ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945

Een poging tot ontmythologisering.

Deel II: Van Windekind naar Westerbork

HOOFDSTUK 75 

 

Een half uur later kwam voor mij de formele aankondiging van mijn bijzondere rechten. Twee Wachtmeister met een 'hogere' kwamen aan de deur. Ik schrok me dood, want ik dacht dat er weer iets mis was, dat men mij kwam halen om gefusilleerd te worden op dit ongewone late morgenuur. 

            Zij bleven voor de open deur staan. De 'hogere' had een papier in de hand en las met krakende stem voor welke rechten ik had. 'Krankenkost, tweemaal per dag een uur in de tuin zitten, geen werkzaamheden voor de gevangenis, studieboeken, Hebreeuwse boeken, schriften, schrijfgerei, licht zolang ik wilde, scheren, gewone mes, lepel en vork.' De man las het op met iets van klimmende verbazing in zijn stem, hoewel hij de inhoud ongetwijfeld al kende. De twee Wachtmeister keken mij met opengesperde ogen aan; op de achtergrond luisterden een paar Flurwärter mee; de naburige cellen moesten die krakende militaire stem woord voor woord hebben kunnen volgen. Nu kwam een negatieve opsomming: Ik mocht van de krankenkost noch van de andere gunsten de celgenoten laten meedelen, 'daar anders deze gunsten werden ingetrokken.' 

            Toen ik weer alleen was, moest ik toch weemoedig lachen. Wat een toestand! Waar moest dat op uit lopen. Troetelkind van de S.D. om maar snel op krachten te komen om dan vol activiteit het grote, veelbelovende plan uit te voeren. Koch had mij op Windekind al een mooi dik schrift, plus blocnote en potloden overhandigd, opdat ik de aantekeningen voor het plan daarin zou kunnen maken. Snapten ze niet dat hier een ongekende komedie haar aanvang moest nemen? Wat een verschil met de vorige gevangenisperiode. Het leek wel een oud sprookje, een verhaal vol wonderen. 

            En het werden wonderen, haast pijnlijke wonderen. Het begon al met het middageten, die maandag. Er bleek een apart wagentje te rijden met krankenkost; ik had er nooit eerder op gelet. Het eten leek wel hetzelfde als dat, wat in Westerbork in de ziekenzaal werd verstrekt. Vaak pap, heerlijk, aardappelen met jus, volle melk, groenten apart, vlees. Ik begon direct al met de uitdeler, waar de hoofdverpleger bij stond, onderhandelingen over het vlees en over andere niet-koschere dingen. Staande werd besloten, dat ik dan dubbele porties pap en groenten kreeg. Men noteerde wat ik wel en wat ik niet mocht hebben. De Wachtmeister hielp zelfs met het op tafel zetten van het eten. Overal keek men met open mond toe. Krankenkost was toch al een uitzondering, een hoge uitzondering. Ik denk dat in de hele gevangenis niet meer dan zes of acht gevallen van krankenkost voorkwamen. Maar krankenkost voor een Jood - dat was nog nooit eerder vertoond. 

            Reeds dezelfde namiddag, toen ik alléén naar de tuin gebracht werd, vroeg de mij begeleidende Wachtmeister mij, hoe ik aan deze luxe-behandeling kwam. Het was niet eens vissen uit nieuwsgierigheid, het was puur een vraag voortvloeiend uit verbazing. Voorzichtig omschreef hij het verder: 'Der Herr ist ja, wie man sagt, Jude, und dann ist es ein wenig sonderbar.' Ik begreep, dat er wel meer van zulke vragen zouden komen, en het leek mij het beste het antwoord zo algemeen mogelijk te houden: 'Ich war ziemlich schwer krank und man braucht mich noch zur Losung einer komplizierten Angelegenheit. Sobald es gelöst ist, werde ich wieder nach Westerbork überbracht.' 

            'Ja, ja... Juden behandelt man sonst nicht so.' 

            'Wenn ich zu krank bin oder sterben würde, dann hätte man nichts an mir; man will mich eben gesund machen und einige Zeit gesund erhalten, weil ich irgend etwas ausarbeiten muss. Desbalb habe ich auch alle die Papiere in meiner Zelle und bleibt das Licht brennen.'  

            'Das wird dann wohl etwas sehr wichtiges sein müssen. Denn wissen Sie, Juden behandelt man sonst nicht so.' 

            'Ja, es ist wohl sehr wichtig. Sie verstehen, dass ich darüber weiter nichts sagen darf.' 

            'Gott behüte! Mit Geheimnissen ist man sehr streng. Ach, welche Zeiten man erlebt.'  

            Het is een man van een jaar of 45-50, en hij denkt zeker aan de goede oude tijd. Ik kijk naar de S.D. die op zijn mouw is geborduurd. Door welke selectie kwam deze geheimen-vrezende bij de S.D.? 

            Uit de wacht wordt een stoel, een gewone, met rugleuning, door hem meegenomen. Hij draagt de stoel voor mij; ik ben nu ineens een heer. Ik voel het vreemde van de situatie, het volkomen nieuwe. Het geeft mij nieuwe moed, extra kracht. Eigenlijk zou ik moeten lachen, schateren om deze omwenteling, deze omverwerping van alle bestaande waarden in deze S.D.-maatschappij. Alweer Hans en Grietje bij de heks. Maar ik kan niet lachen, de hele achtergrond is te erg. Ik voel het veel meer als een overwinning op de vijand. Hij loopt in de hinderlaag. Nu geduld en goed opletten. 

            Ik had de tuin nog nooit gezien en hij doet vreemd aan in deze omgeving. De stoel wordt door de Wachtmeister goed neergezet, half schaduw en toch met de mogelijkheid van zon. Hij zegt, dat hij over een uur zal terugkomen. Ik zit nu alleen. Niemand schijnt bang te zijn dat ik vlucht. 

