijk hebben gesteld voor de mislukking en voor de arrestatie en de dood van die acht gezinnen? Zonder eenige twijfel! Laat Weinreb de hemel daarvoor dankbaar zijn, dat Bosman het die onbekende Amsterdamsche advocaat heeft gevraagd en niet hem! Dat men Weinreb in zo een geval aansprakelijk zou hebben gesteld, daarvoor behoef ik slechts te verwijzen naar de door Mr. Smit reeds gesignaleerde handelwijze van Domburg, die zegt, dat Weinreb indirect de door Mr. Gerdes Oosterbeek verraden personen op zijn geweten heeft. 

            Is nu de fantasie van van Dam voldoende geadstrueerd? Zo ge wilt toon ik haar verder aan.

            Van Dam zegt in het proces-verbaal van 8 April 1948, dat die schoenmaker in de avond van de 9 Augustus 1943 bij hem in de cel is gekomen en dat daar ook een zekere J. van ELSEN, thans in Indonesië, zat. Hij herinnert zich zelfs, dat de schoenmaker, die eerst erg zenuwachtig was, "mede door de woorden van van Elsen, zijn belevenissen is gaan vertellen" en wel "ONS" d.w.z.: aan mij - van Dam - en aan van Elsen. 

            Nu zult U onder de stukken, die Mr. de Gruyter nog op 3 September 1948 aan het dossier heeft toegevoegd, een proces-verbaal vinden, eenige weken te voren in Indonesië opgemaakt naar aanleiding van een verhoor van den Heer van Elsen over deze zaak. De Heer van Elsen, aan wie het proces-verbaal van de verklaring van van Dam is voorgehouden en die dus volgens van Dam er bij tegenwoordig is geweest, dat de schoenmaker heeft "gebiecht", zegt alleen, DAT VAN DAM HEM DIT VERHAAL OOK AL IN SEPTEMBER 1943 HEEFT GEDAAN. 

President:             Maar er was geen overleg geweest tusschen van Dam en van Elsen die in Indonesië is. Hoe verklaart U dat van Dam reeds in 1943 een dergelijk verhaal aan van Elsen heeft gedaan?

Mr. de Haas:             Van Dam staat bekend als een fantast; hij heeft op alle punten onwaarheid gesproken. Van Dam heeft in de gevangenis een en ander over de uitzonderingspositie van Weinreb gehoord en heeft daarop zijn fantasie vrij spel gelaten.

Mr. de Haas vervolgt:

            Daarmede staat dus vast, dat Van Dam, toen hij de Heer van Elsen als medegetuige noemde, alweer heeft gefantaseerd. Voorts wijs ik U op de door den Heer van Elsen genoemde maand September, dus niet Grote verzoendag (October) en niet verwoesting van Jeruzalem (Augustus) maar September!!

            Is er één woord van de verklaring van Van Dam, dat op waarheid blijkt te berusten? Van Elsen is er zelf niet bij geweest, maar Van Dam heeft het hem, één maand post festum, verteld. Zou ik er ver naast zijn, indien ik veronderstel, dat zijn fantasie toen al even rijk was als tegenwoordig? 

            Want fantasie heeft van Dam en als zodanig is hij ook bekend. Ik heb hier voor mij liggen een brief van Rabbijn Vorst van de Joodsche Gemeente te Rotterdam, die zegt: De herinnering die ik aan hem heb is, dat hij een wild jongmens was, die m.i. onevenwichtig genoemd kan worden. Rabbijn Vorst heeft nog gesproken met iemand die Van Dam ook in oorlogstijd heeft gekend en die zei, dat zij (als zij zich niet in de persoon vergiste, wat door wisseling van personen niet uitgesloten was) aan hem de herinnering had behouden van een vreemd jongmens, dat een eigenaardige fantasie bezat. 

            Nu kan men natuurlijk vragen, waardoor en waarom Van Dam tot dergelijke fantasieën komt. Laat mij in de eerste plaats zeggen, dat deze vraag wetenschappelijk of historisch van belang moge zijn, doch dat zij, nu is aangetoond, dat hij op alle punten onwaarheid spreekt, voor deze procedure verder van geen belang kan zijn. Als men toch een antwoord wil, dan is dat wellicht te vinden in de algemeen bekende eigenaardige omstandigheden, waarin Weinreb toen in de gevangenis verkeerde en aan de valse voorstellingen, die dat bij allen, die de waarheid niet kenden en niet konden kennen, wel moest wekken. Een onevenwichtig en tot fantasie geneigd persoon, die graag gewichtig doet en een held wil zijn, komt dan gemakkelijk tot dergelijke bedenksels.  

Laat ons van Van Dam afstappen. 

            Ik ga nu over tot de zaak RITMEESTER, waarin Uw Raad eveneens een nader onderzoek heeft gelast: 

            Uit het pleidooi van Mr. Smit is U reeds bekend, dat Ritmeester door Domburg is gehoord op 12 November 1945 en op 14 Mei 1948.

            In de tussenliggende twee en een half jaar is er blijkbaar geen aanleiding geweest, om Ritmeester te horen. Vanwaar dan plotseling, nà de zitting van Uw Raad van 5 april 1948 die hernieuwde belangstelling?  

            Het raadsel is gemakkelijk op te lossen. OMDAT Uw Raad een nader onderzoek in de zaak Ritmeester had gelast en OMDAT het Parket of Domburg Weinreb's verweer kende en OMDAT men toen al wist, dat, indien Ritmeester zijn verklaring van November 1945 zou handhaven, Weinreb het verraad, dat men hem in de schoenen wilde schuiven, niet gedaan KON hebben, is Domburg weer, evenals in de zaak Van Dam (Joodse schoenmaker), voor raadsheer-Comissaris gaan spelen en Ritmeester gaan horen.  

            IK MOET NOGMAALS MET KLEM TEGEN DEZE WIJZE VAN DOEN PROTESTEREN. EEN GEZONDE RECHTSPLEGING EIST, DAT PARKET EN RECHERCHE ZICH ONTHOUDEN VAN HET HOREN VAN GETUIGEN ZODRA DE ZAAK - en nog wel na een verwijzing door het rechtsprekend orgaan - BIJ DE RAADSHEER-COMMISSARIS THUISHOORT. 

President:            U beschuldigt de procureur-fiscaal of Domburg er dus van, dat zij pogingen deden om de getuigen op hun verklaringen terug te doen komen. 

Mr. de Haas:            Uit de stukken blijkt niet anders.

President:            Van wanneer is dat proces-verbaal? 

Mr. de Haas:            Van 14 mei 1948. 

President;            Hoe weet U dat Domburg dat niet heeft gedaan op last van de Raadsheer-Commissaris? Staat dit niet in het proces-verbaal vermeld? 

Mr. Smit heeft het betreffende proces-verbaal voor zich en zegt:

            Ik kan niet zeker zeggen of het op eigen houtje is gedaan of niet. Onderaan wordt wel de gebruikelijke term "op last van het Parket" gebruikt. 

President:            Maar in ieder geval niet op eigen houtje. Ik kreeg de indruk, dat U hem beschuldigde op eigen houtje te hebben verhoord. Maar het is toch waarschijnlijk, dat het op last van de procureur-fiscaal is gevolgd. Dus niet op eigen houtje.

            Misschien heeft de Raadsheer-Commissaris opdracht aan de procureur-fiscaal daartoe gegeven. 

Mr. de Haas vervolgt:  

            Wat heeft Ritmeester te vertellen? 

            Hij is op 23 juli 1943 in Den Haag door S.D.-ers gearresteerd op vermoeden van het onderbrengen van Joden. "Men wist mij onmiddellijk te vertellen, - zegt Ritmeester, - dat ik 8 leden van de familie Stork had ondergebracht in de Laage Vuursche. Ik werd naar de gevangenis te Scheveningen gebracht en aldaar in een cel geplaatst met 3 anderen". Later kwam Ritmeester bij Weinreb in de cel. Aangezien er door de S.D. textiel-kaarten bij hem waren gevonden, die van nummers waren voorzien en de S.D. dreigde met een onderzoek op het distributiekantoor, was Ritmeester bang, dat zijn vriend Mr. GERDES OOSTERBEEK, door wiens bemiddeling hij die kaarten kreeg, in moeilijkheden zou komen. Dus zon hij op een mogelijkheid, hem te waarschuwen. En hij vertelde dit alles aan Weinreb. 

            Weinreb, die met een rechercheur de stad in moest, bood aan, een bericht over te brengen en derhalve verzocht Ritmeester Weinreb Gerdes Oosterbeek telefonisch te waarschuwen voor het gevaar. 

            Bij zijn terugkomst, 's nachts om half twee, zo vertelt Ritmeester dan, deelde Weinreb hem mede, "dat hij Gerdes Oosterbeek niet had kunnen opbellen, omdat de rechercheur dit had geweigerd. Deze weigering zou gegrond zijn op het feit, dat het de rechercheur bekend was, dat er reeds een overval had plaatsgehad op het distributie-kantoor, dat alles bekend was en dat opbellen dus te gevaarlijk zou zijn".  

            De volgende dag zag, Ritmeester echter tot zijn schrik Gerdes Oosterbeek als gevangene lopen en zegt hij: "Ik begreep toen, dat Weinreb hem verraden moest hebben... " 

            Nu begrijp ik niet, hoe Ritmeester zo maar plotseling kon begrijpen, dat Weinreb hem verraden moest hebben. Gerdes Oosterbeek liep immers groot gevaar, door de distributiekaarten, die bij Ritmeester waren gevonden. Dat was immers juist de reden, waarop hij Weinreb had verzocht hem te waarschuwen. En Ritmeester zal toen Weinreb toch wel volkomen hebben vertrouwd, anders is het onbegrijpelijk, dat hij hem een boodschap voor Gerdes Oosterbeek meegaf. En toch begrijpt Ritmeester onmiddellijk, dat Weinreb Gerdes Oosterbeek verraden moet hebben. Begrijpe wie het wil, ik niet! Is het niet bij hem opgekomen, dat het gevaar, dat hij zelf zo accuut achtte, reeds werkelijkheid was geworden? Zou dit niet heel verklaarbaar zijn geweest? Maar neen, Ritmeester "begreep toen, dat Weinreb Gerdes. Oosterbeek verraden moest hebben". En nu moet Weinreb maar bewijzen, dat hij het niet heeft gedaan.!! 

            Gelukkig is dat bewijs volledig te leveren. Daarvoor behoeft slechts vast te staan, dat Ritmeester pas met Weinreb over Gerdes Oosterbeek heeft gesproken, nadat Gerdes Oosterbeek was gearresteerd, dus na 29 juli. En dit blijkt zonneklaar uit Ritmeesters eigen verklaring, opgenomen in het proces-verbaal van November 1945. 

            Ritmeester zegt daar, dat hij op 23 juli in de gevangenis te Scheveningen is binnengebracht en vermoedelijk 6 dagen later bij Weinreb kwam te zitten. Dat was dus op 29 juli. Voorts zegt Ritmeester: "Nadat ik enige dagen in zijn cel had doorgebracht, werd Weinreb naar buiten gebracht en "bij zijn terugkomst deelde hij mij mede, dat hij die middag moest worden verhoord als getuige in Delft en dat hij daar naar toe zou gaan met een rechercheur, die hij kende. "Hij bood mij aan een bericht over te brengen, wanneer ik iemand wilde waarschuwen." 

            Volgens Ritmeesters eigen verhaal moet dat dus enige dagen na 29 juli zijn geweest, of, wanneer wij die "vermoedelijk zes dagen", die hij eerst in een andere cel heeft doorgebracht, al op de 23e laten beginnen, op 28 juli. En nu zegt Ritmeester, dat er nog enige dagen zijn verlopen, alvorens hij Weinreb over Gerdes Oostbrbeek heeft gesproken. Geven wij Ritmeester het volle pond en maken wij het Weinreb zo moeilijk als maar mogelijk is. Weliswaar kunnen "enige dagen" evengoed 4 of 5 dagen zijn, maar het moeten er toch op zijn minst twee zijn geweest. Welnu, twee dagen na de 29e, dat is 31 juli en - als ge wilt - twee dagen na de 28e, dat is 30 juli. Maar hoe ge ook rekent en hoe nadelig ge de termijnen ook voor Weinreb neemt, de 30e moet het op zijn vroegst zijn geweest.

EN GERDES OOSTERBEEK IS OP 29 JULI GEARRESTEERD! Dat vindt ge in het proces-verbaal van Gerdes Oosterbeek's eigen verklaring voor de Raadsheer-Commissaris. Dus KAN Weinreb eenvoudig Gerdes Oosterbeek niet hebben verraden!!  

            Wat doet Domburg? Hij wist, dat Weinreb dit verweer had. En als Uw Raad een nader onderzoek door het Bijzonder Hof beveelt inzake Ritmeester, dan moet hij dus zorgen, dat dit verweer krachteloos wordt gemaakt. En dat kan alleen maar, als Ritmeester de door hem genoemde termijn van vermoedelijk zes dagen inkort. Als hij Ritmeester zover weet te krijgen, dat die er twee of drie dagen van maakt, dan ontvalt, zo redeneert hij, Weinreb dit verweer.   

            En ja, het lukt!! Domburg negeert de opdracht van Uw Raad aan het Bijzonder Hof en vindt, dat hij het veel beter kan. Op 14 mei 1948 hoort hij Ritmeester nogmaals en nu worden de "vermoedelijk zes dagen" tot drie of vier dagen, zodat Ritmeester nu verklaart, dat hij op 26- of 27 juli 1943 bij Weinreb is komen te zitten. Ritmeester zegt er bij: " .... en niet, zoals ik destijds heb verklaard, zes dagen na mijn arrestatie." Hoe komt Ritmeester plotseling tot die wijziging? Ik durf er een lief ding onder te verwedden, dat Domburg hem op het verweer van Weinreb heeft, gewezen en hem een handje heeft geholpen. 

