ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL |
||
Notities van lezingentolerantie * moderne tijd * maatstaven * realiteit *
individualiteit * collectivisme * specialisatie* sociologie *
socialisme * Jabok* Neschomo-Guf * Kachatsous * Farao * Mitsraim
Men ziet tegenwoordig vaak het verschijnsel van tolerantie. Men
vindt de mening van de ander toch ook wel niet zo onjuist. Men
beseft dat eigen overtuiging ook wel het een en ander te wensen
over laat, dat dus van alle zijden water in de wijn moet worden
gedaan en derhalve men beter niet altijd teveel dwars moet
zitten. Vroeger bestond in dit opzicht juist een enorme felheid.
Iets was waar of onwaar en als het onwaar was moest het bestreden
worden tot in de uiterste consequentie toe. Men kon niet zeggen:
"Het is een beetje onwaar of een beetje waar" maar men trok ten
oorlog omdat men voor de absolute waarheid de wapens moest
opnemen omdat de mens slechts bestaat als hij in en voor de
waarheid leeft. Want zowel de mens als de waarheid bestaan
slechts als zij met de Alef, de eerste letter, verbonden zijn en
mens en waarheid zijn niets als zij deze verbinding loslaten. Dit
alles komt omdat men vroeger een maat had om de waarheld te
meten. In de tempel reeds, bij de offerdienst, telde men, zoals
al vermeld, niet 1, 2, 3, etc. maar steeds 1, 1+1, 1+2, 1+3 etc.
Alle getallen dus kregen pas betekenis als zij gesteld werden
tegenover de allesomvattende, de grote 1. Dit was de maat voor de
andere getallen. Het tegenwoordige denken rekent slechts met 1,
2, 3, etc. tot oneindig. Het heeft geen maat die buiten deze
getallen staat en daarom kan ook als men eenmaal deze stap
genomen heeft om zich af te snijden van de grote 1, niet meer
iets gevonden worden dat absoluut waar kan zijn. Het hangt ervan
af of men nu bij de 4, dan wel bij de 20 of 89 is hoe iets nu
is. Daarom vond de wetenschap ook (en dit alles natuurlijk
naar volle eerlijkheid en te goeder trouw) dat alles slechts
betrekkelijk was. En de ene professor was niet boos op de ander
een als die een andere, theorie had, want er kon een even groot
aantal theorieën zijn als professoren. Men wist ook dat een
theorie geen lang leven beschoren kon zijn, alles in ontwikkeling
was, zelf dit hele heelal van de vele getallen in uitdijende
toestand verkeerde en daarom was zelfs onze meter, waarmee wij
meten, niet eens constant. Ook die was aan voortdurende
veranderingen onderhevig. En zo leerde de mensheid in de laatste
honderden jaren volkomen te goeder trouw weer dat een waarheid
nooit absoluut kan zijn. Men moest altijd respect hebben voor
andere theorieën en zo zou misschien de som van alle theorieën
een benadering kunnen zijn van wat misschien wel als waarheid kon
fungeren maar zeker was ook dit niet. Niet voor niets is de 20e
eeuw de eeuw van de relativiteitstheorie, waarbij inderdaad alles
betrekkelijk wordt gemaakt en er ook niet één mogelijkheid van
een vaste maat zelfs in theorie kan bestaan.
En aangezien dit soort denken het allesoverkoepelende werd begon
men het ook toe te passen op het onderdeel, dat wat men tot
onderdeel had gedegradeerd, namelijk de Bijbel. Zo werden dus ook
zaken van geloof betrekkelijk; men kon zo denken maar kon het ook
een beetje anders zien. Men kon een woord zo interpreteren, maar
waarom zou een andere theoloog het niet anders doen? Met gevolg
dat men het begrip voor een absolute 1 verloor en daarom zich
onmogelijk meer zo druk en fel kon maken om kwesties op dit
terrein. Men kon zich nu veel feller maken om zaken, het
economisch bestaan betreffende, omdat dit hoewel ook
betrekkelijk, maar toch nader de mens raakte dan al het
getheoretiseer. Men kon nu in staking gaan voor 2%
loonsverhoging,, men kon vechten voor een vacantieregeling, voor
erkenning van vakbonden; men kon oorlog voeren voor afzetmarkten,
men kon landen bezetten die weigerden investeringen toe te laten,
maar het zou natuurlijk onmogelijk zijn ter wille van de
Godsdienst in de oorlog te gaan omdat men toch geleerd had dat al
die dingen betrekkelijk waren, dat er ook in het socialisme veel
goede dingen zitten, zelfs in het Bolsjewisme. De Roomsen leren
dat de Protestanten weliswaar ketters zijn maar toch ook mooie
dingen hebben. De Protestanten bezien de Katholieken ook niet
meer met die felheid als die een 400 jaar geleden was en zo is er
naar de schijn een soort vrede op komst.