            Jammer, dat ik geen boek heb meegenomen. Dat weet ik dan voor volgende keren. Nu zit ik wat te peinzen. Ook hier zijn bloemen; nou ja, die groeien ook op kerkhoven. Die trekken zich evenmin iets aan van het lot van de mensen als de tram, de slagersjongen en de winkelende dames. Het moet zeker zo zijn in de natuur. Misschien heet dat dan wel goed, normaal. Voor het boven-normale is de mens zeker niet in staat. Hij zou dat moeten doorbreken. Maar hij doorbreekt het niet. Een eenzaam vliegtuig bromt heel hoog. Ik weet niet of het een Duitser of een Engelsman is, al zie ik hem wel. Uit de gevangenis hoor je nauwelijks geluiden. 

            Deze ochtend, vlak voor het middageten, had ik een nieuwe celgenoot gekregen. Ik was maar kort alleen geweest. De gevangenis is dus erg vol, men kan zich de luxe van Einzelzimmer niet permitteren. 

            Een grote, blonde jongeman was binnengebracht. 

            'Van Marle,' stelt hij zich voor. 

            Hij kijkt wat rond en ziet de boeken. Hij pakt het Hebreeuwse gebedenboek, bladert er even in. Dan schokt hij op en zegt: 

            'Je moet zo'n Hebreeuws boek andersom houden, nietwaar?' En hij draait het om. Ik zie, dat hij het eerst goed had beetgepakt en ook in de juiste richting had gebladerd. Nu draait hij het ondersteboven. Hij wist dus hoe het moest, maar hij wilde het voor mij camoufleren. 

            'Mij goed,' dacht ik. 'Is Van Marle een Joodse naam? In Holland is alles mogelijk. Misschien is het wel een theoloog.' 

            De man was onrustig, liep wat heen en weer. Ik laat hem maar wennen. Ik weet hoe je je voelt als je in zo'n cel wordt afgeleverd. 

            'Ik word gefusilleerd,' begint hij na een paar minuten zwijgen, terwijl ik aan mijn Hebreeuwse aantekeningen werk. Ik kijk wat verschrikt op.

            Ja, dat heeft men mij vanmorgen verteld.' 

            'Bent u dan voor een Kriegsgericht geweest?' 

            'Nee, maar ze zeggen dat ik een Engelse spion ben, per parachute hier neergelaten.'

            'Nou, dat is dan niet mooi. Hebt u geen verzachtende punten?' 

            'Bij een spion geldt dat allemaal niet.' 

            'Dus u kwam als spion? Ja, dan loop je het risico. Je moet je dan niet laten pakken.' 

            Ik had mij omgedraaid. Dit geval is dus hoogst-ernstig. Dan doe je niet alsof je straks verder gaat schrijven. Hier is een mens in zijn laatste dagen, een nog jonge man. Ik denk aan zijn juiste bladeren in het Hebreeuwse boek, en ik vraag hem of hij Hebreeuws gestudeerd heeft. Hij schrikt van de vraag, zie ik. 

            'Hoe komt u daarbij?'  

            'O, ik kan me vergissen. Maar u bladerde in dat boek op een wijze, die toont dat u het lezen kunt. Maar het kan toeval zijn.' 

            'Ja, dat is toeval geweest.' 

            Toch zie ik, dat hij niet op zijn gemak is op dat punt. Ik vertel hem daarom dat je toevallig soms de vreemdste dingen doet. Hij glimlacht vriendelijk. Dan zegt hij, op zijn toestand terugkomend:

            'Men heeft mij als spion niet goed voorbereid. Want op mijn papieren staat, dat ik uit Valkenburg kom. En daar bleek bij controle dat het niet kon.' 

            'Stom. Je moet ergens vandaan komen waar ze je niet kunnen controleren. Uit Paramaribo, of uit Kaapstad. Dat deed ik bij alle valse papieren zo. Je moest al tijdens de bezetting via Frankrijk hier teruggekomen zijn. Dat kon.' 

            'Ik ben in het Gooi gevonden. In een pension.' 

            'Wie doet er nou zoiets stoms; neem me niet kwalijk. Pensions staan toch het allereerst onder controle. 

            Hij zuchtte. 

            Intussen kwam het middageten met mijn open-deur-conferentie met de brengers over koscher en niet-koscher eten. Van Marle keek sprakeloos toe. Hij kreeg het gewone gevangenis-soeppannetje. 

            'Behandelen ze Joden zo? Hoe kan dat? Wat is er met u? Eet u koscher? Hier? Bij de S.D.? En verzorgen die dat? Vergiftigen ze u niet? U moet ze niet geloven!' 

            Ik suste hem en zei, dat het voor de S.D. belangrijk was dat ik snel herstelde. Hij moest ineens vreselijk lachen; hij sloeg zich op de knieën. 

            'Als ik dat vertel, gelooft niemand me. Een Jood krijgt in de gevangenis speciaal lekker eten en geeft nog een spijskaart op over wat hij wel en wat hij niet mag hebben.' Hij schatert. 

            Ik vertel hem wat van mijn Joodse herkomst. Hij interesseert er zich voor. Daarom noem ik ook de geboorteplaatsen van mijn ouders. Mijn moeder is in de Bukowina geboren, in Wisznitz. Als hij dat hoort, lichten zijn ogen op. Hij wordt weer onrustig. 

            'Ik ken Wisznitz, ik ben daar wel eens geweest.' 

            'Nou, daar komen anders, geen Hollanders. Zeker op doorreis? Wanneer was dat?' 

            Hij hakkelt wat, loopt weer wat rond, en ineens staat hij recht voor me. Groot, blond, blauwe ogen, rechte neus, een mooie kerel. Zoiets als de reelameplaten van 'Koenraad van de Arbeidsdienst'.  

            'Ik moet u een geheim vertellen. Ik ben een Jood, en ik kom uit die streek, waar uw moeder vandaan kwam. Ik heb de Wisznitzer Rebbe wel eens gezien, hoe heette uw moeder van zich zelf? Mag ik hier met u als een Jood leven? Wat vind ik het nu erg dat ik doodgeschoten word. Wat is er met u? Waarom verwennen ze u zo? Past u maar op, ze voeren zeker niets goeds in hun schild.'  

