ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945

Een poging tot ontmythologisering.

Deel II: Van Windekind naar Westerbork

HOOFDSTUK 71 

 

            Ik wist dus al hoe zo'n transport in zijn werk ging, toen het volgende naderde. En ik voelde, dat er iets met me mis was en dat men het mij niet vertelde. Men deed opgewekt tegen mij, als voorheen. Maar mijn vrouw had zondag al gevraagd of Spanier bij mij geweest was. Ik kende Spanier niet, maar er was niemand speciaal bij mij geweest van de medische staf. Mijn vrouw wilde toen Van Lier spreken. Die snauwde haar echter af. Zij kwam mij wat geslagen vertellen, dat hij gezegd had: 'Loop me niet als een hondje achterna.' Mijn vrouw was gewend dat zij hoffelijk werd behandeld, zij kende dit soort rauwe, ingebeelde deftig-Joodse Amsterdamse snauwen nog niet. Ik begreep, dat haar zoeken naar Van Lier te maken moest hebben met mij en met mijn zekerheid voor het komende transport. Want ik was nog wel zwak, maar, zoals de drie artsen mij die eerste vrijdag hadden verteld, om op transport te gaan hoefde je niet bepaald blakend van gezondheid te zijn, en zeker S-gevallen niet. Mijn vrouw ging wat triest weg en Van Lier meed zichtbaar mijn omgeving. Ik merkte, dat je slechte mogelijkheden probeert te verdringen als het jezelf betreft. 

            Maandagmiddag, vlak voor het bezoekuur komt er een witgejaste man de barak binnen en begeeft zich, na enig rondkijken, naar mij. Doelbewust; hij kwam dus voor mij. Ik krijg van hem een hand: 'Ik ben dokter Opdenberg.' Hij buigt zich nu naar mij toe en fluistert: 'U hoeft morgen niet op transport.' 

            Ik kijk wat verbaasd. Moest ik dan toch op transport? Hij ziet mijn wat ongelovige verbaasde blik. Nog steeds over mij heen gebukt, zegt hij nu: 'Ik ga morgen. U hoeft niet.' 

            Ik begreep het niet, maar ik zei toch: 'Dank u wel voor het bericht.' Hij gaf me weer een hand en vertrok. Aan de deur draait hij zich nog eens om en wuift. Ik wenk terug, glimlachend. 

            Wat zou hij toch bedoelen? In ieder geval kwam hij dus zeggen, dat ik niet op transport ging. Maar waarom ging hij dan? Moest hij zieken begeleiden? Hadden ze in Auschwitz meer artsen nodig? Ik vertelde tijdens het bezoekuur dit voorval aan mijn vrouw. Zij wist niet wie het was, zij was wel even geruster, maar ik zag, dat het nog niet helemaal in orde was. 

            De nacht kwam. Deze nacht sliep ik ook niet. Ik was al over de uitputting heen en ik bleef vanzelf wakker. Ik lag nog te peinzen toen de transport-engel weer zijn intrede deed. Ik zag het nu ook beter aankomen. Het begon ermee, dat Van Lier uit zijn kamer kwam, de deur met het licht open liet en de barak uitging. Na een minuut of tien kwam hij terug, een lijst bestuderend, steeds als hij onder een lampje kwam. Hij ging zijn kamer weer in, kort daarop kwam dezelfde verpleger binnen, liep door de barak, recht op Van Liers kamer af, klopte en ging binnen. Weer stemmen binnen. En nu begon ook de tocht. Vaste sjablone. Het bed van de eerste man vorige keer blijkt een ongeluksbed te zijn. Want de nieuwe man, een stille oudere heer, kaal geknipt, blauwe ogen, type van een beter soort effectenmakelaar of directeur, is er meteen bij. Hij zegt, dat het een vergissing moet zijn, dat de heer Asscher hem persoonlijk had gegarandeerd dat hij kon blijven, dat hij door diens bemiddeling ook in het ziekenhuis was gekomen, dat men beslist Amsterdam moest bellen. 

            'Hebben wij niet over te oordelen. U moet u klaar maken. U kunt aan de trein uw bezwaren kenbaar maken,' zegt de broeder. De man begint nu in wat jammerende toon: 'Maar dan is het te laat. Ik weet hoe het gaat. U moet nu telefoneren, het is heus een misverstand.' 