            Welke waarde, - Mr. Smit heeft het reeds gevraagd, - heeft een verklaring bij een dergelijke wijze van onderzoek? 

            Maar een ding is jammer voor Ritmeester en Domburg. Ze hadden de verklaring van november 1945 nog wat nauwkeuriger moeten lezen.  

            Daar doet Ritmeester n.l. het verhaal, dat Weinreb die dag, waarop Ritmeester hem had verzocht Gerdes Oosterbeek te waarschuwen inderdaad de gevangenis uit is gegaan en diezelfde nacht om twee uur is teruggekomen. En nu zegt hij verder: 

            "De dag, nadat Weinreb die nacht was teruggekomen, werd ik uit de cel Nr. 435 gehaald "en in cel 457 gebracht, waar ik ± 7 maanden gezeten heb." 

            We weten, 435 was Weinreb's cel. Wat zegt Ritmeester hier dus? De dag, nadat hij Weinreb de boodschap voor Gerdes Oosterbeek had meegegeven, werd hij uit Weinreb's cel gehaald. Hij voegt er aan toe: 

            "Toen ik naar cel 457 werd overgebracht, wordt tegelijkertijd een Dr. uit Utrecht, wiens naam ik vergat, uit deze cel gehaald en naar de cel van Weinreb gebracht." 

            Maar wij weten toch, op welke dag Ritmeester uit Weinreb's cel is vertrokken en wij weten toch, op welke dag die Dr. Uit Utrecht zijn plaats in die cel heeft ingenomen? Ik verwijs U naar mijn betoog inzake de "Joodse schoenmaker" en naar de verklaring van Dr. Mingelen uit Utrecht.

            Dr. Mingelen is die Dr. uit Utrecht, wiens naam Ritmeester is vergeten. En Dr. Mingelen verklaart met zoveel woorden: dat hij op 7 augustus 1943 bij Weinreb is gebracht en dat Ir. Ritmeester uit die cel vertrok op het ogenblik, waarop hij –Mingelen- daar binnenkwam. De verklaring van Ritmeester en Mingelen, dat zij elkaar als het ware de deur van Weinreb's cel in de hand gaven, kloppen op een haar nauwkeurig. Maar, als Dr. Mingelen zonder eenige aarzeling vertelt, dat hij op 7 augustus daar is gekomen, dan moet Ritmeester daar op 7 augustus zijn vertrokken, en dan moet, volgens Ritmeester's eigen verklaring, hij zegt immers, dat dat was "de dag nadat Weinreb die nacht was teruggekomen", de datum van het meegeven van de waarschuwing voor Gerdes Oosterbeek 6 augustus zijn geweest, terwijl nota bene Gerdes Oosterbeek op 29 juli is gearresteerd. En toch weet Ritmeester, of neen, hij begreep, dat Weinreb Gerdes Oosterbeek verraden moest hebben. 

            En dit stuk van zijn verklaring van november 1945 heeft Ritmeester niet herroepen, integendeel, hij verklaart voor de Raadsheer-Commissaris uitdrukkelijk, dat hij die verklaring geheel handhaaft. Hij handhaaft, dat hij de dag na Weinreb's tocht tegen Dr. Mingelen is uitgewisseld en dus handhaaft hij, dat Weinreb's tocht op 6 augustus is geweest. 

            Ik ben blij voor Weinreb, dat Domburg dit kennelijk over het hoofd heeft gezien. Ik vraag me af, of, wanneer Domburg daar erg in had gehad, de "dag" niet tot een "week" zou zijn uitgedijd om alles toch maar vooral mooi kloppend te krijgen.  

            Wat is hiermede nu bewezen, dat Weinreb Gerdes Oosterbeek heeft verraden of het tegendeel, dat hij hem niet verraden KAN hebben?  

            Maar er zijn nog andere facetten aan dit geval. Uw Raad zal het wel met mij eens zijn, dat geen van de S.D.-ers in de afgelopen jaren van het onderzoek in de affaire Weinreb hem heeft gespaard en dat zij gretig gebruik hebben gemaakt van de stokken, die hun werden aangeboden om Weinreb te slaan. 

            Welnu, indien Weinreb Gerdes Oosterbeek aan de S.D. - en met name aan Bolland - heeft verraden, hoe is het dan te verklaren, dat geen S.D.er hierover ook maar iets verklaart? Hoe is het dan te verklaren, dat met name Bolland, hierover gehoord, wel zegt, dat Weinreb in verband met de zaak Ritmeester een zekere Barnhoorn heeft verraden, maar Gerdes Oosterbeek niet neemt?  

            De S.D.ers Koch en Krom wisten zelfs niets van een relatie van Ritmeester met Weinreb. Bolland evenwel wist wel, dat hij samen had gezeten met Ritmeester. En als hij wordt uitgeknepen om toch maar zoveel mogelijk kwaad te zeggen van Weinreb, en hem wordt gevraagd, of Weinreb Ritmeester heeft uitgehoord, dan zegt hij: "Ja zeker!" En noemt dan Gerdes Oosterbeek ??? Geen sprake van! Bolland slooft zich uit om te bedenken, wat hij nu wel aan Weinreb in de schoenen kan schuiven en hij doet het verhaal, dat Weinreb een briefje van Ritmeester aan de S.D. heeft gegeven en dat aan de hand van dat briefje ergens in Nederland een Boswachter Barnhoorn is gearresteerd, in wiens woning 7 Joden zouden zijn ondergedoken, die evenwel niet werden gevonden. 

            Geen woord over Gerdes Oosterbeek. En toch verklaart Gerdes Oosterbeek, dat hij onder andere door Bolland is gearresteerd en Ritmeester ziet in de gevangenis Gerdes Oosterbeek met Bolland lopen. Diezelfde Bolland weet evenwel van het verraad van Gerdes Oosterbeek niets. 

            Maar hoe zit het nu met die Barnhoorn, die Bolland wel noemt? 

            Men leze het slot van het proces-verbaal van het verhoor van 14 mei 1948, door Domburg, Rimeester afgenomen. 

            Domburg vertelt Ritmeester wat Bolland heeft verklaard over Weinreb, in verband met zijn - Ritmeester's - zaak en dan zegt Ritmeester: 

            "Omtrent hetgeen Bolland verklaard heeft en waar U mij mede in kennis stelt, kan ik het volgende verklaren. Bolland verklaart, dat er arrestaties verricht zijn op de Veluwe en in Amsterdam; dit is juist, behoudens dat de Veluwe moet zijn Lage Vuursche. Er zijn in Lage Vuursche twee en in Amsterdam drie personen gearresteerd, doch Weinreb heeft hier niets mee te maken en zodoende is ook het briefje, wanneer er tenminste een briefje is geweest, niet van Weinreb afkomstig, want de S.D.ers wisten dit adres reeds bij mijn arrestatie." 

            Dus het verraad van Gerdes Oosterbeek, waarvan hierboven is aangetoond uit Ritmeester's eigen verklaring, dat het niet waar kan zijn, daarvan weet Bolland niets. En van het verraad, dat Bolland Weinreb in de schoenen schuift, daarvan zegt Ritmeester, dat het niet door Weinreb kan zijn geschied, omdat de S.D. het adres reeds wist bij zijn arestatie.

            Welk een prachtig licht werpt overigens deze zaak op de waarheidsliefde van Bolland c.s. en hoe zijn zij bereid, Weinreb, de gemakkelijke zondebok, te gebruiken, om de last van hun eigen verfoeilijke daden op hem te werpen! Zou niet alleen reeds een dergelijk feit, als nu gebleken is in zake de arrestatie's op de Veluwe ieder weldenkend mens er huiverig voor maken om nog enige waarde te hechten aan hetgeen een S.D.er over Weinreb zegt? 

            Maar er is in de zaak Ritmeester nog een verraad-kant.  

            Ritmeester vertelt ook, dat Bolland hem bij het verhoor heeft gevraagd: "Waar zijn die f 120.000,--? " En toen hij ontkende iets van dat geld te weten, zei Bolland: "Nu zullen we de man eens halen, aan wie je het verteld hebt." En daar bleef het bij. Er werd geen man gehaald en er werd niet naar die f 120.000,-- gezocht, laat staan, dat ze werden gevonden. En toch zegt Ritmeester in november 1945 zonder blikken of blozen: "Tevens hierdoor twijfel ik er geen ogenblik aan, of Weinreb is een verrader, ik had namelijk nooit met iemand over dit geld gesproken en het is daardoor zeker, dat hij dit verraden moet hebben aan de S.D.  

            Tevoren had Ritmeester verklaard, dat hij aan Weinreb had verteld, dat er in Bilthoven een bus met f 120.000,-- verstopt was van de familie Stork. Bolland spreekt noch over Bilthoven, noch over Stork, noch over Weinreb. Hij dreigt alleen maar (een niet ongebruikelijke politiemethode), dat hij "de man" zal halen, aan wie Ritmeester het verteld zou hebben: maar hij haalt niemand en er gebeurt verder helemaal niets. En toch weet Ritmeester, dat Weinreb het heeft gedaan. Let er nu eens op, dat Ritmeester in november 1945 zegt, dat hij nooit met iemand over dit geld heeft gesproken en leg dan daarnaast het proces-verbaal van 14 mei 1948.  

            Plotseling zegt hij daar iets heel anders. "Er waren maar drie mensen die van deze 120.000,-- afwisten!" en hij zegt dan verder, dat die andere mensen het niet gedaan kunnen hebben omdat zij niet gearresteerd waren. Dat klinkt al heel anders dan dat niemand behalve Weinreb er iets van wist! Hoe weet Ritmeester, dat die twee andere personen er niet met deze of gene over hebben gesproken en dat, door één of andere ongelukkige samenloop, dit aan de S.D. bekend is geworden? Wat te denken van een "geheim", DAT OP ZIJN MINST DRIE MENSEN WISTEN? 

            Maar hoe is Ritmeester dan zelf verraden? Dat wijdt hij gelukkig niet aan Weinreb! Ritmeester vertelt notabene, dat hij het slachtoffer is geworden van een agent provocateur, een man, die zich voorgaf als een illegale relatie van hem en die zich als zodanig bij mevrouw Ritmeester wist in te dringen. Mevrouw Ritmeester heeft toen zelf het adres van haar man aan die werkelijke verrader doorgegeven en daarop is Ritmeester gearresteerd! Aldus het verhaal uit Ritmeester's eigen mond, gedaan, doch niet gerelateerd, bij de Raadsheer-Commissaris. 

            En die provocateur wist dus en heeft het aan de S.D. doorgegeven, dat Ritmeester de familie Stork in de Lage Vuursche had ondergebracht. Zou die provocateur dan niet hebben geweten, dat de familie Stork geld had en waarom niet? Mevrouw Ritmeester is inmiddels overleden en zij heeft er waarschijnlijk al verdriet genoeg van gehad, dat haar man door haar eigen "verraad" is gegrepen. Zou zij niet in goed vertrouwen aan die provocateur nog meer kunnen hebben verteld? Ik geef het slechts als mogelijkheid, tussen vele andere. Uw Raad vestige nogmaals zijn aandacht op de omstandigheid, dat Ritmeester zelf zegt, dat het geval van de Lage Vuursche de S.D. al bij zijn arrestatie bekend was. En juist dat van dat geld niet? 

            Er moet nog op een mogelijkheid worden gewezen. Ritmeester zat niet bij Weinreb alleen in de cel, doch ook bij een zekere Dr. Levy uit Utrecht. Hij heeft in tegenwoordigheid van Dr. Levy over dat geld gesproken. En nu is het bekend, dat die dokter helaas over verschillende dingen bij de S.D. zijn mond niet heeft kunnen houden. Waarom deze het niet verteld zou kunnen hebben, is allerminst duidelijk. Maar de hoofdzaak is, dat niemand, zelfs Ritmeester niet, weet te vertellen, dat de S.D. hem ook maar over Weinreb gesproken heeft; dat er over dat geld alleen maar één zinnetje is gezegd; dat er naar het geld niet is gezocht en dat het niet is gevonden. En dat de hele arrestatie van Ritmeester berustte op een provocatie, waarvan zijn vrouw het slachtoffer is geworden.  

Raadsheer:             Dus U beschuldigt Ritmeester van fantasie? 

Mr. de Haas:             Mijnheer de Raadsheer, ik heb Ritmeester niet beschuldigd van fantasie, er is geen sprake van beschuldiging van fantasie. Ik geloof, dat Ritmeester ter goeder trouw is geweest, al zegt hij lelijke dingen over Weinreb. Zo vond hij Weinreb een man met een ongunstig uiterlijk, maar ik vraag mij af, hoe hij ertoe kwam, aan iemand met een ongunstig uiterlijk dergelijke belangrijke mededelingen te doen?

President:          U attaqueert allen, die Weinreb attaqueren.

            Mr. De Haas:     Pardon, ik attaqueer niet de getuigen, maar de feiten!

            In de zaak Ritmeester is dus bewezen, dat Weinreb Gerdes Oosterbeek niet verraden KAN hebben en er is niet het minste bewijs voor, dat hij een mededeling omtrent geld aan de S.D. zou hebben doorgegeven. 

            Gaan wij thans over tot de zaak 

            KALKER

            De resultaten van het onderzoek in deze zaak zijn wel heel pover! In deze zaak zijn verhoord de weduwe van Dr. Kalker en haar zuster, Mevrouw Prins. 