            Hij struikelt over zijn woorden. Ik ben maar een beetje verbaasd. Want ik had direct al het gevoel dat dit een jood was, doch ik had het weer verdrongen toen hij zo pertinent zijn Van Marle-spion-verhaal vertelde. 

            Het werd nu een gemoedelijk gesprek. Eerst dacht ik nog altijd, dat hij dus inderdaad geparachuteerd was. Dat bleek al gauw onzin. Hij was gewoon ondergedoken geweest, in een pension nota bene. Sedert de grote razzia's in Amsterdam in mei en juni van dat jaar. Ja, zo iets duurt inderdaad niet langer dan een paar weken, dat moet wel vastlopen.  

            De politie, die zijn aanwezigheid in dat pension niet vertrouwde, een jongeman zonder werk, bekeek zijn papieren wat nauwkeuriger en vond ook daar vreemde dingen. Hij werd meegenomen. Politie houdt van vondsten, daar zijn zij voor, heet het dan. Natuurlijk bleek al gauw dat zijn papieren nergens bevestigd werden in de cartotheken en registers. Het bijzondere in dit geval was echter, dat deze jongeman voor Nederlandse maatstaven niets van een Jood had. In de streken waar hij vandaan kwam, het noordwesten van wat destijds Roemenië was, komt dit type onder Joden juist heel veel voor. Men kwam dus, daar in het Gooi, niet op het idee, dat het een ondergedoken Jood kon zijn. En daar deze Van Marle helemaal niemand in Nederland kon opgeven, die hem kende, kwam de gedachte op, dat het wel een gedropte spion kon zijn, of een saboteur. Men leverde hem dus, volgens het boekje, uit aan de S.D., die hem, ook al geen raad wetende met deze blonde Germaan zonder relaties, naar het hoofdkantoor in Den Haag stuurde, waar men spionagezaken en gedropte agenten behandelde. Ook daar bleef Van Marle de Ariër. En daar hij bleef volhouden Van Marle te heten werd hem meegedeeld dat men geen tijd had voor deze dingen, dat men dus aannam dat hij gedropt was en dat men hem zou fusilleren. Tenzij hij vertelde wie bij dan wel was. 

            Hij was zaterdag uit Amsterdam naar Den Haag gezonden en had in een cel op het Binnenhof de zondag doorgebracht. Deze maandagochtend was hij gedurende twee uren door wel vijf man verhoord, gestompt, bedreigd. Toen men niet verder kwam werd hem meegedeeld dat men hem dan als agent of spion, zou moeten fusilleren.  

            Natuurlijk wist deze arme Van Marle zich nu geen raad. 

            Toen ik hoorde, dat hij nog een Hongaars paspoort had, ergens bij anderen verborgen, dat dus ook zonder dat paspoort zijn Hongaarse staatsburgerschap viel te bewijzen, overwogen wij of het niet voorlopig het beste was, zich daarop te beroepen. De Hongaarse Joden, dat had ik in Westerbork gehoord, werden niet gedeporteerd. Hongarije was bondgenoot van Duitsland en het stond erop zijn joden op eigen manier te behandelen. Die was weliswaar ook niet zachtzinnig of menselijk, maar in ieder geval gingen zij niet naar de Duitse kampen. Dat gebeurde pas vanaf het voorjaar '44, toen Duitsland Hongarije bezette, omdat het onbetrouwbaar werd als bondgenoot. Vanaf dat moment was het lot van de Hongaarse Joden bezegeld. Omdat de oorlog toen al weer veel verder was gevorderd, konden toch nog vrij veel Hongaarse Joden, toen nog vrij in Hongarije verblijvend, behouden blijven. Verscheidene honderdduizenden werden echter in Auschwitz en andere kampen geliquideerd.

            Dit alles kon men natuurlijk in de zomer van '43 niet weten; toen verkeerden de HongaarseJoden, ook die in Nederland, in een redelijk goede positie. Zij werden wel in het algemeen naar Westerbork gebracht, doch daar bleven zij op hun Hongaarse staatsburgerschap gesperd. Het heette, dat zij daar geïnterneerd waren. 

            Aan het eind van ons gesprek adviseerde ik hem, zo snel mogelijk zijn Binnenhof-instantie om een onderhoud te vragen en daar mee te delen wie hij wel was. Daarover zouden wel cartotheken en registers bevestiging kunnen verstrekken. Hij zou dan wel aan het Judenreferat worden overgedragen, dat hem als S-geval naar Westerbork zou doen verhuizen. Maar daar moest bij zich dan onmiddellijk weer op dat Hongaarse staatsburgerschap beroepen, hetgeen zo goed als zeker zou meebrengen, dat hij in Westerbork zou worden geïnterneerd. Hij was ineens opgelucht en vond dat het soms beter was Jood te zijn dan Engelse agent.  

            Toen ik hem wat aan het vertellen was over mezelf, en hem de raad gaf niets te willen weten van mij, daar dit anders voor hem nog eens heel beroerd kon aflopen, omdat ik in een uiterst gevaarlijke zaak was gewikkeld, kwam de Wachtmeister mij voor het tuinuurtje halen. En nu zat ik in de tuin ook over dat vreemde toeval te peinzen, dat mij ineens een celgenoot bezorgde die nota bene in hetzelfde stadje was geweest waar mijn moeder het grootste deel van haar jeugd had doorgebracht. Ik was blij met deze man, omdat het nu eens niet een Hollandse Jood was, doch iemand die mij in veel opzichten nader stond. 

            Toen ik in de cel terugkwam, vond ik deze Perlmutter, - zo heette hij eigenlijk, ‑ opgewekt met de Hebreeuwse Bijbel voor zich, de tekst op de Oost-Joodse dreun luidop lezend, zijn bovenlichaam, zoals dat daar gewoonte is, heen en weer bewegend. Hij straalde van geluk. 