            Van Lier, die vlakbij in zijn deur staat, schiet nu toe: 

            'U staat op de lijst en dan is het geen misverstand. Ik begreep al niet wat u in het ziekenhuis zocht, u bent helemaal niet ziek. Maakt u zich onmiddellijk klaar.' 

            Dat begint al moeilijk, denk ik. Wie is hier wel zo ziek? Van Lier doet alsof dit de enige gezonde man is. De heer protesteert en weigert. De broeder gaat verder. Dat komt straks wel in orde, denkt hij. 

            Inderdaad, weer een nieuweling na. Het bed van een 'vrijwilliger' van de vorige keer. Ook deze begint te razen. Het kon niet kloppen. Roept zijn buren op als getuige. De verpleger gaat verder. Broeder Wilk komt nu ook kijken en nog een, een jongere, De Beer. Men staat voor mijn bed. Ik hoor de verpleger zeggen: 'Dat kan niet. Weinreb gaat niet op transport. Hoe komt hij nu toch op de lijst?' Wilk kijkt over zijn schouders weer mee en zegt: 'Nee, dokter Opdenberg gaat. Dat is gistermiddag zo geregeld. Zal ik hem even halen?' 

            'Ja, kijk eens, hij zal er nou nog wel zijn.' 

            Wilk stuift weg. Er is dus toch wat mis met mij. Gaat dokter Opdenberg in mijn plaats? Bood hij zich daarvoor aan? Maar ik sta blijkbaar toch óók op de lijst. En ik had al genoeg gehoord en ervaren over de heiligheid der lijsten. De lijst liegt nooit. Straks ga ik dus toch weg. Dat hing in de lucht. Hemel, maar nu wil ik niet. Intussen gaat de broeder verder. Vandaag is het goed raak. Hij is al aan de vijfde en nog niet eens de helft van onze rijen gepasseerd. Wilk komt weer binnen rennen. 

            Ik hoor hem duidelijk zeggen: 'Weinreb gaat niet mee. Van Lier moet onmiddellijk Spanier bellen of naar hem toe komen. Of hij gek is, zeggen ze.' 

            Van Lier is vanzelf al dichterbij gekomen en zegt nu: 

            'Dan heeft men zeker verzuimd de heer Weinreb te schrappen. Goed, als Spanier wil, dan schrap ik. Ik doe wat men mij zegt. Ik zie Spanier straks wel, maar dat is dan goed. Hier,' hij schrapt een hele regel door. 'Zie zo, dan is dat weer voor mekaar. Zo, zo, ja, Opdenberg.' 

            De stoet, waar Van Lier zich weer van heeft afgezonderd, gaat verder. Zij komen bij een oudere Duitse heer, die zondag het ziekenhuis was binnengebracht. Een man met een levendig en intelligent uiterlijk. Ik had al opgemerkt, dat de broeders hem herhaaldelijk met katheters kwelden. De man kronkelde dan vaak van pijn, maar hij gaf geen kik. Ik had ook gezien hoe men in deze nacht een katheter gaf, nog geen uur voordat de rondgang begon. Toen de stoet naderde, reeds toen Wilk terugkwam en men nog een bed of twee van hem afstond, begon de man eerst zachtjes en dan luider 'au weh, au weh' te roepen, huilend. Het stond zo ontzettend zielig bij deze man, je voelde dat hij het riep uit angst, uit doodsangst, echte doodsangst. Nu zij voor hem stonden, jammerde hij luider. De hele barak kon het nu horen. Dit was een man voor een boeiend gesprek, misschien een oude schrijver of dichter, maar geen man om zo in het openbaar 'au weh, au weh' te jammeren. 

            Hij hoort niet eens wat men tegen hem zegt, zo gaat hij op in zijn jammerklacht. Ik geloof dat het zich zo moeten blootgeven voor de hele barak hem evenveel hindert als het naar een andere wereld verhuizen moeten. Nu betoogt hij, dat hij nog een katheter heeft en dus niet weg kan. Er ontstaat een vijandige stemming tegen hem omdat hij Duits spreekt. 