Dit soort vrede echter is slechts schijn. Het laat alleen zien
dat die dingen niet meer de moeite waard zijn om ervoor te
vechten. Iets dat belangrijk is, daarvoor wordt gevochten; iets
wat onbelangrijk is laat ons koud. Het is onwaarschijnlijk dat
bij voorbeeld twee volkeren met elkaar oorlog krijgen omdat het
ene volk aanneemt dat er een uitdijend heelal is en het andere
dat het een inkrimpend heelal is; het laat ze beide koud. En zo
wordt ook de Godsdienst tenslotte een zaak, waarvoor men wel in
kleine kring warm kan lopen maar waarvoor men zeker niet zijn
leven over heeft en vooral niet omdat men niet meer weet dat mens
en waarheid hetzelfde moeten zijn. En als er geen parallelliteit
tussen beide is, is er geen mens meer omdat er ook geen waarheid
meer is.
De wijze van oorlog voeren in deze tijden is dan ook totaal
veranderd, juist omdat men deze dingen niet serieus neemt is ook
het respect voor de ander verdwenen. Een tegenstander waarvan men
zegt dat hij de absolute waarheid niet kent maar die toch
gerespecteerd wordt, kan fel worden bestreden maar zal daarbij
toch hoog geacht worden. Het feit dat men de tegenstander
nu onpersoonlijk gaat zien, gaat minachten, 's nachts bij
voorbeeld bommen over woonsteden kon strooien, bereid is elkaar
blindelings met atoombommen te bestoken, laat al zien dat men
voor de individuele mens niet de minste achting meer heeft. In de
tijden, dat men nog voor een absolute waarheid in de strijd trok,
gebeurde dit in een persoonlijk zoals men zei: "zoeken van
elkaars aangezicht" zoals de Bijbel het ook noemt in een oorlog:
"Ik wil Uw aangezicht leren kennen". Toen bestond de mogelijkheid
dat de koningen ridderlijk in de strijd zelf voor gingen
strijden; een gevangene werd op zijn erewoord naar huis gestuurd
omdat men wist dat iemand die voor een waarheid streed, zijn
woord zou houden, Er was niet eens een mogelijkheid van twijfel
over, terwijl tegenwoordig de koningen eigenlijk marionetten van
het volk zijn en een gevangene een soort aanhangsel van een
cartotheekkaart, dat gemeten wordt naar arbeids- productiviteit
en dergelijke. Juist omdat men zelf lauw geworden is
veronderstelt men dat de tegenstander lauw is en daardoor kan men
ook geen respect noch voor zichzelf noch voor de tegenstander
hebben.
De grondslag, zeer zeker het begin van Gods mededelingen aan de
mens is het feit van de volkomen gelijkheid van alle mensen. God
maakte één mens opdat niemand zich zou kunnen verheffen door te
zeggen dat hij een andere stamvader had den de ander. De
inbeelding van zogenaamde generaties met mooie stambomen laat
slechts zien dat men niet tot de oorsprong wil doorgaan want ging
men tot de oorsprong door, dan hadden Papoea, de Neger, een
putjesschepper in dit land en een koning precies dezelfde
stamvader. Daarom kan men voor ieder mens slechts de achting
hebben, die men voor een broeder heeft en als men die achting
niet heeft loochent men de schepping van de eerste mens en de
groei, der mensheid daaruit. Men moet zich Ezau niet voorstellen
als een wilde behaardejager, met een troep honden herten en
dergelijke najagend, maar -voor zover men zich in de geest een
voorstelling kan maken- als een fenomenaal groot mens, het
hoogste dat bereikbaar is indien men als Goddelijk mens in de
kring leeft. Ezau in de verpersoonlijking van wat met al het
weten, dat mogelijk is, met alle, eigenschappen die de mens
meegegeven zijn, gaat staan in de kring. En men moet zulk een
tegenstander dan in ieder opzicht hoogschatten, in het ergste
geval -dat tegelijkertijd het beste geval is, medelijden hebben
met de plaats waar hij staat maar vooral niet zichzelf gaan
verheffen en de ander gaan minachten. Want dat is de beginfout
waarmee men zelf op een hellend vlak gaat komen en waarbij aan
het afdwalen geen houden meer is. Als mens moet men zijn
tegenstander steeds hoog achten en dan pas zal men hem kunnen
bevrijden; na het gevecht moet het zodanig zijn dat de
tegenstander de ander gaat zegenen, zoals ook aan de Jabbok
gebeurde. Men moet een capitulerende tegenstander dan niet
onderdrukken maar de strijd moet zodanig geweest zijn dat de
ander zegt, "Ik wil U zegenen met alle kracht die ik heb omdat ik
in de strijd gezien heb dat U als mens een Goddelijk wezen bent."