            Tijdens mijn afwezigheid had hij de Wachtmeister meegedeeld dat hij de instantie wilde spreken die hem die ochtend had verhoord. 

            Perlmutter bleek al wat jaren in Amsterdam gewoond te hebben, en daar als bontwerker zijn brood te hebben verdiend. Hij had het Joodse leven, waarin hij was opgegroeid tot zijn volwassenheid, in Nederland al snel laten schieten. Als men de zin van dit Joodse leven niet geleerd heeft, verlaat men het, zodra men in een omgeving komt, waar de maatschappij andere vormen kent.  

            Doch nu zag Perlmutter ineens weer zijn jeugd voor zich, met de Joodse scholen, en hij vulde de cel met zijn zing-zang. Het was wel lastig ook, want nu kon ik niet meer werken; bovendien had hij zich in zijn vreugde de boeken toegeëigend. Toch was ik blij met zijn vreugde. 

            Wat wij gedacht hadden, gebeurde. Het Judenreferat nam met verbazing deze Jood met het Arische uiterlijk in ontvangst. Men vroeg hem verder niets en hij werd op 27 juli, met het eerstvolgende transport, naar Westerbork gebracht. Hij heeft daar, op mijn aanwijzingen, direct contact laten maken met mijn vrouw. Deze zorgde ervoor, dat hij als Hongaar de nodige bescherming kreeg. Hoewel hij in de S-barak bleef, was hij van allerlei karweitjes als 'geïnterneerde' vrijgesteld. Eerst toen Duitsland ook Hongarije bezette, werden de Hongaarse Joden uit Westerbork weggestuurd. Na de oorlog hoorde ik dat Perlmutter in Bergen-Belsen was terechtgekomen. Daar men in Nederland niets meer van hem heeft vernomen, is het waarschijnlijk, dat hij in Bergen-Belsen is omgekomen. Ik sprak nog iemand, die hem nog in januari '45 in Bergen-Belsen had gezien, maar die wist ook niet waar hij was gebleven. 

            Perlmutter was wel een gezellige celgenoot, ook opgewekt, maar het was niet een man, die mij liet werken. Hij vond het zo geweldig dat hij al deze Joodse dingen had teruggevonden, dat hij er de hele dag luid in zat te lezen. En als hij dat niet deed, vond hij het een genot als ik vertelde wat ik mij nog herinnerde aan verhalen van mijn moeder over Wisznitz. De naam van mijn grootvader was hem ook bekend geweest, hoewel hij hem nooit had ontmoet. Hij vertelde ook van zijn jeugdherinneringen. Als ik wel eens heel timide zei, dat ik nog wat wilde schrijven; dan vond hij dat zonde van de tijd. Met zijn levendigheid, zijn sprankelende geluk ineens, vulde hij de hele cel. Ik gaf het dan ook al spoedig op nog wat te schrijven zo lang hij er was. Ik was al blij, dat ik wat invallen kort kon noteren om ze later eens uit te werken. 

            Ondanks het verbod om met celgenoten mijn bijzondere eten te delen, deed ik het na enige dagen toch. Men moet nooit te bang zijn voor de alwetendheid en alziendheid van de vijand. Dat had ik al eerder geleerd. Tijdens zijn eten ging ik dan voor het kijkgaatje staan en zelfs dat verviel later. Ik merkte dat de gang-Wachtmeister niets wisten van de mij voorgelezen instructies. 

            Perlmutter maakte ook de eerste deining mee over mijn krankenkost plus de op alle punten zo opvallende voorkeursbehandeling. Het was ook te gek. Het begon ermee, dat de Wachtmeister 's avonds ook in onze cel het licht uitmaakte; het was de eerste avond van de nieuwe regeling. Ik bonsde op de deur. De man komt terug, opent de deur, en vraagt wat dat bonzen te betekenen heeft. Ik vertel van mijn 'recht'. 'Scheisse,' zegt hij. Slaat de deur weer dicht en het licht blijft uit. Ik bons weer. De tuin en de krankenkost hebben mij wat overmoedig gemaakt. Ik ben in een soort koortstoestand geraakt. Als het toch gek is, laat het dan goed gek zijn. De S.D. meent mij nodig te hebben, ik moet een plan uitwerken. Wat kan zo'n lage Wachtmeister mij dan doen? Men heeft mij toch vanmorgen mijn rechten officieel voorgelezen, van een stuk papier. Gevraagd heb ik er niet om. Maar als ze zo gek zijn, dan moet het ook maar goed gek. Het woord gek duizelt door me heen, ik handel als in een roes en bons hevig. Perlmutter vindt het geweldig. Hij ziet in mij een soort Chassidische Rebbe, die de zaken naar zijn hand zet. 

            We horen nu de boze stap van de Wachtmeister. Hij opent de deur en heeft een woedend gezicht. 

            'Wenn Sie nicht sofort ruhig sind, stecke ich Sie in die Sonderzelle.' 

            'Wissen Sie wohl dass Sie jetzt Sabotage betreiben? Ich muss wichtige Arbeit für Herrn Koch machen und es ist mir heute früh vom Kommandanten (ik zeg maar commandant, hoewel ik niet weet, wie die hogere was) mitgeteilt worden dass das Licht so lange brennen kann wie ich es benötige. Lassen Sie es jetzt nur dunkel, dan beklage ich mich morgen schon.' 

            De mond van de man valt open. Zoiets heeft hij nog nooit meegemaakt. Het is de nacht-Wachtmeister en die weet natuurlijk nog niets van de krankenkost, etc, van deze middag. Hij kijkt nog eens op de deur en zegt: 'Aber Sie sind doch Jude? Das ist doch ganz ausgeschlossen dass Sie Rechte bekommen?' 

            'Bitte schauen Sie erst mal nach, dann werden Sie schon sehn. Ich habe noch viel mehr Rechte.' 

            'Aber wozu denn?' 

            'Glauben Sie dass ich über solche Sachen sprechen darf?' 

            'Ich bin doch schliesslich vom Sicherheitsdienst. Mir können Sie es schon sagen.' 