            Men kan gevoegelijk de verklaring van Mevrouw Kalker opzij leggen, aangezien zij begint met te vertellen, dat zij van haar zuster heeft gehoord, dat die van een zekere Mevrouw van Gelder in Westerbork heeft gehoord, dat die weer van Dr. Kalker zou hebben gehoord, dat Weinreb een spion was. En aangezien op dezelfde dag door de Raadsheer Commissaris zijn gehoord Mevrouw Kalker en haar zuster Mevrouw Prins, die de auteur was van het testimonium de auditu in de derde macht van Mevrouw Kalker, zouden wij ons kunnen bepalen tot Mevrouw Prins. Wat weet Mevrouw Prins te vertellen? 

            Zij is op 29 september 1943 naar Westerbork gebracht en ontmoette daar een zekere Mevrouw van Gelder. Die Mevrouw van Gelder had haar in diep vertrouwen verteld, dat zij van Dr. Kalker, die toen allang gedeporteerd was, had gehoord, dat Weinreb in de tijd dat hij - Kalker - van 12 tot 24 juli ingesloten was geweest in de gevangenis te Scheveningen, een verraderlijke rol had gespeeld. "Wat hij precies gedaan heeft, heeft zij mij niet verteld." Aldus Mevrouw Prins. "Maar ik kreeg de indruk, dat hij zich geheel en al gesteld had aan de Duitse zijde". 

            C’ est tout! De getuige heeft van een andere getuige gehoord, dat die ander van Dr. Kalker zou hebben gehoord, dat Weinreb een verrader zou zijn. Wie heeft hij verraden? Daarover weet noch Mevrouw Prins, noch haar zegsvrouw iets te vertellen. Wat heeft hij verraden? Ook daarvan weten beiden niets. Maar dat belet niet, dat Mevrouw Prins de conclusie trekt, zoals zij zelf zegt, dat Weinreb tegenwoordig is geweest bij Kalker's verhoor door de S.D. en ook dat Kalker uitlatingen had gedaan aan Weinreb, waarvan deze laatste misbruik had gemaakt. En zij heeft later, toen Weinreb zelf in Westerbork kwam zeer in vertrouwen verschillende van haar kennissen tegen hem gewaarschuwd.  

            Is dit ook al een getuigenis, waarvan het de moeite waard is, enige tijd te verspillen? Wat heb ik aan een verklaring uit de zoveelste hand, dat iemand een verrader is, of een verraderlijke rol heeft gespeeld? Wat doe ik met een getuigenis, waarin geen enkel feit wordt genoemd? Stel eens, dat iemand "in diep vertrouwen" in Westerbork zou hebben verteld, dat Weinreb een dief was, een dief sec, zonder dat enige nader omschreven diefstal werd aangegeven. Analoog aan haar bovenvermelde conclusies zou Mevrouw Prins daaruit zeker concluderen, dat Weinreb de vulpen en het gouden horloge en nog zo het een en ander van Kalker had geroofd. Want het is een algemeen bekend feit, dat de heren S.D.ers zo nu en dan bij verhoren wat kostbaarheden in beslag namen en dat de slachtoffers dan daarzonder in Westerbork aankwamen. Wat zou U van zulk een conclusie gezegd hebben? Deze is niet anders en de hele verklaring van Mevrouw Prins is uitsluitend goed voor datgene wat in de zaak Weinreb zo'n fatale rol heeft gespeeld. DE STEMMING-MAKERIJ. Als bewijs van verraad of celspionnage heeft zij m.i. niet de minste waarde. 

            Mevrouw Kalker, die alles van haar zuster heeft gehoord, heeft aan dit Westerbork-verhaal natuurlijk niets toe te voegen. Toch is haar verklaring van belang, omdat zij van Domburg heeft gehoord, dat Bolland verklaard had, dat er bij Weinreb mensen in de cel werden gezet om ze uit te horen. En zij zegt dan verder, dat er een dag of vijf na de arrestatie van haar man een vijftal personen is gearresteerd, die de familie Kalker had geholpen met bonkaarten. Suggestie, niet uitgesproken, maar duidelijk merkbaar: DAAR ZIT WEINREB ACHTER! Maar ach! Zij weet ook, dat haar man na de verhoren door de S.D. een psychische inzinking heeft gekregen. Zij schrijft dit toe aan het feit, dat Bolland haar man verschillende namen zou kunnen hebben genoemd, die haar man waarschijnlijk aan Weinreb heeft medegedeeld, toen zij samen in de cel zaten. Welk een goed gefundeerde verklaring van iemand, die niets, maar dan ook letterlijk niets van deze zaak weet, zelfs niet van horen zeggen, dan dat haar echtgenoot een "psychische inzinking" heeft gekregen na het verhoor. Aarzelend moet Mevrouw Kalker er dan ook aan toevoegen bij de Raadsheer Commissaris: "het is natuurlijk ook mogelijk, dat de psychische inzinking van mijn man ook een gevolg is geweest van het verhoor van de S.D." Maar zij voegt er dan weer aan toe, dat haar man altijd zulk een vast karakter heeft gehad en zo zwijgzaam is geweest. 

            Ik vind "psychische inzinking" een veel te fraai woord voor wat er werkelijk is gebeurd. Dr. Kalker is mishandeld, zeer zwaar mishandeld door de S.D. en is het een wonder, dat iemand, al is hij nog zo vast van karakter en nog zo zwijgzaam, onder de druk van dergelijke mishandelingen bezwijkt en wat namen noemt? Is dat niet honderd maal voorgekomen tijdens de bezetting? Het zal waarlijk de nagedachtenis van Dr. Kalker niet schaden indien wij aannemen, dat hij tegen de Duitse tortuur niet bestand is geweest. Trouwens: in het proces-verbaal van Mevrouw Prins van juni 1946 wordt wel degelijk gesproken over mishandelingen! 

            En als Dr. Kalker zo vast van karakter was en zo bijzonder zwijgzaam, zoals Mevrouw Kalker vertelt en wat ik graag wil aannemen, hoe is het dan te verklaren, dat hij tegenover Weinreb, practisch onmiddellijk nadat hij hem in de gevangenis heeft ontmoet, de namen noemt en de adressen van de mensen, die hem de bonkaarten leverden? Wat hadden die mensen te maken met zijn arrestatie? Goed, ik kan me desnoods nog voorstellen, dat Dr. Kalker met Weinreb heeft gesproken over de arrestatie zelf en dat heeft hij, naar Weinreb zegt, inderdaad gedaan. Maar wat kon voor een man met een vast karakter, die dus extra voorzichtig was, aanleiding zijn, om een medegevangene de namen te noemen van de bonkaarterleverantiers? Welke raison had dit? En dan nog wel de adressen erbij!!! Het zou om te lachen zijn, ware het niet zo afschuwelijk en in-droevig, dat men met deze kinderpraatjes probeert, Weinreb ook hiervoor verantwoordelijk te stellen. 

            Dr. Kalker is, ik zeide het reeds, zwaar mishandeld door de S.D.. Weinreb zegt, dat hij zelfs een hersenschudding had. U kunt dit nalezen in zijn verslag, waarin hij ook de psychische inzinking bevestigt en schrijft, dat Dr. Kalker wartaal uitte. 

            En laat ons dan nog eens Weinreb's brieven aan zijn vrouw uit de zomer van 1943 ter hand namen. Daar lezen we in de brief van 20 juli:

            "Ik heb van donderdag tot maandag een celgenoot gehad, die door de omstandigheden zaterdag ineens een beetje tipsy is geworden, hetgeen natuurlijk niet bepaald aangenaam is. Maar hij was niet erg gevaarlijk maar toch vervelend."  

            Dit moest op Dr. Kalker slaan. Laat ons immers eens daarnaast leggen de brief van 1 augustus, waarin staat: 

            "Vóór mijn Oost-Joodse celgenoot had ik ook een arts, een vroegere Haags-Joodse arts, die ondergedoken was en gepakt was. Ik schreef je al, dat hij plotteling zijn positieven kwijt raakte en helemaal tipsy werd. Wel natuurlijk erg tragisch, maar voor mij ook erg vervelend. Hij werd de laatste dag zelfs dreigend tegenover mij en kraamde allerlei onzin uit .... "   

            U zult het wel met mij eens zijn, dat die brieven in 1943 niet zijn geschreven met het oog op een behandeling voor de Bijzondere Raad van Cassatie in 1948. Weinreb beschrijft, in de in die omstandigheden mogelijke terminologie, dat Dr. Kalker, ten gevolge van de "omstandigheden" (en wat de omstandigheden waren voor een Jood, die door de S.D. verhoord werd, is toch duidelijk), in de war was geraakt. Weinreb noemt het tragisch, maar voor hem zelf vervelend, omdat Dr. Kalker zelfs begon te dreigen, Dr. Kalker is mishandeld en heeft een inzinking gekregen en namen genoemd. Niet Dr. Kalker draagt daarvan de schuld en zeker niet Weinreb, maar de S.D. Deze waarheid als een koe moet toch telkens weer herhaald worden in de zaak Weinreb: zij dreigt op de achtergrond te geraken of geheel vergeten te worden!! 

            En weer vraag ik mij af: moet ik een verklaring geven voor de omstandigheid, dat Dr. Kalker een zeer vage verklaring in Westerbork gegeven zou hebben en zonder het noemen van feiten tegen Weinreb gewaarschuwd heeft. Het zou niet nodig moeten zijn, maar ik wil het proberen.  

            Was het een wonder, dat Dr. Kalker, die zeker de goede behandeling van Weinreb in de gevangenis heeft waargenomen en die ongetwijfeld als vele anderen het gonzende gerucht hoorde, dat die Weinreb niet te vertrouwen was; was het een wonder, dat hij, die zelf volkomen in de war was geweest, op grond van dat algemene gerucht, in Westerbork een zeer vaag en nietszeggend praatje vertelde aan een zijner kennissen? En zo erg kan het niet geweest zijn, wat Dr. Kalker aan Mevrouw van Gelder vertelde. Want Mevrouw Prins heeft het in Westerbork van Mevrouw van Gelder gehoord, toen Weinreb weer aldaar verscheen, althans zo heeft zij het aan haar zuster, Mevrouw Kalker verteld. Immers,: Mevrouw Kalker zegt voor de Raadsheer Commissaris, dat zij van haar zuster had gehoord, dat die had gehoord, dat men voor Weinreb, die op dat moment ook in Westerbork vertoefde, moest oppassen. Maar Weinreb is pas in november weer in Westerbork verschenen. Dat er toen, in verband met de tweede lijst, praatjes gingen, is bekend en verklaarbaar. En als Mevrouw van Gelder zich dan iets herinnert van een vage mededeling van Dr. Kalker, wel, dan kan dat nooit zo dringend en ernstig zijn geweest.  

            In de zaak Kalker is er maar een getuige, in wezen althans. Zij heeft niets gezien en niets gehoord dan uit de zoveelste hand. En wat zij heeft gehoord is zo vaag, dat alleen wie bevooroordeeld is, daaruit een conclusie durft te trekken.  

            In het kader van de cel-spionnage is in de loop van de procedure ook de zogenaamde HONGAARSE JOOD ter sprake gekomen. Dat is dan de man, over wie Weinreb in de brieven aan zijn vrouw van 1943 zich een uitdrukking permitteert, die in het normale leven zeker niet is goed te keuren, maar die, als men weet uit de hele samenhang van de brieven, hoe ze is bedoeld, en als men dan bedenkt, dat het betreft een brief van een man aan zijn vrouw en dat hij onmiddellijk op de gewraakte uitdrukking laat volgen: Nu ja, zo erg was het toch ook weer niet, maar toch welletjes, tot generlei conclusie mag leiden op het terrein, waarop deze procedure zich beweegt. 

            Er is ook over deze Hongaarse Jood, waarvan men niet eens de naam weet, allerlei verteld. De procureur-fiscaal bij het Bijzondere Hof legt Weinreb zelfs ten laste, dat hij het Jood-zijn van die man aan de S.D. zou hebben overgebriefd. Nu is daar weliswaar in eerste instantie niets van gebleken, maar op de zitting van 5 april j.l. is deze Hongaarse Jood toch weer ten tonele gevoerd. Weinreb zal dus, al was het alleen om bepaalde gevoelens te doen verdwijnen, moeten aantonen, dat hij die man niet heeft verraden.  

            Ik verwijs U weer naar zijn brieven, waar hij een analyse geeft van deze man, die hem niet sympathiek was, maar met wie hij tenslotte toch goed kon opschieten. En wanneer U nu Weinreb's verslag ter hand neemt en het begin van hoofdstuk VIII leest, dan zult U zien, dat Weinreb daar de jonge man met name noemt. Het was D. Perlmutter. Reeds daar beschrijft hij, hoe deze Perlmutter in Westerbork bevriend is geraakt met Mevrouw Weinreb en hoe er ook in de tijd, dat Weinreb weer in Westerbork was, een stevige vriendschap bestond tussen Weinreb en Perlmutter. En hij noemt een getuige, die dat zal kunnen bevestigen. Jammer genoeg was die getuige er niet. En dus kon Weinreb niet bewijzen, dat hij met die Perlmutter, lang nadat ze samen in de cel hadden gezeten, bevriend was en dat hij hem dus zeker niet verraden had. Dus Weinreb kon immers niet het tegendeel bewijzen - bleef het vermoeden van celspionnage. Maar gelukkig voor Weinreb komt er een getuige, de Heer van Leeuwen, wiens verklaring ik U hierbij overleg, op 3 mei 1948 getuigen, dat hij in Westerbork met Perlmutter bevriend is geweest en dat hij zelf had ervaren, hoe Perlmutter steeds met innige genegenheid over Weinreb sprak, met wie hij in de cel had gezeten. Als Weinreb naar het kamp kwam, bracht hij steeds levensmiddelen voor hem mee en tot van Leeuwens vertrek naar Bergen-Belsen, was Perlmutter door Weinreb in Westerbork gesperrt. Wat blijft er over van de fabel omtrent de Hongaarse Jood, wiens Jood-zijn door Weinreb zou zijn verraden? Wat er van al de fabels omtrent celspionnage overblijft, zodra men de zaak rustig beziet: totaal NIETS.! 