            De Duitse Joden kijken over het algemeen neer op de Nederlandse Joden. De Duitse Jood is over het algemeen 'gebildet', de Nederlandse heeft veelal het stempel van de proletariër en is, ook als hij gestudeerd heeft, voor de sensibele Duitse maat nog altijd wat rauw en onbehouwen. Ik kende die zienswijze al sedert '33. Voor de Duitse Jood is de Jood überhaupt een gestudeerd mens, een gedistingeerd mens. Daarom ook zijn afkeer van de wat kozakken-achtige Oost-jood. Maar die had dan altijd nog zijn 'jüdische Bildung', zoals de Duitse Joden dat uitdrukten. De Nederlandse Joden hadden in hun ogen, de uitzonderingen daargelaten, ook dat niet. Daartegenover zag de Nederlandse Jood in de Duitse een Mof. Hij begreep het vooral niet dat deze Duitse Joden met de Duitsers konden praten, dat hun uitdrukkingen identiek waren, de toon. Zij begrepen niet, dat zij op dezelfde scholen waren gegaan, in dezelfde 'Kultur' waren grootgebracht. Natuurlijk begrepen de Duitsers en hun Joden elkaar veel sneller. Dat nam niet weg dat de Duitse Joden even hard werden gedeporteerd. Slechts een deel van de 'alte Kamp-Insassen', van die Duitse Joden, die al vóór '40 in Westerbork zaten, als geïnterneerden van de Nederlandse regering, werd voorlopig met rust gelaten. Zij vervulden de functie van de Joodse Raad in de rest van het land. En het was voor de Duitsers een groot gemak met mensen om te gaan, die ze direct verstonden, die het kamp door en door kenden, die de administratie hadden opgebouwd en beheerd. Qua mens waren de Duitse Joden niet beter en niet slechter, dan de Hollandse. Alleen in hun uitdrukking anders. Je had aan beide kanten prima mensen en schurken. Zoals dat overal het geval is. Er heerste onder de Nederlandse Joden vaak verbittering tegenover de Duitse; het waren in hun ogen en Moffen en anti-Hollanders. En daarom was een Duitse Jood, die overgeleverd was aan Hollandse Joden al een verloren man. 

            De stemming tegen deze kermende Duitser valt te snijden. Ik hoor ruw zeggen: 'Hij kan met de katheter op transport. Die krijgt hij dan van ons cadeau.' 

            Men gaat verder en laat de man met zijn 'au weh' achter. Het gaat deze keer ruw toe, en er is veel verzet. Iedereen lijkt geprikkeld te zijn. Ik ben nog wat verdoofd van de schrik na het vallen van mijn naam op de transportlijst. Zou het waar zijn, dat de mij volkomen onbekende dokter Opdenberg zich aanmeldde op voorwaarde dat ik kon blijven? Haast ondenkbaar, doch het ziet er wel zo uit. Ik durf het niet te vragen. Want als ik zekerheid krijg, moet ik eigenlijk dat offer weigeren. En ik wil niet gaan, ik ben innerlijk blij, dat een ander mijn plaats wil innemen. Ontzettend laf, denk ik. Waarom hij wel en ik niet? Ik probeer mijn geweten te sussen met de gedachte dat hij misschien alléén gaat, terwijl in mijn geval zo goed als zeker het hele gezin mee moet. Ook mijn dochtertjes knapten op, dus zou er geen bezwaar meer zijn. Bovendien zou hij als arts in Auschwitz een uitverkoren plaats kunnen krijgen, terwijl ik als S-geval wel spoedig een gewelddadige dood zou sterven en mijn gezin, met de kleine kinderen ook niet zoveel kansen had. Het was een sussen, want ik bleef het ontzettend vinden. Ik volgde een andere weg der uitvluchten. Ik redeneerde namelijk dat men de bescheidenheid moet kunnen opbrengen een offer van een ander te accepteren. Het staat hoog en heldhaftig zelf de zich opofferende te spelen en het is een teken van hulpeloosheid, van zwakte, het offer van een ander te aanvaarden. Opdenberg begaf zich nu, zonder pose, in de toestand van weerloosheid, liet zich afvoeren. Dat mocht mij niet hinderen, niet prikkelen. Alweer een smoes, en zelfs een heel goede. Maar een smoes blijft het. Als ik gisteren niet zo verbouwereerd zou zijn geweest, dan had ik het hem gevraagd. Maar ik was zeker al gaar door de angst die mijn vrouw toonde en niet uitsprak. 