            'Doch nicht. Ich darf es keinem sagen. Ist höchstes Geheimnis.' 

            'Na so was!' 

            Hij doet het licht weer aan en kijkt de cel in. Hij ziet de boeken en papieren. Hij gaat naar binnen en wil naar de papieren grijpen. Het zijn mijn aantekeningen, veel met Hebreeuwse letters, over mijn studie op Joods gebied. 

            'Das sollten Sie nicht tun. Sie haben kein Recht das zu lesen.' 

            De man kijkt rond, alsof hij in het gekkenhuis is. Hij ziet in de boeken de Hebreeuwse druk. 

            'Ist das Sanskrit?' 

            'Das ist ganz alte Schrift.' 

            'Der Sohn unseres Nachbars studiert Sanskrit. Das soll das schwierigste Studium sein.'  

            'Sie sehn also.'  

            Hij deinst nu wat terug. Kijkt met stomme blik rond. Hij ziet nu ook het stalen stel: mes, vork, lepel. Hij is verbijsterd. 

            'Da sind Sie wohl ein ganz wichtiger Jude. So was habe ich noch in meinem Leben nicht mitgemacht. Wann schlafen Sie denn eigentlich?' 

            'O, ich branche wenig Schlaf. ' 

            Hij is nu meer bewonderend dan verbaasd. 

            'Sie sind wohl eine Art Wundermensch. Ja, da kann ich es mir denken. Wenn es für das Reich wichtig ist, dann werden sogar Juden eingeschaltet.' 

            Bewonderend verlaat hij, achteruitlopend, de cel. Hij vergeet zelfs de deur te grendelen, zodat deze de hele nacht niet op slot is. Perlmutter is een bezwijming door het lachen nabij. Hij vindt mij nu op en top een Rebbe. Vooral die open deur doet het hem. 

            De volgende ochtend, als de koffie wordt rondgedeeld, krijg ik een beker volle melk. De Flurwärter, die het voorlezen de vorige dag hadden gevolgd, van een afstand, doen heel gewichtig: 'Dieser Jud ist ein Reichsjud.' Pracht-term, maar de Wachtmeister kent zoiets niet, schudt ze van zich af en wendt zich, niet onvriendelijk, tot mij. Ik probeer het hem op dezelfde ontwijkende wijze uit te leggen als aan de anderen. Ik verwijs hem naar de gevangeniscommandant of naar de heer Koch. Ik weet, dat zo'n simpele Wachtmeister daar geen toegang heeft. Hij is dan ook teleurgesteld. Ook hij vindt, dat 'so was unerhört ist.' 

            Die dinsdagmiddag komt het krankenkost-incident. De verpleger, de Hollander dus, had de vorige dag blijkbaar in zijn verbouwereerdheid niets gevraagd. Intussen is er natuurlijk druk gepraat over dit fenomeen. Wijzer is men niet geworden, dus hij zou het na wel eens even van mij loswurmen. 

            Terwijl hij mij, samen met de Wachtmeister en de Flurwärter, bedient en ik, helemaal niet meer in de houding, doch met de handen op de rug, toekijk en goedkeurend tegen de vla knik, zegt hij, poeslief: 

            'U mag zich wel in bijzondere gunsten verheugen. Relaties? Zeker van voor de oorlog hè? U bent zeker uit Duitsland?'  

            'Ik mag echt niets zeggen, het spijt me.' 

            'Nou ja, Hollanders onder mekaar. U mag mij gerust vertrouwen. En als het geheim is, dan zeg ik niets verder.' 

            Intussen staat de Hollandse Flurwärter erbij. 

            'Nee, ik mag het niemand zeggen. Dat kan m'n kop kosten. Ik heb strikte geheimhouding.'  

            De verpleger blijft aanhouden en wordt nu grof. Tenslotte zegt hij: 'Dan zal ik het u vertellen! U bent relatie van een hele hoge Duitser en die zorgt ervoor dat u vrijkomt en die heeft opdracht gegeven u hier te verwennen. Is het zo of niet?' 

            'Als u graag wilt, geloof dat dan maar. Ik heb niets gezegd.' 

            'Nou, geef eens een aanduiding, wie?' 

            De pap wordt koud, die vent ergert me met zijn slijmerige gezeur. Ik krijg zin om hem te plagen. 

            'Als u het nou echt geheim houdt, maar heel echt, zal ik u een aanduiding geven. Belooft u niets te vertellen?'  

            De man kijkt gulzig, hij komt een pas dichterbij. 

            'Ik beloof het eerlijk, mijn hand erop.' 

            Ik accepteer de hand en zeg dan, heel geheimzinnig; 

            'U weet wel, ik heb een Arische pleegdochter.' 

            Hij knikt, hij weet het warempel, het lijkt het Schumann-verhaal weer. 

            'Nou dan, die staat op het punt om met Mussert te trouwen, als die van z'n tante af is en dat wil hij. En dan ben ik de schoonvader van de Leider. Stel je voor, een Joodse schoonvader, die een stuk jonger is dan z'n schoonzoon. Maar die leeftijdsverschillen geven daar niets, geloof ik. En stel je voor, de gevolgen voor de Joden! Dat gooit de hele boel ondersteboven.' 

            Eerst had de verpleger aandachtig geluisterd, ietsje verder kwam er verbazing en bewondering, maar tenslotte merkte hij, meer aan mijn gezicht en aan dat van Perlmutter dan aan het verhaal, dat ik hem nam, ten koste nota bene van zijn Leider of althans van een 'notabel'. De Flurwärter werd het eerst boos. Hij was een oud-S.S.-er, die gestolen had. 

            'Joh, die Jood staat je te vernaggelen, dat is een brutale hond.' 

            De Wachtmeister, die niet veel had verstaan en voelde dat er ruzie kwam, zei: 'Also Schluss, lasst den Mann in Ruh, wenn der nichts sagen darf muss er sich daran halten.' 