            Maar nu, zult ge zeggen, hebben we toch de zaak EDERSHEIM

            Ja, inderdaad, er is plotseling een zaak Edersheim uit de lucht komen vallen! Tegelijk met de S.D.-er Lemcke, die drie jaar lang onvindbaar was, al zat hij drie jaar lang in een kamp in Nederland opgesloten en die nu, gelukkig nog net op het nippertje vóór de zitting van Uw Raad, voor Mr. de Gruyter kan verschijnen en daar zijn stunts ten beste geeft. 

President:             Was Lemcke dan niet in Duitsland? 

Mr. de Haas:             Ik zie, dat U zich verbaast, Mijnheer de President. Ja, Lemcke was al dien tijd in Nederland, ook in het kamp Westerbork.

            In zijn verslag heeft Weinreb al de mensen genoemd, die in de zomer van 1943 bij hem in de cel hebben gezeten. En men heeft van vrijwel al deze mensen slachtoffers van zijn celspionnage trachten te maken, Kalker, Ritmeester, Perlmutter, Goldstein. Het is allemaal op niets uitgelopen. Dr. Mingelen had al ongevraagd zich zeer gunstig over Weinreb, zijn celgenoot, uitgelaten. Edersheim kon men niet meer vragen, want Edersheim leeft niet meer en er zijn zelfs geen getuigen, zo meent men, die iets van Edersheim weten.  

            Daar komt te elfder ure als een deus ex machina de S.D.-er Lemcke en vertelt, dat hij zeker weet, dat Weinreb Mr. Henri Edersheim, het Hoofd van de Joodse raad in Den Haag heeft verraden. Schielijk laat Mr. de Gruyter Koch (S.D.-er bij het Judenreferat in Den Haag) om hem voor de wellicht tiende maal te horen en Koch, die tevoren nimmer iets over verraad van Edersheim heeft verteld, weet het plotseling ook. En ook Fischer, de beruchte Juden-Fischer, herinnert het zich bij Mr. de Gruyter en huilt dikke krokodillentranen omdat die lelijke Weinreb Fischer's beste vriend, Mr. Edersheim had verraden en hij - Fischer - er toen niets meer aan kon doen.  

            Toen ik dit verhaal vernam, heb ik een onderhoud gehad met Mr. de Gruyter. Dat was in augustus j.l. Ik heb Mr. de Gruyter er op gewezen, dat het mij uit eigen wetenschap bekend was, dat in de zomer van 1943 practisch geheel Nederland, - voor zover met deze zaken op de hoogte, - gehoord had, dat Edersheim op de een of andere wijze het slachtoffer was geworden van een ruzie in de S.D. Ik heb hem verteld, dat mej. Mr. Estella Simens, advocaat in Utrecht, mij nog zeer onlangs had gezegd, dat zij ook iets dergelijks had gehoord. Ik leg U hierbij over een schriftelijke verklaring, die mej. Simons mij te dezer zake op 17 september j.l. heeft verstrekt. 

            Een week later was ik, op diens verzoek, weer bij Mr de Gruyter en deelde die mij mede, dat hij, gezien het door mij medegedeelde en mede gezien het rapport, dat Weinreb inmiddels over Lemcke had opgesteld, besloten had, het geval Edersheim te seponeren, evenals trouwens de andere mededelingen van Lemcke, betreffende de Reinkenstraat. Op mijn desbetreffend verzoek heeft Mr. de Gruyter mij toen uitdrukkelijk toegezegd, deze stukken óók niet aan het dossier te zullen toevoegen en nu verder in de zaak Weinreb passief te zullen blijven. Want wat blijft er over van de cassatie-rechtspraak, indien het parket telkens en telkens maar weer nieuwe stukken aan het dossier toevoegt, telkens en telkens opnieuw de verdachte en de verdediging dwingt, positie te nemen ten opzichte van weer nieuwe feiten en weer nieuwe beschuldigingen? Wij, de raadslieden, en onze cliënt waren dus wel uiterst pijnlijk getroffen, toen wij moesten ervaren, dat Mr. de Gruyter bij brief van 3 september j.l. toch al die stukken aan het dossier van Uw raad had toegevoegd.  

            Maar laat mij thans verklaren, dat ik Mr. de Gruyter dankbaar ben, dat hij het heeft gedaan, want ik zou er anders niet toe zijn gekomen, te bewijzen, dat de S.D.-ers, die nu na 3½ jaar, Weinreb voor de dood van Mr. Edersheim aansprakelijk willen stellen, dat doende hun gehele voorstelling van de zaak uit hun duim zuigen. Ik zou er niet toe gekomen zijn, te bewijzen, dat zij zelf en zij zelf alleen de dood van Mr. Edersheim op hun geweten hebben. 

            Want er leven getuigen, die Mr. Edersheim in Westerbork hebben gezien en gesproken. Doch daarover straks. 

            Ge hebt reeds van Mr. Smit gehoord, wat de heren van de S.D. nu zeggen: Edersheim is gearresteerd wegens het verbergen van goederen, zegt Koch en dat was krachtens een informatie, die Weinreb heeft verstrekt. Is het niet waanzinnig? Toen Edersheim is gearresteerd, zat Weinreb in Westerbork en was hij al bijna een half jaar van de buitenwereld afgesloten. Fischer heeft het ook van Koch gehoord: Weinreb heeft Edersheim in de cel uitgehoord en daardoor zijn zijn goederen gevonden. En hoort nu, hoe de edelaardige Fischer verder gaat: "Ik heb het Weinreb bepaald kwalijk genomen, dat hij voor de persoon van Edersheim geen halt heeft gemaakt; wanneer dit niet gebeurd was, zou Edersheim nu nog wel in leven zijn, zoals andere voorzitters van de Joodse raad, maar uiterlijk heb ik daarvan niets laten blijken en heb gedaan, alsof ik over de arrestatie van Edersheim voldaan was . . . "  

            Proeft ge de suggestie? Dat Edersheim niet meer leeft, is Weinreb's schuld; ik, - Fischer -, was mijn handen in onschuld al "heb ik natuurlijk moeten doen alsof ik het prettig vond."   

            Ik vraag mij af: waarom heeft Koch, die al sinds 3½ jaar wist, dat elke beschuldiging die hij aan het adres van Weinreb uitte, bij P.R.A. en Parket een gewillig oor zou vinden, daar nooit eerder iets van verteld? Ik vraag mij af: waarom heeft Fischer, die toch zo diep geschokt was, doordat Weinreb voor Edersheim geen halt had gemaakt, in 1946/47 verklaart, dat hij niets van Weinreb wist???  

            Leest de brief van Weinreb aan zijn vrouw van 17 juli 1943, nadat hij op 29 juni 1943 uit Westerbork was teruggebracht. Hij schrijft: "De eerste 14 dagen heb ik al heel aangenaam gezelschap gehad. Ik kwam namelijk met Edersheim samen te zitten. Zoals je wel begrijpt, hebben wij veel te bespreken gehad. Hij zal je wel het een en ander over mij vertellen en ook zeker, hoe ik de hele dag over jou zit te denken." Zo schrijft dus de "verrader" aan zijn vrouw: de door mij verradene zal je wel het een en ander over mij vertellen. Of leest de brief van 20 juli 1943: "Nu heb ik de laatste dagen, sedert het vertrek van Edersheim vrij veel kunnen doen. Edersheim was maar steeds over zijn zaak bezig, zodat ik niet tot werken kon komen. Ook had hij een schaakmanie, zodat we soms per dag 20 partijen hebben gespeeld en dat mij de schaakstukken als hallucinaties voor ogen kwamen. Ik droomde zelfs van schaakstukken en dat wil wat zeggen. Ik had er tenslotte zo genoeg van, dat ik elke partij maar gewonnen gaf, in de hoop, dat Edersheim er dan ook genoeg van zou krijgen, maar mis hoor, hij verbeeldde zich toen nog zelfs, dat hij erg goed speelde en was wát trots. Overigens mag ik hem best lijden, hij viel me zo in het leven wel mee. Ik heb nog een overhemd van hem, dat vies is en dat hij mij heeft achtergelaten, omdat wij beiden overtuigd waren, dat ik eerst naar Westerbork zou vertrekken en dat ik dan dit aan zijn vrouw zou moeten geven enz." Zo schrijft alweer de "verrader" over zijn slachtoffer. Of zou de sluwe Weinreb dat in juli 1943 hebben geschreven met het oog op het product van de duim van Lemcke, Koch en Fischer, dat in augustus 1948 zou ter wereld komen? 

            Het wordt tijd, dat wij Edersheim bij monde van twee personen, die met hem in Westerbork hebben gesproken, zelf aan het woord laten.

            Mevrouw S.M. van den Bergh – Simons te Scheveningen, wier verklaring ik hierbij aan Uw raad overleg, zegt het volgende: 

            Mr. H. Edersheim was een neef van mijn moeder en tevens een heel goede vriend van mijn ouders. Hij kwam op 19 juli 1943 in Westerbork aan alwaar hij onmiddellijk cellulair gezet is, zodat ik hem dus alleen door een raam heb kunnen spreken. Omdat hij graag wilde, dat iemand wist, wat er met hem gebeurd was, liet hij mij roepen en deed mij in korte bewoordingen zijn verhaal.

            Hij heeft ruzie gekregen in zijn functie van Hoofdvertegenwoordiger van de Joodse raad, Den Haag, met een S.D.-man, ik meen met Zöpf, waarop hij onmiddellijk gearresteerd werd, en naar Scheveningen werd gebracht. Daar werd hij verhoord en min of meer mishandeld, omdat men namen van mensen, die zijn boel bewaarden, wilde weten. Tenslotte heeft hij die bekend en die mensen zijn gearresteerd. Hoofdzakelijk juwelen werden er gevonden. De naam Weinreb werd in ons gesprek niet genoemd. Op 20 juli 1943 werd hij gedeporteerd.

            Daar hebben wij dus een getuigenis van iemand, die het uit de mond van Mr. Edersheim zelf heeft gehoord, een familielid, dat Edersheim opzettelijk had laten roepen, opdat men zou weten, wat er was geschied. 

            Het klopt precies met wat men in 1943 algemeen, zij het bij geruchte, had gehoord. Edersheim was het slachtoffer geworden van een ruzie in de S.D. of met de S.D. 

            Maar Lemcke weet nog heel goed, dat Weinreb Edersheim heeft verraden en Koch en Fischer weten het NU ook. De hele S.D. in Den Haag, die schuldig staat aan de arrestatie van Edersheim en aan zijn dood, spant samen, om Weinreb te laten boeten, boeten voor wat zij zelf hebben gedaan, zoals zij steeds bij al hun verklaringen, ik aarzel niet het als mijn overtuiging uit te spreken, Weinreb noemen, omdat zij weten, dat hij toch al de "kwade pier" is in de ogen van het Parket en omdat zij daarmede de aandacht afleiden van hun eigen misdaden. 

            En Mr. de Gruyter heeft n.b. Lemcke als getuige beëdigd, Lemcke heeft, - daar draait hij zijn hand niet voor om - onder ede verklaard, dat Weinreb Edersheim heeft verraden!! Welk een getuige.  

            Ik zou het hierbij kunnen laten, overtuigd, dat Uw raad het gruwelijke spel, dat de S.D. met Weinreb tracht te spelen, thans doorziet, ware het niet, dat Lemcke, de onder ede verhoorde, nog iets weet van Weinreb. Ook toevallig iets, waar het verweer van Weinreb zo sterk is, dat een nieuwe verklaring à charge in de ogen van de heren geen kwaad zou kunnen. Want terwijl in de zaak Ritmeester zelfs Bolland niets weet van het aanbrengen van Gerdes Oosterbeek, komt Lemcke nu vertellen - en hij wijst zelfs het huis aan! -, dat Gerdes Oosterbeek door Weinreb is verraden. Ik neem wel aan, dat hij zich het huis nog herinnert, waar hij Gerdes Oosterbeek heeft gearresteerd, dat zal wel geen fantasie zijn. Maar de naam Weinreb in dit verband - boven is al aangetoond, dat het niet waar kan zijn - is eenvoudig een uitvloeisel van de zelfde conspiratie als die van Edersheim.  

            Ik zei U al, dat ik inzake Edersheim twee getuigen heb. De tweede verklaring, die ik hierbij overleg, is van de heer S. Kallus, in de zomer van 1943 werkzaam in de gevangenis van Westerbork, waar Mr. Edersheim enige dagen is opgesloten geweest. Op zijn vraag, waarom hij was gearresteerd, zei de heer Edersheim, dat hij in ongenade was gevallen bij Fischer, omdat hij contact had gehad - of gezocht - met onderduikers. Daar hebben we weer die ruzie met de S.D., die in 1943 bij geruchte door heel Nederland ging. Of het nu Zöpf is geweest of Fischer, dat doet er weinig toe, het was de S.D., die hem heeft gearresteerd om een ruzie, die ze met hem hadden gekregen. Maar Kallus vertelt nog meer: "de heer Edersheim vertelde mij ook toevallig, dat hij in de gevangenis te Scheveningen Weinreb had ontmoet. Toen ik hem vroeg, of hij wist, om welke reden Weinreb uit Westerbork naar Den Haag was gehaald, zei hij, dat dat was in verband met een kloof, die er tussen de Wehrmacht en de S.D. zou bestaan." Verder heeft de heer Edersheim over Weinreb niets gesproken. 