Dit zal men nooit kunnen zeggen aan een generaal die steden
bombardeert zonder te weten wie daar wonen, nooit aan leiders die
via cartotheeksystemen volkeren willen uitroeien. Daarvoor zal
men slechts de schrik krijgen als voor een wild dier en trachten
zich ervoor te verbergen. Daarentegen is het heel goed mogelijk
dat een Ezau-tegenstander een persoonlijk goede vriend is, die
men niettemin bestrijdt maar waarbij de strijd zodanig gevoerd
wordt dat tijdens het gevecht de achting voor elkaar toeneemt en
uiteindelijk het eind van de strijd een zegen niet van de
overwinnaar, maar juist van de verliezer is. De verliezer zal
toch met wraakgevoelens bezield zijn, zal de revanche-gedachte
hebben en zal slechts mokkend de wapens neerleggen. Dit is het
beeld van de verliezer die gemerkt heeft dat hij vernederd is,
geminacht wordt omdat hij verloren heeft. De verliezer die echter
merkt -misschien tot zijn groeiende verbazing- dat de ander hem
juist bestrijdt omdat hij hem zo hoog acht, zal aan het eind
zeggen: "Ik wil al mijn kracht ten gunste van Uw God stellen, ik
wil U zegenen."
Om die reden wordt de strijd in de Bijbel altijd genoemd:
"Elkaars aangezicht zoeken". Men wilde elkaar leren kennen en
juist door dit elkaar leren kennen kwam de nog grotere achting
voor elkaar. Dit beginsel, dat Bijbels is, heeft Israël altijd
tegenover zijn tegenstanders als een soort instinct gehad. Het
was uitgesloten een tegenstander geringschattend te behandelen of
wel hij moest zich gedragen als een troep wilde beesten en dan
vluchtte men voor hem, vertrok naar een ander land, zoals men uit
een streek weggaat die geplaagd wordt door wolven. Maar zodra de
tegenstander op welke wijze dan ook blijk gaf toch mens te zijn,
werd hij altijd als mens gerespecteerd omdat daar waar de Bijbel
het meest principieel is, in het begin, waar zij nog om zo te
zeggen niet vertroebeld is door de gebeurtenissen, door de cycli,
omdat daar geproclameerd wordt dat alle mensen gelijk zijn en
iedere tegenstander precies dezelfde mens is als die persoon uit
Israël. De heidenen kenden de praktijk van een afkomst van goden,
van half goden, van mensen, kenden slaven die niet meegeteld
werden, etc. en het heidendom, kon daarom verschil maken tussen
allerlei groepen, volkeren, rassen omdat die identiek waren in
hun diepste wezen met het principe van goden, mensen,
etc.
Deze mededelingen van afstamming met uitvoerige tabellen van
goden, halfgoden, mensen, etc. zijn iets zeer principieels; het
laat zien dat het heidendom niet bij de 1 begint maar ophoudt
daar waar de 1 juist gaat komen. Daarom mag de Bijbelse
levensbeschouwing nooit uitgaan van een verschil tussen mensen en
heeft om die reden ook het godsdienstverschil geen betekenis
omdat uiteindelijk eigenlijk ieder mens Adam is en dus niemand
zich verheffen kan boven een ander, niemand andere mogelijkheden
heeft, iedereen om zo te zeggen tot de vaderen verzameld wordt,
dus uiteindelijk toch weer hetzelfde is als een willekeurig ander
mens.
Lauwheid ontstaat dus slechts bij gebrek aan zelfrespect en
gebrek aan respect voor anderen. Als men het verhaal van de
Bijbel leest dan ziet men dat daar nooit sprake kon zijn van
concessies maar dat waarheid slechts waarheid kan zijn en dat
vanzelfsprekend is dat men de gevolgen daarvan draagt wat ook die
gevolgen mogen zijn. Christenen kan men voorhouden dat het leven
van Jezus heel anders zou zijn verlopen als hij wat water in de
wijn zou hebben gedaan, zich beperkt had tot wat vergaderingen,
het oprichten van een partij en als het al te erg werd gezegd zou
hebben: "Nu zal ik eens een tijdje helemaal niets zeggen want er
is kans dat ik gevangen genomen zal worden". In tegendeel, men
zou kunnen zeggen dat hij die gevangenschap, provoceert en zeer
zeker alles nalaat om aan de dood te ontkomen omdat hij wist dat
die dood ter wille van de waarheid was en daarom dus ook geen
dood kon zijn. Daarom ook de uitdrukking van: "Ik ga, terug naar
mijn Vader" zoals men zegt: "Ik ben even buiten geweest maar ik
ga nu naar huis."
Maar juist de zogenaamde tolerantie, die nu steeds meer veld
wint, laat zien dat men het nu niet meer zo nauw neemt, dat men
niet meer telt met 1, 1+1, 1+2, etc. dat men vergeten is dat dit
zelfs bestaat en dat men op ieder terrein in het leven gezien
heeft dat waarheid een betrekkelijk iets is waarmee te schipperen
valt.
Om die reden was er ook het verschil in optreden van Moses
tegenover Farao, waarbij Mozes aan Farao zei: ke-chatsoth
terwijl God aan Mozes gezegd had: be-chatsoth want de
heidense Farao kende slechts het relatieve, kon slechts tellen
met 1,2,3, etc. Maar God zei aan Mozes:1, 1+1, 1+2 etc. Mozes had
de mogelijkheid van de maat en wist precies wanneer de helft was.
Farao had de mogelijkheid niet en kon het slechts
benaderen.(Ex.11-4 zie ook Raschi) Bovenstaande tekst is copyright © 2004 erven F. Weinreb. |
|
Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.