            De verpleger kwam met wat vertraging tot zijn boosheid: 

            'Hij beledigt onze Leider en hij staat de boel voor de gek te houden. Dat zal jij betaald krijgen. Om te beginnen trek ik je krankenkost in en ik zal je aanklagen voor het Obergericht, dat zal je als Jood wat kosten.' Hij begint het eten uit de cel te halen. 

            'U mag niet vragen Daar geheimen, dat weet u heel goed. En u laat dat eten hier staan, dat zijn niet uw zaken. U hebt opdrachten uit te voeren. Hè bah, nou zit u met uw vingers in de pap. Eet het nou zelf maar op. Ik zal me beklagen.' 

            Het eten gaat de cel uit. De verpleger is briesend en schreeuwt schor, dat ik nooit meer krankenkost krijg, daarentegen alleen maar 'kalte Kost' en binnenkort ging ik naar Amersfoort, daar zou hij voor zorgen. 

            Ik was geen moment bang, ondanks de mop over Mussert. Want ik wist dat ze bij de S.D. Mussert nog veel meer bespottelijk maakten. Ik had er Holman herhaaldelijk over gehoord, ook over de N.S.B.-ers. Bovendien had bij de Duitsers zeker op dat moment het 'plan' voorrang boven een mop over Mussert. Ik vroeg dus enige minuten later de Wachtmeister of hij 'Herrn Holman' van het Judenreferat wilde opbellen om mee te delen, dat ik hem spreken moest. 

            Holman, die geen idee had waarvoor het was, kwam binnen het uur. Hij dacht zeker, dat de miljoenen terecht waren. Ik vertelde hem van het gezanik van de Wachtmeister en van de vervelende Mussert-verpleger. Ik vroeg hem, wat ik antwoorden moest op die vele, overigens begrijpelijke vragen. Dat laatste wist Holman ook niet. Hij liet het aan mijn verstand en tact over. Maar dat met de krankenkost zou hij meteen in orde maken. 'Die stomme N.S.B.-er,' zei Holman, die het als de beste oplossing zag dat Nederland een deel van Duitsland werd, omdat het dit geografisch en economisch toch al was. De N.S.B. vond hij een verzameling van idioten. Hij scheen er zelfs, zoals meerdere S.D.-ers deden, een genoegen in te scheppen N.S.B.-ers dwars te zitten, op te pakken, e.d. 

            Onder toezicht van Holman kwam het eten alsnog en in mijn bijzijn kreeg de verpleger te horen dat hij 'niks had te ouwehoeren, en alleen dat eten had af te geven'. Toen de man wat begon te stotteren over Mussert, beet Holman hem toe: 'Ist unwichtig, Mensch! Hier geht es um Reichs-Angelegenheiten. Pas op, als je je daarmee bemoeit, jij aspirientje, dann hau ich dir n'n Paar in die Fresse.' 

            Het was afdoende. Wel bleef de verpleger nu giftig kijken en probeerde hij mij af en toe te vergeten. Het lukte hem echter niet, omdat ik steeds prompt door luid bonzen protesteerde.

            Zo bleef het grote geheim bestaan. Ik voelde hoe juist dit mijn positie steeds meer versterkte in de gevangenis. Zou men geweten hebben van 'het plan', of van het later geëvolueerde plan, zoals ik dat had uitgewerkt, dan had het lang niet die indruk gemaakt. Nu was er het geheimzinnige waas. Wat kon een Jood nu hebben, dat hij zó nadrukkelijk werd begunstigd, zelfs boven de Arische gevangenen. Als men zich de situatie van de Joden tijdens de bezetting voor ogen roept, en vooral nog die in een S.D.-gevangenis, dan beseft men pas hoe indrukwekkend deze uitzonderingspositie was. 

            Ik nam voortaan een boek mee naar de tuin, vaak ook schrijfwerk. De bibliothecaris moest mij nu, ondanks zijn schijnheilige brilleblik, op mijn wenken bedienen. Ik bestelde goede romans, boeken over geschiedenis, Kant, Schopenhauer, atlassen. De man kookte, maar hij was te laf om iets te zeggen. Steeds moest ik aan die eerste keer denken, toen hij met dat brutale Duitse joch aan de celdeur kwam. 

            Soms kwam een Wachtmeister een praatje bij mij houden. Meestal om het 'geheim' te vernemen. 

            Men verwachtte aan een Jood het geheim met gemak te kunnen ontfutselen, men dacht dat een Jood vereerd zou zijn als een uniform met hem sprak. 

            Intussen ontfutselde ik veel meer aan de Wachtmeister. Ik hoorde van de val van Mussolini, ik hoorde ook hoe de stemming onder de Duitsers was, wat zij dachten over hun gebombardeerde steden, over de Joden, over de Hollanders. Ik registreerde hun twijfel over de Duitse overwinning, hun hoop op de 'Wunderwaffe', die hun enige toeverlaat werd. 

            Typisch was, dat alle Wachtmeister die met mij spraken, te kennen gaven dat ze niets tegen de Joden hadden, maar dat het van bovenaf gedicteerd was en dat je moest gehoorzamen. Zij waren er heel gemakkelijk van te overtuigen dat de Nazi-Joden-politiek onzinnig was. Ik durfde echter niet ver te gaan met zulke gesprekken. Men zou mij nog eens kunnen beschuldigen dat ik de S.D. ondermijnde. Het was voor mij genoeg om vast te stellen dat alleen de 'Gehorsam' diep zat, dat dus al het andere wat er aan theorieën ingestampt was, heel oppervlakkig was, gemakkelijk weg te nemen. Slechts een enkeling trachtte mij zulk een Nazi- theorie uit te leggen. Het was gestuntel, dat, als het te erg werd, door veel geschreeuw en armgezwaai wat kracht moest krijgen. Nee, deze mensen zouden iedere theorie en politiek met dezelfde Gehorsam helpen uitvoeren en met dezelfde oppervlakkigheid. Overigens, waarom stel ik deze hoge eisen aan die Duitse Wachtmeister; wat weet een Hollander, Fransman of Engelsman van de politiek die hij helpt uitvoeren? Het heet dan niet altijd 'Gehorsam', doch eventueel 'mijn baantje' of 'het zijn mijn zaken niet'. De Duitser bemint het gebaar, de pose, en daarom schreeuwt hij met veel aplomb: 'Gehorsam', en 'Befehl'. 