            Summa summarum: tegenover de ene getuige heeft Edersheim de naam Weinreb zelfs niet genoemd, maar hij heeft verteld, dat hij zelf onder de druk van mishandelingen, namen van mensen die zijn kostbaarheden bewaarden, heeft genoemd. 

            Tegenover de ander spreekt hij toevallig over Weinreb als celgenoot, maar zegt geen woord kwaad van hem. En tegenover beiden noemt hij als oorzaak van zijn arrestaties dat hij in ongenade was gevallen bij de S.D.  

                                    --------------------------------------

            Uw Raad heeft bij sententie van 19 april 1948 het Bijzonder Hof verzocht, hem te berichten, of Weinreb zal worden vervolgd voor de feiten, samen te vatten als DE REINKENSTRAAT. 

            En hoewel de procureur-fiscaal bij het Bijzonder Gerechtshof U in juli van dit jaar reeds heeft doen weten, dat hij in deze zaak van vervolging afziet en ik derhalve het volste vertrouwen heb, dat Uw Raad zich bij de beoordeling van de feiten, waarvoor Weinreb wel vervolgd wordt, er van zal onthouden, de stukken in de zaak Reinkenstraat ook maar in het minst mede te doen wegen, meen ik toch, dat het zaak is, enige aspecten van de verklaringen in die zaak te moeten belichten, om aan te tonen, op welke wijze er in het onderzoek door de P.R.A. is gewerkt.

            Het gaat deze keer eens niet om cel-spionnage, maar om de beschuldiging, dat Weinreb in maart 1943, terwijl hij de eerste keer in Scheveningen gevangen zat, aan de S.D. zou hebben verraden, dat er in een huis aan de Reinkenstraat te Den Haag een groot aantal Joden verborgen zat, welke Joden toen ten gevolge van dat verraad door de S.D. zouden zijn gearresteerd. Ik laat nu maar in het midden, dat Weinreb, die immers alles op grote schaal deed, als het ware, in serie, hier dan een serie van 1 zou hebben gemaakt, aangezien dit het enige geval van dien aard is. 

            Mr. de Gruyter meent, dat er wel sterke aanwijzingen zijn voor Weinrebs schuld en wel o.a. wegens het "evidence of character": hij heeft meer verraden, dus zal hij dit ook wel hebben gedaan. Voorts op grond van de getuigenverklaringen. Maar die zijn voor het overgrote deel afkomstig van de diverse leden van de Haagse S.D. kongsi. En nu mag men zeker ten opzichte van de verklaringen van deze lieden spreken van "evidence of character". Vast staat dat zij inzake Edersheim bewust liegen en alles op Weinreb afwentelen. Is er dan nog enige, reden om hun betrouwbaarheid aan te nemen in andere gevallen, waarin zij Weinreb beschuldigen, indien die gevallen niet - geheel buiten de S.D. om - muurvast staan? 

            Maar er zijn enige getuigen. Natuurlijk weten die niet, dat Weinreb de Reinkenstraat aan de S.D. heeft genoemd, maar dat is ook niet nodig. 

            Immers: Weinreb ontkent, dat hij zelfs van het bestaan van het onderduikadres in de Reinkenstraat iets afwist. En nu heeft de P.R.A. zich de grootste moeite getroost, om maar aan te tonen, dat dat onwaar was en dat hij dat adres wel kende. Hoe is zij daarbij te werk gegaan? 

            Een van haar prominente getuigen is HAMMACHER, die ook in de brief van Mr. de Gruyter aan Uw raad d.d. 17 juli j.l. figureert naast de S.D.-ers. Nu is Hammacher door de Raadsheer Commissaris gehoord. U leest in zijn proces-verbaal, dat hij bij dat verhoor, evenals trouwens in zijn verklaring aan Mr. de Gruyter van 29 mei 1948, persisteert bij zijn verklaringen, tegenover Domburg afgelegd op 1 oktober 1945. Dat komt daarop neer, dat hij - Hammacher - wist, dat Weinreb een adres voor onderduikers had in de Reinkenstraat, omdat deze enige malen in zijn bijzijn tegen een zekere PODCHLEBNIK gezegd zou hebben, daar onderduikers heen te brengen. Maar Hammacher persisteert uitdrukkelijk nog bij andere beweringen. Hij is n.l. in december 1942 door de Nederlandse politie gearresteerd, omdat hij bonkaarten voor onderduikers in zijn bezit had en die bonkaarten waren voor onderduikers van Weinreb; vandaar zijn relatie met Weinreb. En nu zegt hij, dat Weinreb, die in december 1942 in verband met datzelfde feit in het bureau van politie was opgesloten, bij die gelegenheid hem - Hammacher - als bemiddelaar van bonkaarten had verraden en BOVENDIEN NOG DE NAMEN HAD GENOEMD VAN EEN GROOT AANTAL ONDERGEDOKEN JODEN, VOOR WIE DIE KAARTEN BESTEMD WAREN. 

            Daarop wordt Weinreb in tegenwoordigheid van Hammacher door de Raadsheer Commissaris gehoord en ontkent niet alleen, dat hij iets van de Reinkenstraat weet, maar zegt bovendien: 

            "Niet ik heb in december 1942 bij de politie Hammacher en de ondergedoken Joden verraden, maar Hammacher heeft toen mij verraden en Hammacher heeft ook de Joden verraden." En hij verwijst naar het in het dossier aanwezige proces-verbaal uit 1942, blz.26 van Het proces-verbaal, genummerd 1229/1943 van de inspecteur Klijzing, waaruit zonneklaar blijkt, dat Hamnacher toen doorgeslagen heeft en niet Weinreb en dat Weinreb zelfs ontkent heeft iets van de zaak te weten.  

            Ik maak Uw Raad erop attent, dat Hammacher als enige door de Raadsheer Commissaris gehoorde getuige is beëdigd, omdat hij zeer binnenkort als officier naar Indonesië zal vertrekken. En deze getuige heeft dus onder ede Weinreb een verraad in de schoenen geschoven, dat hem zelf moet worden verweten, blijkens het nog bestaande proces-verbaal. Wie spreekt hier van "evidence of character"?  

            Sterker: Hammacher noemt o.a. een zekere juffrouw Schmulewicz als een van de Joden, die door Weinreb genoemd en verraden zouden zijn. Weinreb wijst erop, dat Hammacher haar naam heeft genoemd, dat Weinreb haar nimmer heeft verraden, dat deze vrouw nooit is opgepakt en dat zij nog leeft!!  

            Ik leg U hierbij over een verklaring van genoemde juffrouw Schmulewicz, die in vele opzichten merkwaardig is. 

            Zij zegt, dat zij sinds oktober 1942 is geholpen door Weinreb, dat zij haar eigen lot en dat van haar zuster vol vertrouwen in zijn handen heeft gelegd, en dat dat vertrouwen door geen enkele handeling of gebeurtenis is geschokt. Met vaderlijke toewijding heeft hij, zo zegt zij, zorg voor ons gedragen, hij verzorgde voor ons alles, onderdak, levensmiddelen, kaarten en bekostigde geheel ons levensonderhoud (voor mij moest hij bij voorbeeld iedere week f 50,-- betalen) 

            En hoe treffend is wat zij zegt over zijn gevangenneming: "Zelfs in die voor hem zo kritieke tijd, zag hij nog kans om mij te waarschuwen voor het dreigende gevaar. Er kwam nl. iemand, die alle schulden betaalde en zelf ontving ik nog wat geld om de eerste tijd vooruit te kunnen en beval mij, dit adres te verlaten met het oog op Weinreb's arrestatie. Sindsdien heb ik zelf de verdere strijd aanvaard. En ik moet toegeven dat de heer Weinreb mij door al zijn handelingen morele kracht heeft gegeven, om verder door te worstelen."

            Dat zijn de woorden van mej., Schmulewicz, van wie Hammacher zegt, dat Weinreb haar heeft verraden. Weinreb zorgt voor onderdak, voor bonkaarten en voor geld (ja, mede daarvoor diende het geld, dat hij met de lijstactie ontving!!) En ... voor waarschuwing bij gevaar.   

            Maar Hammacher durft onder ede te verklaren, dat Weinreb hem, en onder anderen mej. Schmulewicz heeft verraden, Hammacher die dit zelf heeft gedaan. Dit zou men verder naast zich neer kunnen leggen, indien niet diezelfde Hammacher door het Parket als volwaardig getuige wordt aangevoerd. Ik heb mij met bevreemding afgevraagd, waarom tegen deze man geen vervolging is ingesteld wegens MEINEED

            Mej. Schmulewicz verklaart zelfs, dat Weinreb's naaste medewerkers (en dat hebben ze mij zelf gezegd, zegt ze), toen zij gearresteerd waren, alle schuld op Weinreb hebben geworpen. 

Vraag: WAAR ZITTEN DE VERRADERS???  

            Een ander voorbeeld van de wijze, hoe men verklaringen tegen Weinreb kan krijgen. KLOOTWIJK, een boodschapper van Weinreb en verbindingsman met zijn onderduikadressen, wordt door Domburg gehoord en vertelt al gauw, dat hij eens voor Weinreb twee meisjes heeft moeten waarschuwen, die in de Reinkenstraat zaten. Nu wil ik eens even doen, alsof Klootwijk die verklaring niet later voor de Raadsheer Commissaris heeft herroepen. Maar welk een dwaasheid, om dan deze verklaring tegen Weinreb te willen gebruiken. Als Klootwijk's relaas, zoals het door Domburg is opgenomen, juist is, dan heeft Weinreb weliswaar een adres in de Reinkenstraat gehad, maar dan heeft hij ook de mensen, die daar zaten, door Klootwijk laten waarschuwen. En WAAR BLIJFT DAN HET zogenaamde VERRAAD ???  

            Maar het is niet zo dwaas, want Klootwijk heeft wel mensen gewaarschuwd maar NIET IN DE REINKENSTRAAT. Het was in de Helenastraat en de twee meisjes waren de dames Schmulewicz, waarover wij zoëven hebben gesproken. Dat verklaart hij voor de Raadsheer Commissaris en hij licht ook de sluier op van het raadsel, hoe zijn verklaring aan Domburg is tot stand gekomen. "Mijn oorspronkelijke verklaring heb ik afgelegd, omdat de rechercheur die mij toen verhoorde, mij zeide, toen ik niet wist waar het adres was, of het niet mogelijk in de Reinkenstraat was, daar in de Reinkenstraat ook een adres was voor ondergedoken Joden. Ik heb toen gezegd, dat ik het niet wist, maar dat het misschien wel mogelijk was. Ik heb mij in ieder geval niet zo positief uitgelaten als in het proces-verbaal naar voren komt... "

            Welk een fraaie manier van rondmaken van een zaak! Domburg helpt Klootwijk een handje en suggereert de Reinkenstraat. En Klootwijk, die geen idee heeft, dat de naam van de straat van belang kan zijn, zegt maar: "Ja, misschien." Is dit een verklaring van Klootwijk, neen, het is een verklaring van Domburg, zoals uit de herroeping voor de Raadsheer Commissaris blijkt. Als Klootwijk niets wordt gesuggereerd, zegt hij, zoals voor de Raadsheer Commissaris: "Hoewel ik diverse onderduikadressen voor de heer Weinreb bezocht heb, heb ik NOOIT EEN ADRES IN DE REINKENSTRAAT BEZOCHT en er zelfs NOOIT VAN GEHOORD. Indertijd kwam ik practisch iedere dag bij de heer Weinreb."  

            En ook de door Domburg gehoorde getuige Mulder herroept voor de Raadsheer Commissaris zijn verklaring inzake de Reinkenstraat en zegt, dat het adres, waar wel eens Joden voor Weinreb werden ondergebracht, NIET de Reinkenstraat is geweest. Zeer merkwaardig, deze overeenstemming tussen de getuigen Klootwijk en Mulder, die beiden voor Domburg in voor Weinreb ongunstigen zin spreken en beiden, zodra zij voor een onbevooroordeelde Raadsheer Commissaris komen, dit intrekken. ZIJ BEIDEN zouden iets over de Reinkenstraat hebben moeten weten, als dat een adres van Weinreb was geweest en beiden kennen dat adres niet.  

            Behalve de S.D.-ers, wier methoden wij nu wel kennen, en Hammacher, is er dan nog de vrouw, waarbij de mensen in de Reinkenstraat waren ondergedoken, Mej. Walbehm, die eerst zegt, dat zij niets van Weinreb weet, in een tweede verklaring, dat dat onjuist is, en in een derde verklaring op 15 mei 1948 voor Domburg afgelegd, desondanks niet verder komt dan te zeggen: "Het is mij niet bekend, dat ik destijds door tussenkomst van Weinreb Joden heb gekregen, doch uitgesloten is dit niet." Wanneer U Raad deze getuige zou hebben kunnen horen, zou hij waarschijnlijk hetzelfde te horen hebben gekregen als de Raadsheer Commissaris, waar zij zei (het werd niet gerelateerd): "Iedereen, die met mij een kwartiertje praat, kan mij laten verklaren wat hij wil, want ik ben erg zenuwachtig!" Zij weet niets van enig contact met Weinreb, de koeriers Klootwijk en Mulder ook niet. Toch MOET en ZAL er een verband geconstrueerd worden via een zekere Podchlebnik, die een tijd bij mej. Walbehm huis is geweest. Mr. de Gruyter maakt daar nl. een koerier van Weinreb van, ofschoon Weinreb zijn adres niet eens kende. Mej.Walbehm, die nota bene erg bevriend is geweest met haar huisgenoot Podchlebnik, zegt echter voor de Raadsheer Commissaris, dat deze haar nooit heeft verteld, dat hij als koerier voor Weinmb werkte. Verder zegt ze, dat haar is gebleken dat haar adres meer bekend was dan zij zelf dacht, zij heeft trouwens zelf eerst gedacht, dat haar eigen zuster haar had verraden. Ik leg U hierbij voorts over een verklaring van de heer A. MOGENDORFF uit Gouda, die bij Mej.Walbehm in de Reinkenstraat ondergedoken is geweest en die verklaart, er te zijn vertrokken, omdat het hem ter ore was gekomen dat het in de omliggende winkels in de Reinkenstraat bekend was, dat er in dat perceel zoveel Joden waren ondergedoken. 

            Maar ondanks dat alles moet de indruk gewekt worden, al gaat men dan Weinreb niet vervolgen, dat hij het heeft gedaan. Zie laatstelijk de stukken, die - tegen de toezegging in - op 3 september jl. aan het dossier zijn toegevoegd, waarin de deus machina Lemcke ook weer compareert, met Swart en Zuidwijk als aanhang. 

            Alle S.D.ers weten, dat het hen geen kwaad doet, indien zij Weinreb belasteren. KROM, de beruchte KROM, weet dat natuurlijk ook; hij zal wel voelen, dat het hem kwalijk genomen wordt, dat hij ten aanzien van Weinreb op de goede weg is teruggekeerd en tot driemaal toe volhoudt, dat al hetgeen hij en de anderen van de S.D. hebben gezegd, leugen is. Tot driemaal toe zegt Krom, dat hij van Bolland heeft gehoord, dat Weinreb NIEMAND heeft verraden en dat Bolland maar gezegd had, dat Weinreb de Reinkenstraat had verraden, OMDAT BOLLAND TEGENOVER ZIJN CHEFS TOCH EEN VERKLARING MOEST HEBBEN, WAAROM WEINREB ZO LANG BLEEF ZITTEN EN NIET DOORGESTUURD WERD. En de al even beruchte Kaptein verklaart op 14 oktober 1947 aan de Raadsheer Commissaris: 

            "Van Krom heb ik maar één geval gehoord van verraad van Weinreb en dat was het geval van de oude Mr. Chardon, advocaat te Delft. Die was nl. betrokken in een grote organisatie tot Jodenbegunstiging. Krom heeft mij toen verteld, dat Mr. Chardon gearresteerd was, naar aanleiding van gegevens, die hem door Weinreb waren verstrekt". 

            Als bewijs van de wijze waarop de heren van de S.D. in de oorlogstijd ten aanzien van Weinreb fantaseerden tegenover elkaar (omdat de een voor de ander niet wilde weten, dat Weinreb in werkelijkheid NIETS deed, behalve ... hen geld toestoppen), kan dit staaltje dienen :  

            De zaak Mr. Chardon is nl. uitgezocht en blijkt te spelen maandenlang nadat Weinreb in 1944 was ondergedoken. Dit voor wie de waarde van de SD verklaringen ten nadele van Weinreb wil leren kennen.   

            Er is trouwens nog een volkomen analoog gevel bekend. Er bevindt zich in Uw dossier een verklaring van een zekere Heer Meyer, die ergens in Nederland als onderduiker door de Haagse S.D. is gearresteerd. Deze vroeg als gunst, hem tenminste de naam van zijn verrader te noemen. Prompt kwam toen het antwoord: WEINREB! De Heer Meyer zegt, dat dat onmogelijk was, aangezien Weinreb niets van zijn onderduikadres afwist. EN DE MAN DIE HEM WEL HEEFT VERRADEN ZIT NU IN DE GEVANGENIS, hij is gevonden en heeft zijn straf gekregen.  

            Moet er nog meer bewijs worden gebracht voor de betrouwbaarheid van de S.D. als getuigen in de zaak Weinreb? Maar wee Weinreb, als de verrader van Meyer toevallig eens niet gevonden was! Misschien zou de Heer Meyer dan, al wist hij ook, dat het onmogelijk was, de zaak na de bevrijding toch hebben aangebracht, geïmponeerd door de onzinnige stroom van geruchten, die toen van zekere zijde over Weinreb is losgelaten. En wie weet, wat er dan voor een dossier Meyer zou zijn ontstaan !!!   

            Maar genoeg. Ik meen vooral wat met verraad te maken heeft, met het hier gezegde te kunnen volstaan. Voor de bewezen verklaarde feiten refereer ik aan het pleidooi van confrère SM1T van 5 april 1948.  

            DE LIJSTEN

(Van hier af is het pleidooi slechts met korte punten weergegeven)  

            Thans overgaande tot het tweede complex van de beschuldigingen tegen Weinreb ingebracht, kom ik tot de "Weinreb-Lijsten". En omdat men, wil men enig begrip krijgen voor de achtergrond van deze geschiedenis, zich volkomen moet kunnen inleven in de situatie van de Joden in Nederland in 1942/1943, moet ik hier de situatie schetsen. 

            Men is bij het opzetten van de zaak Weinreb - zie het begin van het dossier - uitgegaan van de stelling: Weinreb heeft honderden Joden verraden en honderden naar Polen gestuurd. En hij heeft er tonnen gouds aan verdiend.  

            Die tonnen gouds zijn successievelijk wel verdwenen, ook door de vrijspraak op dit punt, maar niet het gerucht, dat de naarstig naar buiten gespuide stelling omtrent al die gemeenheden van Weinreb heeft gemaakt.  

            Later is men dat gaan nuanceren: Weinreb heeft door zijn lijstactie's verhinderd, dat de mensen onderdoken of andere veiligheidsmaatregelen namen.  

            Dit nu is het, waar met klem tegen opgekomen moet worden.  

            Voor de tweede lijst kan men van "verhinderen van onderduiken" al helemaal niet spreken, omdat die alleen betrof de Joden, die reeds in Westerbork waren. Zelfs de ergste vijanden van Weinreb hebben niet durven beweren, dat hij door zijn tweede lijst onderduikers uit hun schuilplaats heeft gelokt. 

            En wat het verzuimen - andere - veiligheidsmaatregelen - te treffen betreft, dit kan slechts een volkomen vreemdeling in het Jerusalem van Westerbork als stelling poneren. In de daar gevoerde "struggle for life" probeerde ieder voor zoveel mogelijk ankers te gaan. Dat kan ieder, die zelf in Westerbork is geweest of die dagelijks met het probleem Westerbork in aanraking kwam, getuigen. De procureur-fiscaal bij het Hof wist het niet, hij begreep de situatie niet, anders zou hij tenminste deze stelling niet in de dagvaarding hebben opgenomen. Ondervond men dan niet aan den lijve in Westerbork, dat alles wat "SPERRE" heette slechts een tijdelijk bestaan had; zag men niet voor eigen ogen dan eens deze en dan weer die sperre "Platzen"? En meer speciaal ten aanzien van Weinreb, had men het niet zelf ruim een half jaar tevoren beleefd, dat de eerste Weinreblijst gesprongen was? En dan zou men juist de Weinreb-lijst als plechtanker gebruiken en daarom van verdere veiligheidsmaatregelen afzien? Het Hof heeft dan ook terecht gezegd, dat deze beschuldiging ten opzichte van de tweede lijst niet opgaat. Men zie hierover overigens de voor Weinreb zeer gunstige beantwoording van de door de Raadsheer-Commissaris aan het Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie voorgelegde vragen. 

            Wat de eerste Weinreblijst aangaat, hoe was de situatie in Nederland in 1942, de tijd van die eerste lijst?.   

            Achteraf is het gemakkelijk te zeggen, dat de Joden hadden moeten en kunnen onderduiken., Ze konden het - voor het overgrote deel - eenvoudig niet om allerlei redenen en door allerlei oorzaken. Psychische redenen bij hen zelf. Geldgebrek bij zeer velen, want onderduiken kostte toen - er was nog vrijwel geen hulporganisatie - voor een gezin van 4 personen zeg f 600,-- per maand en wie voor een jaar financieel zeker wilde zijn, moest f 7.000,-- contant op zak hebben. 

            Maar ze konden het ook en vooral niet, omdat het Nederlandse volk niet in staat of niet bereid - ik spreek niet van "schuld" – was, hen op te nemen. 

            Men heeft - ik maak uitdrukkelijk een uitzondering voor het procentsgewijze kleine deel van het Nederlandse volk dat wel van begin af aan geld, goed en zelfs vrijheid en leven veil heeft gehad - voor deze zaak van het Recht - de Joden door zijn straten zien trekken, opgebracht door NEDERLANDSE POLITIE naar de kampen, zonder dat een hand werd uitgestoken, toeziende met gekruiste amen, al dan niet met medelijden, al dan niet verbijsterd, dat zoiets kon gebeuren. Voor velen is het snel een gewoon verschijnsel geworden, waarvan men zich afkeerde.  

            Was er groter en erger schending van het volkenrecht dan de deportatie, die midden 1942 begon? Maar Nederland kwam niet in opstand om zijn medeburgers te helpen. In april/mei 1943, toen de krijgsgevangenen weer naar Duitsland zouden worden gevoerd, was er wel opstand. Maar Joden, waren er toen vrijwel al niet meer in Nederland. 

            In 1942 was onderduiken een zaak van enige duizenden personen, voor de meer dan honderdduizend was het een onmogelijkheid.  

            Toen kwam Weinreb door een toeval tot een ontdekking, die hem een middel in de hand gaf, zijn mede-Joden, althans honderden van hen te redden, "bis auf Weiteres", zoals alles toen heette. 

            Ik laat hem (Weinreb) nu zelf aan het woord: 

Mr. De Haas leest thans de door Weinreb in zijn verweerschrift gemaakte uiteenzettingen voor, uit welke blijkt hoe de situatie in die tijd was, hoe hij ertoe gekomen is, zijn actie op touw te zetten enz.

            "Ik had al eens eerder valse attesten afgegeven i.v.m. de Joodse arbeidskampen, doch deze hadden nooit anders dan incidenteel resultaat. Ik wilde daarom zelf eerst niet geloven dat het nu ineens enige zin zou hebben. ik ontdekte nl. dat de Duitsers als het maar via een tussen-instantie, een "officiële" tusseninstantie ging, een op mooi briefpapier, voorzien van een stempel, met grote woorden opgesteld verzoek om uitstel wegens voorkomen op een "Austauschliste" of een "Emigrationsantrag", serieus namen en zelfs, nadat zij eenmaal van dit feit hadden kennis genomen en mijn naam als behandelende instantie voor hen in dit verband ook een bekende klank was geworden, geen papieren meer verlangden en genoegen namen met eenvoudige mededeling mijnerzijds, dat de betrokkene in zijn emigratieplanen door mij werd beheerd. 

            Elders beschreef ik de ontwikkeling van deze zaak. De wirwar aan Duitse en collaborerende instanties in Duitsland zelf en in Nederland, maakte een dergelijk uitbuiten van een toeval mogelijk. Toen eenmaal, na de eerste schuchtere pogingen mijnerzijds de zaak bij de Duitsers serieus genoeg scheen en in ieder geval informaties bij mij of elders door de Duitse instanties achterwege bleven, was het labiele punt overwonnen. Want de eerste keren waren riskant: zouden de Duitsers bijten of zouden zij argwaan hebben? Toen echter deze eerste stappen waren gelukt, zonder dat een haan ernaar kraaide, werd de rest, achteraf bezien, een routinekwestie en slechts een tactisch uitbuiten van de situatie.. 

            Wat mij tot die eerste stappen heeft gebracht? In de eerste plaats radeloosheid met het lot van de betrokken personen, die slachtoffer dreigden te worden en die tot mijn naaste vrienden- en kennissenkring behoorden. Dat bij die radeloosheid misschien ook wel eerzucht om iets te bereiken voor hen die mijn hulp inriepen, een rol speelde, is waarschijnlijk. Ik ben een mens en zal niet vrij zijn van eerzucht. Ik geloof echter, dat zij in dit geval niet zo erg is als mij wel eens door de procureur-fiscaal is verweten. Dat naast die eventuele eerzucht wellicht ook de emotie van het avontuur mij aangelokt zal hebben, sluit ik evenmin uit. Zeer zeker is ook dit een menselijke eigenschap en ik geloof, dat de wereld tot stilstand zou komen, als het element van avontuur uit het menselijke wezen verdween. En welk illegaal werk was mogelijk en werd gedaan, zonder dat de drift tot avontuur meewerkte? Gaat een soldaat aan het front alleen in het gevecht uit mensenliefde, of is daar ook een factor avontuur bij? Zal een illegale, die b.v. een piloot wegbrengt, daarbij niet een zekere bevrediging van zijn zin naar avontuur hebben? Zeer zeker was de emotie van het spel - in het begin: zal de Duitser merken, dat het nep is, en later: hoe is het in 's hemelsnaam mogelijk, dat het zover gaat en dat niemand iets ontdekt - een factor bij mijn gedragingen. Maar tot vreemde avonturen en riscant spel ben ik toch weinig geneigd; ik ben eerder bang, bang zelfs voor weinig riscante ondernemingen. 