            Holman kwam mij een van de volgende avonden opzoeken, met een grote papieren zak. Hij keek eerst wat vreemd naar Perlmutter, maar stak toen zijn hand uit en zei: 'Holman'. Perlmutter stelde zich dus ook maar voor. Toen gaf Holman mij die zak en zei dat daar eieren in zaten. Ik moest die maar opeten, daarvan zou ik aansterken. Ik vermeed het over het plan te spreken. Voorlopig had ik liever uitstel. 

            In de zak bleken zes rauwe eieren te zitten. Ik griezel van rauwe eieren. Maar Perlmutter vond ze heerlijk; hij nam er iedere dag twee. Mijn krankenkost voedde hem ook goed.

            Een andere keer bracht Holman een doos paasbrood mee. De inhoud rook wat muf. Ik lustte het niet; ik begreep ook, dat Holman die doos waarschijnlijk uit een Joods huis had gehaald. Ik trachtte mij een bepaald huis voor te stellen en mij te kwellen met de gedachte hoe het zou zijn geweest als de bewoners van dat huis er nog waren geweest en op Pasen dat brood hadden gegeten. Gelukkig was Perlmutters eetlust goed. Zo kwam er ook eens een zak koekjes. En steeds vroeg Holman hoe het met mijn gezondheid ging; over het plan werd niet gesproken. 

            Ik opperde eens, dat het tijd werd om mij terug te brengen naar Westerbork. Ik dacht: 'Dan zegt hij, dat eerst het plan besproken moet worden.' Maar Holman zei alleen wat zenuwachtig, dat Westerbork later wel kwam. En repte niet over het plan. 

            Zou er iets mis zijn gegaan? Mocht Koch het toch niet wagen? Had Koch andere mogelijkheden? Als ik direct vragen zou om een onderhoud met Koch, dan betekende dat het intreden van een nieuwe fase. Ik moest dan met het gedetailleerde plan komen, met de uitwerking. En ik had, zo bij flitsen, al besloten een heel ander plan voor te leggen. Eerst nog alleen in grote trekken. Mocht dat een goede stemming oproepen, dan zou ik van dat nieuwe plan mondeling de details vermelden, zodat men kon zien, dat ik niet had zitten luieren. Mijn bedoeling was in grote trekken de volgende: eerst moet ik Koch de onmogelijkheid van het S.D.-plan duidelijk aantonen. Als hij daarvan overtuigd is, dan hangt het van de omstandigheden op dat moment af, of ik al meteen met mijn plan kom of wel, dat ik dan zeg, dat ik nu op korte termijn met een heel ander, wel realiseerbaar project kom. Dat geeft dan weer wat speling, en met iedere dag komt het einde van de oorlog nader. 

            Mijn plan zou inhouden dat men zou bekend maken dat de oude Weinreb-lijst herrezen was. De Wehrmacht had de competentiestrijd gewonnen. En nu zou, met steun van de S.D. de Austausch toch geschieden. De S.D. zou lekker gemaakt worden met de gedachte dat er uiteindelijk toch een of meer transporten van Joden zouden worden samengesteld. Omdat de S.D. meende dat ik een diepgaand contact bezat met ondergedoken Joden, zou de S.D. ook geloven, dat ik in staat was enige grote transporten van hen te formeren. In feite zou ik natuurlijk niet in staat zijn één ondergedoken Jood voor het transport te vinden, aangezien de mensen wel wijzer zouden zijn dan hun adres te komen vertellen of hun aanwezigheid aan te tonen. Dat deden zij al niet in '42, laat staan nu. En mocht er een komen, dan zou ik hem gewoon afwijzen met het motief dat ik geen ondergedokenen mocht nemen. Die ondergedokene zou heus wel niet bij de S.D. gaan protesteren of informeren. 

            Bovendien zou ik gebruik maken van het tweede zwakke punt bij de S.D., nl. hun overtuiging dat ik contact had met de grootste kapitalisten en dat ik voor hen talloze miljoenen beheerde. Ik zou de indruk wekken, dat deze Joden via mij veel van hun bezittingen, in de vorm van kostbare juwelen e.d., mee zouden nemen. Hoge waarde in kleine omvang. Dat zou uiteraard 'gesmokkeld' moeten worden, maar ik zou zeggen, dat ik de Joden zou vertellen, dat de controle niet scherp zou zijn, en dat men, als men het handig deed, weinig risico liep. De Duitsers ging het immers vooral om de terugkerende Duitsers, de uitgewisselde. 

            In feite had ik natuurlijk géén contact met rijke ondergedoken Joden, evenmin als met arme. Die gedachte was geheel ontsproten aan Holmans fantastische koffertjes-code-miljoenen. 

            De mensen zouden denken, dat ze uitgewisseld werden. De S.D. zou hen echter niet uitwisselen, doch hen naar een kamp brengen. Om de zaak voor de S.D. geloofwaardig te maken, zou ik enorm zeuren om zekerheden dat het een gewoon interneringskamp werd en geen arbeidsinzetkamp. Ik zou garanties vragen dat het Theresiënstadt werd, het 'Vorzugslager'. Door mijn pietluttig gezeur zouden de Duitsers moeten geloven in mijn ernst. Als de trein of treinen, in Theresiënstadt waren aangekomen, of eventueel al direct bij vertrek, zou men iedereen fouilleren en dan de rijkdommen vinden. De organiserende S.D.-ers zouden in ieder geval verwachten een flink deel te kunnen plunderen. 'Berlijn' zou niet dromen van zulke rijkdommen, en dus niets missen. En als men 'Berlijn' de helft gaf, dan waren het nóg vele miljoenen. 