            Hoe ik dus tot deze dingen kwam? Het was de mengeling, een samenstel van gebeurtenissen en omstandigheden, die mij erin betrokken. Ten dele wilde ik zelf niet eens, doch schoof de ontwikkeling van mijn eerste, kleine, nietsbetekende onderneming ten bate van de Heer Stiel en enige anderen bij het Arbeidsbureau mij ineens temidden der Duitse doolhoven en ik kon nooit meer terug zonder zelf onder te duiken en daarmee Stiel en enige anderen aan hun lot, d.w.z. aan opzending naar een arbeidskamp, over te laten. Deze eerste stap van mij was op het eerste gezicht niet erger dan bijvoorbeeld het vervalsen van een persoonsbewijs of het afgeven van een onjuist attest, hetgeen toch zo vaak zonder enige gevolgen geschiedde. Doch het vreemde van het geval was, dat mijn "bluf" brief ten bate van Stiel ineens, zonder dat ik dit had kunnen beseffen, tot de Duitsers doordrong, en dat deze de zaak volkomen serieus namen, Toen kon ik, uit eigen belang ook al, niet meer terug. Zeker, ik had alle bruggen achter mij kunnen verbranden en de benen nemen. Ik laat in het midden, of ik het in dit stadium reeds practisch had gekund. Ik geloof, dat als ik met mijn gezin toen, in de eerste helft van 1942, ineens voor het feit had gestaan, te moeten onderduiken, ik niet geweten zou hebben, waar en hoe ik dit zou moeten doen. Maar ik geloof ook, dat ik, toen ik zag, dat deze brief een schrikbarend onverwachte donderslag veroorzaakte en de Duitsers notabene alles slikten wat erin stond, niet eens meer WILDE verdwijnen. En ik weet zeker, dat de doorslag hierbij gaf het gevoel: "nu heb ik iets in handen dat met Gods hulp een tovermiddel kan zijn en ik mag dat niet in de steek laten". Alleen al niet, omdat er alvast de toekomst van enige zeer bevriende gezinnen aan was verbonden. Nogmaals: dat hier een fractie eerzucht en een fractie bevrediging van emotie-verlangen in zat, dat geef ik toe. Het kon niet anders. Doch dat er evenzeer een dosis angst, een reeks slapeloze nachten, ontzettende onzekerheid voor de dag van morgen (naast en boven de algemene Joodse onzekerheid uit die dagen) een rol bij speelden, kan niemand loochenen. Ik begreep, dat ééns de Duitsers mijn bluf zouden doorkrijgen, ik wist echter niet, wanneer. Ik had het niet meer in handen. De Duitsers kenden mijn naam in dit verband en ik wist niet, wanneer net een van de heren in een onzalig moment de telefoon zou grijpen om eens in Berlijn te informeren naar die "Austausch" of een brief zou schrijven naar het "Oberkomando" van de weermacht, of mij eens zou komen opzoeken. Dat kon ik niet regelen en letterlijk ieder moment kon ik de ontdekking verwachten. 

            Verder schrijft Weinreb:  

            ........ nadat de Duitsers het als feit hadden geaccepteerd, maakte de Joodse Raad, notabene nà een eerste wederzijds testen, op de hoogte gebracht door de Duitsers, zich van mijn "Austausch" meester en maakte er, wat men toen noemde, een "lijst" van. Dat wil zeggen, de personen, die zich in Westerbork als deelnemers opgaven, kregen een apart soort stempel, hetgeen inhield, dat zij een lijst vormden, zoals er al verschillende andere bestonden. Het onverwacht mooie van deze zaak was bovendien, dat de ingeschrevenen van deze lijst, aangezien zij z.g. onder Berlijn ressorteerden en "Austausch" tot doel had, niet geteld werden in het totaal tot "Sperre" toegelatenen, doch een aparte telreeks kregen. Want de Duitsers regelden steeds het plafond van het aantal Sperren en deze bijzondere, vreemde, Weinrebsperre, viel buiten het Nederlandse administratiegebied, totdat ontdekt werd, dat Berlijn er evenveel van afwist als Nederland. Maar dit beschreef ik elders en het valt buiten het bestek van dit betoog hier. 

            Toen ik merkte, dat ik een wondermiddel in handen had, hoe riskant het ook was, besloot ik het te houden. In die fase kwam mijn definitieve besluit; ik accepteerde alles wat eraan vastzat aan risico voor mij en mijn gezin en besloot het geval te exploiteren. Terug zou ik niet meer gaan en van mijn tactiek zou het misschien afhangen, of ik er lange of korte tijd mee zou kunnen manipuleren. Op dat moment had ik nog slechts een tiental personen aan deze "Köpenick" vastgemaakt. Het leek mij toen al een volksmenigte toe en ik voelde, dat het schandelijk en nooit en nergens te verantwoorden zou zijn, hen, nu zij voorlopig alleen maar op mij nog dreven, in de steek te laten."    

            En nog een citaat: "Ik bezat een middel, dat, voorlopig, fenomenaal werkte om doorsturen uit Westerbork te voorkomen. Andere middelen van dien aard waren er niet. Iedereen, die geen Joodse Raad-Sperre bezat, ging onherroepelijk door. De uitzonderingen waren de Puttkamer-Sperre e.d., die ca. f 20.000,-- per persoon kostten en dus onbereikbaar waren voor de meesten, er waren de z.g. neutrale of vijandelijke buitenlanders, een feit, waaraan men van hieruit weinig kon toe- of afdoen; verder de gedoopte Joden en de Joden, die een afstammingsonderzoek hadden lopen. Moest ik dat middel prijs geven, omdat het op bedrog was gebaseerd? Wie vertelt mij dan eens een methode om Joden uit handen van de Duitsers te houden, die niet op bedrog kon zijn gebaseerd? Betekende niet nagenoeg ieder illegaal werk het gebruik maken van bedrog?. . . . "

Mr. de Haas vervolgt zijn eigen betoog: 

            Opzettelijk geef ik deze lange citaten, om de mens Weinreb te tonen, de mens, die nooit voor held poseert, die als Jood beeft voor het lot van zijn mede-Joden in de eerste plaats en zint op middelen, ze te helpen. Die ronduit uitkomt voor eigen zwakheden, erkent, dat er ook andere dan alleen motieven van naastenliefde meegesproken zullen hebben, maar die, als hij eenmaal - en hij zegt erbij: met Gods hulp - een middel in handen heeft, dat anderen kan baten, ook indien het voor hemzelf en zijn gezin slechts risico en levensgevaar meebrengt, dat risico aanvaardt, niet om het spel-element, maar omdat hij in alle nederigheid een taak die van hogerhand zo kennelijk in zijn handen wordt gelegd, niet durft neer te leggen.

            Want wat zou het niet gemakkelijk voor Weinreb zijn geweest, om onder te duiken in september 1942 toen hij door zijn eerste arrest van 3 dagen de schrik te pakken had?  

Een Raadsheer : Kon Weinreb dan wel onderduiken, terwijl U eerst gezegd heeft, dat dit practisch onmogelijk was? 

Mr. de Haas             Als U DAT ook een argument noemt' ......  

            En toch ging hij door! En hetzelfde geldt voor de tweede helft van 1943, toen hij zelf en zijn gezin weer samen waren in Den Haag; meent ge werkelijk, dat hij pas in februari 1944 gelegenheid had om onder te duiken? En zo niet, is het niet zonneklaar, dat zijn verantwoordelijkheidsgevoel, het bewustzijn, dat, zolang hij boven water was en het spel met de S.D. speelde, honderden in Westerbork voor doorzending naar Polen werden gespaard, hem alweer en nog steeds dit risico voor zijn gezin deed nemen?  

            Waarlijk, zijn vrouw zou alle reden hebben, hem te verwijten, dat hij niet met haar en de kinderen al in september 1942 is ondergedoken. Menselijkerwijs gesproken zouden zij dan niet hun zoontje in Westerbork hebben verloren en de grootvader naar Polen hebben zien vertrekken.  

            En wanneer men, zoals de procureur-fiscaal het heeft gedaan, zegt, dat Weinreb het niet had moeten doen, want dat het - dat kon hij op zijn vingers narekenen - toch uiteindelijk voor niets zou zijn, omdat de oorlog te lang zou duren, of omdat men er zeker van kon zijn, dat de Duitsers, zo zij verkoren, stellig alle in de kampen vertoevenden zouden vermoorden, dan kan hierop maar een antwoord worden gegeven: Zeer zeker waren dit bange voorgevoelens, die bij iedereen moesten opkomen en die ook bij Weinreb niet onbekend waren. Maar iets na te laten, om uitstel te verkrijgen van een wisse ondergang, al was het maar voor een maand, voor een week, voor een dag, zou niet alleen onjuist, het zou MISDADIG zijn geweest! 

            Niemand kan en niemand KON ook in Westerbork in de toekomst zien. Maar God helpt die zich zelf helpt. Zo dacht ook Weinreb er over en hij hielp met het middel, dat hem gegeven was. En zo het GODS wil was geweest, het niet te doen gelukken en in stede van de 60% van de op zijn lijst geplaatsten, die er het leven hebben afgebracht, slechts 50, 40, 30, 20% te doen wederkeren, hij ware tegen de Voorzienigheid niet in opstand gekomen, maar hij had ook niet in zelfverwijt tegen zich zelf in opstand behoeven te komen: hij had kunnen zeggen: "Ik heb het mijne gedaan, GOD heeft het niet gewild".   

            Maar het is goed gegaan. Niet alleen, dat niet bewezen is, dat er ook maar één persoon het leven heeft verloren doordat hij op de Weinreblijsten heeft gestaan, hoevelen, men kan zeggen, tallozen, in verhouding tot het aantal dat bij hem bescherming heeft gezocht, heeft hij maandenlang voor doorzenden weten te behoeden en dusdoende de gelegenheid gegeven, zich te voorzien van andere middelen om zich weer verder veilig te stellen. Hoevelen zelfs hebben aan Weinreb het naakte leven te danken!  

            Er zijn in het dossier reeds vele verklaringen, die inhouden, dat Weinreb niet alleen niet afgeraden heeft onder te duiken, of andere veiligheidsmaatregelen te nemen, maar dit zelf uitdrukkelijk heeft AANGERADEN. De vraag, of hij dit aan iedereen die op de lijst voorkwam, heeft aangeraden, doet niet ter zake:

1.          is het aan iedereen, die met aspirant-onderduikers te maken had, bekend, dat niet ieder geschikt was, onder te duiken, of zelfs maar lust had, zich dat te laten aanraden,

2           was het aantal zo groot, dat hij niet allen persoonlijk bereikte;

3           mocht men veilig aannemen, bij de snelle verbreiding van alle nieuws, dat met Weinreb te maken had, dat practisch allen het zouden horen indien hij het een redelijk aantal personen te kennen gaf..   

Nieuwe bewijzen

             Verklaring M.Finkel, Den Haag  

             Verklaring D.Gokkes, Gouda  

             Verklaring D.S.Sonnenberg, Amsterdam  

             Verklaring R.Hasfeld-Jungholz, Den Haag 

             Verklaring J.A. de Lieme, Amsterdam 

Bewijzen van redding in Westerbork, naast de reeds in bet dossier liggende:  

             Verklaring Dr.B.Weissberg, Amersfoort

             Verklaring Martin van Creveld, Amsterdam

             Verklaring D.S. Sonnenberg, Amsterdam

             Verklaring H. Birnbaum, Bussum (de kinderen van het weeshuis)

             Verklaring H.H.Kornblum, Groningen

             Verklaring N.S.Cohen, Amsterdam

             Verklaring Hermann Kirschen, Groningen

             Verklaring F.G. Pollack, Wagingen (zie 2e blad achterzijde)

             Verklaring B.Sonnenberg, Amsterdam 

            Weinreb is door het Hof reeds vrijgesproken van de beschuldiging, dat hij het van de ingeschrevenen gevraagde geld voor eigen beurs heeft aangewend. Uit vele van de hierboven genoemde verklaringen blijkt dat hij niets of weinig vroeg en dat het hem niet om geld was begonnen, moge blijken o.a. uit 

             Verklaring E.de Jong-Meyer, Rotterdam

             Verklaring S.A.Themans, Amsterdam

             Verklaring S.Kimmel, Amsterdam

             Verklaring E.Hartogs, Amsterdam 

            Hij wendde het geld aan om de S.D. zoet te houden, maar een groot deel ook om behoeftigen te laten onder duiken (Gezusters Schmulewicz) 

            Het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie heeft in zijn antwoorden verklaard, dat het tijdens de bezetting als geoorloofd gold, gelden, in de illegaliteit gevraagd, voor andere doeleinden te gebruiken dan waren bekend gemaakt, mits niet voor zijn persoonlijke doeleinden.  

            Maar daarmede is ten opzichte van het lijstencomplex de enige basis, die het Hof nog heeft kunnen vinden voor een veroordeling, weggevallen en KAN HET OORDEEL DUS NIET ANDERS LUIDEN DAN:  

            "DE LIJSTEN HEBBEN NIEM.AND HET LEVEN GEKOST EN VELEN HET LEVEN GERED OF VERLENGD. HET GELD, DAT WEINREB ERVOOR HEEFT GEVRAAGD, IS NIET VOOR EIGEN PERSOONLIJK VOORDEEL AANGEWEND, DOCH OM DE S.D. ZAND IN DE OGEN TE STROOIEN EN DAARDOOR DE REDDING VAN VELEN MOGELIJK TE MAKEN; VOORTS OM VELEN, DIE NIET OVER MIDDELEN BESCHIKTEN, AAN ONDERDUIKMOGELIJKHEDEN TE HELPEN".

            En hiervoor en voor een beschuldiging van verraad, die practisch geheel steunt op de "VERKLARING VAN DE S.D.ers", wordt Weinreb nu bijna 3½ jaar vervolgd en hoe VERVOLGD! 

            Is het te geloven, dat, zoals in dit onderzoek is geschied, Weinreb nooit over de voornaamste S.D.ers is gehoord, omdat het Parket hem toevoegde, dat hij "NIET OBJECTIEF STOND TEGENOVER DIE HEREN"!! ? 

            En de S.D. staat immers, o zo objectief tegenover Weinreb en mag daarom verder meedoen aan de vervolging van Weinreb, alsof zij hem tijdens de bezetting niet reeds genoeg hadden vervolgd!!!? Wie wil beweren, dat Weinreb in 1943 door de S.D. met fluwelen handschoenen is aangepakt? De getuige MULDER heeft voor het Hof verklaard, dat hij in 1943 gezien heeft, hoe Weinrebs oog was dichtgeslagen en hoe hij was mishandeld. En ging Weinreb voor zijn genoegen in het ziekenhuis liggen, toen hij in Westerbork aankwam?  

            EN DAT ALLES DANK ZIJ DE OBJXTIEVE S.D.!!! 

            Men verwijt Weinreb, dat het dossier zo omvangrijk en gecompliceerd is geworden! Maar wie heeft het zo omvangrijk en gecompliceerd gemaakt? Wie heeft telkens weer nieuwe beschuldigingen uit de grond laten rijzen, als de oude niet houdbaar bleken? En was Weinreb dan niet gedwongen, zich te verweren en op alles in te gaan? 

            En wat heeft men met Weinreb's verweren gedaan? Men is ermee naar de getuigen gegaan en heeft de getuigen méér dan een handje geholpen, om hun voor Weinreb uiteindelijk gunstige verklaring te herroepen. Men is ermee naar de S.D.ers gegaan en heeft hen verteld, wat Weinreb allemaal voor slechts van hen wist en zei en dan mocht de S.D. onder de indruk van die verhalen eens een boekje over Weinreb open doen!!! 

            Het dossier omvangrijk en ingewikkeld? Maar is het niet omvangrijk en ingewikkeld geworden door de stroom van geruchten, die men OPZETTELIJK nà de bevrijding over Weinreb heeft verspreid? Is het niet zo, dat door die geruchtenstroom, waarop opzettelijk voedsel aan werd gegeven en waar de pers naar hartelust aan mee heeft gedaan, getuigen à décharge ERVAN WEERHOUDEN ZIJN, zich aan te melden? Is het niet zó, dat eerst thans, nu de pers zich ook in andere zin om deze zaak is gaan bekommeren, personen, die als getuigen à décharge zouden kunnen dienen, zich vol schaamte over hun eigen zwakheid, maar verwijzende naar de geruchtenstroom, die hen zwak heeft gemaakt, schrijven, dat en wat zij ten voordele van Weinreb hadden willen getuigen?  

            Is het niet zo, dat nu nog, in de laatste weken opnieuw en MET MISKENNING VAN HET ELEMENTERSTE RECHT VAN DE VERDACHTE, een dergelijk gerucht de wereld is ingezonden? Enige personen, die zich ervoor hebben ingespannen, de waarheid inzake Weinreb aan het licht te brengen, kregen in augustus bezoek van iemand, die hen aanraadde, zich toch vooral niet verder met de zaak te bemoeien, want "er waren nieuwe feiten aan het licht gekomen: dat wist hij uit de beste bron, feiten, zó erg, dat Weinreb vermoedelijk de hoogste straf zou krijgen!"  

President:              Mag zijn naam niet genoemd worden, is dit een anonymus?   

Mr.de Haas:             Nee, zeker niet, hij zit zelfs hier in de zaal.  

Mogendorff (vanuit de zaal): Ik ben het.  

            Onrust in de zaal, een bode wil de orde herstellen, maar de President doet met een handbeweging de zaak af.   

Mr. de Haas vervolgt: 

            Dit doelde op de kwestie EDERSHEIM. Maar het onbetamelijke hiervan was, dat aldus via een tussenpersoon een nieuw gerucht de wereld werd ingezonden over feiten, waarvan tot op dat ogenblik noch de verdachte zelf, noch zijn raadslieden op de hoogte waren gebracht. En wanneer dan de raadsman zich over deze wijze van doen beklaagt bij Mr. De Gruyter, dan krijgt hij te horen, dat die het niet zo erg kan vinden!    

            HET MOET WEL EEN ZWAKKE ZAAK ZIJN, DIE MEN MET DERGELIJKE MIDDELEN OP DE BEEN MOET HOUDEN. 

            Er zijn vele feiten, die aantonen dat men Weinreb's verweer hetzij misbruikt om getuigen tot een andere verklaring te brengen, hetzij negeert. Zo heeft de schoenmaker LEFKOWITSCH (in de zaak Van Dam - Joodse schoenmaker) uitdrukkelijk verklaard, dat hij ook reeds bezoek had gehad van een rechercheur, aan wie hij ook heeft verklaard, dat er in 1943 al geen Joodse schoenmaker meer in Scheveningen was. Dat wist de P.R.A dus, zij had al een getuige gehoord, maar zij zwijgt erover in alle talen, omdat ....... HET VOOR WEINREB GUNSTIG IS.  

            Mr. de Gruyter, die niet nalaat steeds wanneer in een proces-verbaal voor Weinreb gunstige verklaringen voorkomen, Uw Raad door aantekeningen schriftelijk te verwijzen naar andere verklaringen, die voor Weinreb minder gunstig zijn, bij voorkeur van de S.D., past die methode niet toe, wanneer hij het proces-verbaal van het verhoor van Fischer c.s. in zake Edersheim inzendt. Ofschoon Fischer al lang geleden heeft gezegd, dat hij niets ten nadele van Weinreb wist!  

            Bij de stukken van 3 september 1948, ontstaan door het plotselinge opduiken van Lemcke, zendt Mr. de Gruyter alles in, behalve het stuk over Lemcke, dat Weinreb op verzoek van Mr. de Gruyter heeft opgesteld. Als het onderzoek deze zomer door de Raadsheer-Commissaris is gesloten, zet Mr. de Gruyter dat op EIGEN GELEGENHEID voort en hoort nogmaals, doch buiten tegenwoordigheid van de verdachte of zijn raadslieden, o.a. dezelfde S.D.er Koch, die al ontelbare malen is gehoord en die ook nog weer eens door de Raadsheer-Commissaris is gehoord. En deze stukken zendt hij dan ook bij Uw Raad in.   

            Is dit alles "FAIR TRIAL"? 

            Waarom heeft Mr. de Gruyter KROM niet laten horen door de Raadsheer-Comissaris? Maar hij heeft hem wel bij zich laten komen. Dat is blijkbaar op niets uitgelopen en daarop verschijnt dan plotseling in het dossier een briefje van Domburg, waarin hij zegt, dat KROM in november 1947 (¾ jaar geleden) tegenover hem - Domburg - heeft verklaard, dat hij alleen maar om Weinreb te helpen in der tijd op zijn verklaringen is terug gekomen.  

            Ik vraag: Waarom is dat briefje niet in November 1947 geschreven, doch in de zomer van 1948; waarom is het toen niet bij het dossier gevoegd, opdat men het had kunnen verifiëren door KROM voor de Raadsheer-Comissaris te laten verschijnen? Waarom komt het pas in het dossier als de Raadsheer-Comissaris zijn onderzoek heeft gesloten?  

            Ik vraag: Waarom heeft de procureur-fiscaal Mr. Zaaijer KROM doen weten, dat zijn - Krom's –verklaring tegen Weinreb in zijn - KROM's – zaak niet tegen hem zullen worden gebruikt

Grote verbazing bij de Raad en in de zaal.   

President:             Hoe wilt U dit bewijzen?  

Mr.de Haas:             Het staat in het proces-verbaal van Krom, ziet U het maar na, Mijnheer de President'  

President:             O ja, dat stuk kennen wij, maar dit is een verklaring van Krom.  

            Ik zou kunnen doorgaan, ware het niet das "Lites" niet alleen, doch ook pleidooien "Finiri oportet".  

            Deze zaak heeft reeds vele ups en downs gekend. Nu eens legde men het hoofdaccent op de lijsten en waren de verraadgevalletjes van geen betekenis, dan weer waren de lijsten niet zo erg, maar was Weinreb een zware verrader.  

            Thans is aangetoond, dat de S.D., die er het grootste belang bij heeft, Weinreb als een boef voor te stellen, heeft samengespannen om hem te beschuldigen TEGEN DE WAARHEID IN: zie Edersheim, zie Mr. Chardon, zie Meyer. En de lijsten zijn door de antwoorden van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie in zodanig licht komen te staan, dat geen mens, had hij deze antwoorden reeds eerder gekend, ook zelfs maar op de gedachte was gekomen, hem daarvoor te vervolgen. Maar omdat men geen notie had van wat er zich in de Joodse lijdenswereld van 1942/43 heeft afgespeeld, daarom zit Weinreb mede voor deze zaak reeds bijna 3½ jaar gevangen. 

            En voorts, omdat de S.D. getuigt, dat Weinreb een celspion geweest zou zijn. 

            Op dit ogenblik stelt vrijwel heel Joods Nederland - en velen daarbuiten - zich teweer. 

            En het is niet alleen de orthodoxe of zelfs Agoedas-Israel-kring, zoals Mr. de Gruyter meent te weten. Het zijn Agoedisten en Zionisten, Orthodoxe en Liberale Joden, die voelen: 

            TUA RES AGITUR!!    

            Indien in Nederland geloof wordt gehecht aan wat S.D.ers zeggen, die hebben geleerd hoogste wijsheid te beschouwen: 

            VERNIETIG DE JODEN, OP WELKE WIJZE EN MET WELKE MIDDELEN DAN OOK,

indien DAT geschiedt tegen vele andere getuigenissen in, om een man te treffen, die zeker zich zelf niet als feilloos beschouwt en door niemand als feilloos wordt beschouwd, maar die van ouds bekend is als iemand, die steeds al zijn gaven heeft willen stellen in dienst van zijn mede-Joden en in dienst van de gehele maatschappij, ja, dan wordt het zo gevoeld:

TUA RES AGITUR!! 

            Lang genoeg heeft dit nu geduurd. Het gezin van Weinreb, dat een kind in Westerbork heeft verloren is bijna te gronde gericht; niet alleen doordat Weinreb heeft gevangen gezeten, maar en vooral door de wijze, waarop zijn ZAAK IS BEHANDELD!   

            Ik moge Uw Raad met de meeste aandrang vragen, daaraan NOG HEDEN EEN EINDE TE MAKEN DOOR WEINREB NOG HEDEN IN VRIJHEID TE STELLEN. Wanneer U dit doet, dan laat ik het te vellen eindoordeel en de wijze, waarop gij Uw beslissing in een vorm des RECHTS zult gieten met gerustheid aan U over. 

            Met mijn excuses voor de lange tijd, die nog te kort is, vergeleken met de tijd, dat Weinreb zijn geduld heeft moeten bewaren, sluit ik mijn pleidoooi.  

                                                ‑0‑0‑0‑0‑0‑0‑0‑0‑ 

            Na het uitvoerige pleidooi van Mr. de Haas, dat verschillende keren door de President werd onderbroken met de vraag, hoe lang de verdediger nog dacht te spreken wendt de President zich tot de procureur-fiscaal Mr. Bakhoven en vraagt deze, of hij in staat is meteen te concluderen. 

            Mr. Bakhoven: Er zijn hier klachten geuit, zowel over de procureur-fiscaal die deze zaak heeft behandeld, als over de recherche, Er zijn vragen gesteld, die ik niet kan beantwoorden omdat ik niet de bevoegde persoon ben. Ik moet opmerkendat er talrijke verwijten werden gemaakt. Ik acht dit onjuist, omdat de betrokken personen zich hier op geen enkele wijze kunnen verdedigen. Ook kan ik nog niet alles wat hier gezegd is zomaar aannemen. In ieder geval horen deze klachten hier niet thuis, maar bij het Openbare Ministerie.  

            Af te keuren is de houding van een gedeelte der pers, die over deze zaak schrijft. Ik acht het mijn plicht, hier een waarschuwend woord te laten horen. 

            Hoe het mogelijk is, dat na het verwijs van de Raad een rechercheur nog mensen kan horen is mij onverklaarbaar; Ook op deze vraag kan ik geen antwoord geven. Het ligt niet op mijn weg om het op te nemen voor Mr. de Gruyter of Domburg. De mogelijkheid bestaat, dat hij het deed in opdracht van de Raadsheer-Commissaris. Het is evenwel onjuist, dat de rechercheur iemand verhoort, nadat de Raad heeft verklaard, dat het onderzoek uitgesteld wordt.  

            Uw Raad bevindt zich in een moeilijk parket daar hij zich moet houden aan de feiten, die door het Bijzondere Gerechtshof zijn gesteld. De procureur-fiscaal bij dat Hof heeft een merkwaardige houding aangenomen door niet uitdrukkelijk te verklaren, of hij voornemens is, op grond van de feiten, die na de behandeling voor het Hof nog naar voren gekomen zijn, een hernieuwde vervolging tegen Weinreb in wil stellen. Ik concludeer dan ook, deze zaak nog eens aan te houden om de procureur-fiscaal op korte termijn nog eens te vragen wat zijn plannen zijn  

            Ten aanzien van het verzoek der verdedigers tot onmiddellijke invrijheidsstelling refereer ik aan het oordeel van Uwen Raad.

            Na een kwartier raadskamer deelt de President mede, dat de Raad nog niet direct tot invrijheidsstelling kon besluiten en dat het besluit hierover tegelijk met het arrest over drie weken tegemoet kan worden gezien. 

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.