            Voor de Joodse zijde wilde ik dan, om dus nut te krijgen van deze actie, een Sperre in Westerbork hebben. Ik zou voorstellen om duizend Westerborkers mee te nemen. Ook die zouden naar Theresiënstadt gaan. Als dank voor de vele miljoenen die men van mijn rijke ondergedoken relaties zou verkrijgen, die uit zichzelf naar de trein zouden toestromen uit hun onderduikplaatsen, omdat zij voor de Austausch in aanmerking waren gekomen en daarmee de strafbaarheid van hun onderduiken verviel. 

            Ik moest dat hele spel zo lang mogelijk zien vol te houden. De oorlog werd steeds duidelijker; Duitsland had verloren. Men moest het nu kunnen uitzingen. Natuurlijk zou er nooit één ondergedoken Jood naar zo'n Duitse trein van belofte komen. En mocht een ondergedokene zich toch willen inschrijven, dan zou ik hem afpoeieren met de smoes, dat het niet mocht. 

            Ik moest ook zien dat mijn gezin geen gijzelaar bleef. Ook dat zou ik met rust en overleg moeten spelen. Want ik moest vrij zijn van de zorg, dat ik eventueel, door de druk, onvoorzichtige of ondoordachte dingen zou doen. 

            En dan was alles weer een spel met de tijd. Ik moest deze nieuwe lijst zó gecompliceerd maken, dat er wel zes maanden na de start mochten voorbij gaan, zonder dat de Duitsers noemenswaard lastig werden met hun verlangen naar realisering van het transport. En ook die start moest zo laat mogelijk plaats vinden. Daartoe moest ik dan maar de zwakke spelen. Tenslotte kon de S.D. zonder mij niets bereiken. 

            Mocht de oorlog onverhoopt zelfs dan nog niet afgelopen zijn, dan was er niets verloren, vergeleken bij de toestand nu. Ondergedokenen zou ik immers niet kennen en van hun plaatsen zou ik nog minder afweten dan in januari '43. Die ondergedokenen zouden alleen 'op papier' bestaan. Als ik niet wist waar ze echt zaten, dan wist de S.D. het nog minder. Dat deel zou dus geheel fantasie worden. De Westerborkers zouden hun Sperre dan kwijtraken. Maar daar ik alleen ongesperde Westerborkers zou opnemen, waren ze na afloop in het ergste geval even ver als ze bij het begin van de actie waren. Zij zouden alleen door die Sperre een aantal maanden langer in Westerbork kunnen blijven. En ik kon dan in zulk een geval, dat ik dan zou moeten zien aankomen, onderduiken. En daartoe had ik mijn gezin bij me nodig. Want ik zou nooit onderduiken als zij nog in Westerbork waren. 

            Dat was in grove trekken mijn plan. De S.D. zou er door denken te krijgen wat zij in de eerste plaats wilde, nl. vele ondergedoken Joden en met name rijke ondergedoken Joden. Op dit lokaas zouden ze dus bijten. Zij kregen de ondergedoken Joden op een presenteerblaadje. Men hoefde ze niet eens op te halen, want ze kwamen toch immers vanzelf naar de trein! En ik ging met ze mee naar Theresiënstadt. 

            Ik zag de S.D.-ers al grijnzen. 'Wat Theresiënstadt! Ze gaan linea recta naar Auschwitz. Die domme Weinreb gelooft in onze toezegging dat ze naar Theresiënstadt gaan. Maar die naïeve Weinreb gaat met ze mee naar Auschwitz. En daar zetten we hem alles betaald. Ja, de S.D. zou gnuiven. En mede daardoor niet denken, niet nadenken; niet beseffen, dat er helemaal geen trein zou komen, niet eens kon komen. Omdat die ondergedoken Joden niet gek waren en omdat Weinreb die S.D. nu de tweede keer te pakken had, en nu nog veel erger dan de eerste keer.  

            Ik genoot, als ik weer eens een flits van dat plan zag en ik moest me echt beheersen om niet een onderhoud met Koch aan te vragen om het spel te beginnen. Want ik stond te trappelen van ongeduld, ik kreeg een geweldige strijdlust. Stel je voor, dat de S.D. na alles wat er gebeurd is, nota bene zelf een tweede lijst gaat opzetten, met mij weer als regisseur. Ik kon het niet geloven, en een mens heeft ongeduld als hij meent het ongelooflijke te kunnen realiseren.  

            Maar omdat 'tijd' de belangrijkste factor was, moest ik tijd winnen en mij dus beheersen. 

            Hoe lang moest ik het spel nog uitstellen? Als ik het eerder begon, dan zou, als de S.D. mijn idee overnam, de Sperre in Westerbork gaan werken. Dat betekende meteen hulp voor zeer velen daar. Ik kende Westerbork nu al een klein beetje van binnen en ik dacht aan de zegen van zulk een Sperre. Voor die mensen kwam 's nachts niet de boodschap van: 'Klaar maken voor transport.' Maar dan gingen toch anderen; wat ik dan bereikt had, betekende alleen een nieuwe selectie. Ik moest proberen het hele transportsysteem daar te blokkeren door zo'n Sperre. Want soms waren er maar net genoeg ongesperden voor een transport. Als ik deze ongesperden nu ook kon sperren, allen, dan kon er eenvoudig geen transport meer gaan, dan gingen alleen nog de binnengebrachte strafgevallen, de vastgelopen onderduikers. Die gingen in ieder geval nagenoeg altijd. Het zou betekenen, dat de transporten veel minder frequent zouden gaan, als men zou moeten wachten totdat er voldoende onderduikers waren verzameld in de S-barak. 

            Zo was er dus zowel het ongeduld om te beginnen als de plicht om dat begin zo lang mogelijk uit te stellen, opdat de periode tot zo ver mogelijk in de toekomst kon worden uitgestrekt. En dat alles hing af van de verwachte duur van de oorlog. 

 

 

 

 

Vorige hoofdstuk         Terug naar de inhoudsopgave         Volgende hoofdstuk

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.