            En tussen die gedachten door het constante gejammer nu van de Duitser. Zijn 'au weh' was ontzettend, het kwam uit zijn hart, het vulde de hele barak. Daarnaast de opgewonden betogen van andere aangewezenen. De een stak de ander aan in het verzet. 

            Ik wil proberen Opdenberg nog te spreken. Ik mag hem niet zó laten gaan, hij moet tenminste mijn grote dankbaarheid weten, ik moet hem vragen of zijn gezin ook meegaat en of dat wel kan. En tegelijkertijd ben ik bang, dat hij zich zou kunnen bedenken als bij in mij door het gesprek levendigheid en bereidheid om zelf te gaan bespeurt. Wie kan dat toch zijn? Ik herinner mij de naam Opdenberg van een meisje, uit de lagere school nog. Verder weet ik niets van Opdenberg. 

            Van Lier is nu in het midden van de zaal op de verhoging gaan staan en verkondigt met zijn wat te lichte, niet ver dragende stem, dat hij rust verlangt, dat er hier geen discussies kunnen worden gevoerd en dat wie op de lijst staat gaan moet, onherroepelijk. 

            'Ik stel die lijsten toch niet op? Wat moeten jullie van mij? U stoort met dat lawaai de zieken. Als medicus treed ik daar tegenop. Wie nog verder leven maakt wordt door de O.D. uit de barak verwijderd.'  

            Men is bang en wordt stil. Ik denk aan het 'onherroepelijk'. Mij heeft hij toch maar geschrapt. Natuurlijk stond ik erop, omdat hij, 'als medicus', mij 'transportfähig' heeft bevonden. Van medisch standpunt inderdaad onaanvechtbaar. Ik had nu echt wel kunnen gaan, zonder onderweg te overlijden. En ik had dan daar in het ziekenhuis verder kunnen herstellen. En het zal wel zo zijn geweest, dat in zulk een geval ook Spanier niets kon doen. Ik was een S-geval. De andere hier liggende S-gevallen, inmiddels volkomen gezond, hadden allen natuurlijk een 'Antrag' lopen op grond waarvan zij de beslissing op die 'Antrag' mochten afwachten. Als de 'Antrag' eenmaal in behandeling was genomen, dan betekende dat, dat er een kans bestond op succes. Anders kwam hij niet eens tot stand. En voor mij was er geen Antrag, kon er ook geen zijn. Stel je voor, dat ze in Den Haag zagen dat ik, na wat ik uitgehaald had, nog de brutaliteit had een Antrag te stellen om in Westerbork te mogen blijven! 

            Broeder Wilk komt geagiteerd voorbij. Ik roep hem en vraag hem of het mogelijk is dokter Opdenberg nog even te spreken. Ik wil hem tenminste bedanken, als ik verder niets durf te zeggen. Maar Wilk begrijpt mij verkeerd: 'U hoeft niet bang te zijn. Hij gaat echt en u bent beslist geschrapt. U was al geschrapt op de centrale lijst. Alleen op het exemplaar van Van Lier stond u er nog op. Daarom zei de hoofdbroeder ook direct dat het niet kon. Want daar was gister nog over geconfereerd bij Spanier en toen Opdenberg wilde gaan, kon men u schrappen. Dat is echt definitief. Ga nog wat slapen, u hebt rust nodig.' 

            'Ja, dank u. Maar ik wilde Opdenberg bedanken. Ik ken die hele man niet eens.' 

            'Hij is toch gister bij u geweest? Direct na de conferentie is hij naar u toegekomen. Op die conferentie wordt definitief vastgesteld wie er gaan, aan de hand van de lijsten van de barak-artsen en van die van de Registratur. En er is heel wat over u te doen geweest, heb ik gehoord. De portier hoort alles en die geeft het ons weer door. Die portier is een van uw mensen, hij is door uw lijst nog hier.' 

            'Ja, goed, maar dan wil ik die Opdenberg toch bedanken. Hoe komt hij erbij dat te doen?' 

            Wilk kijkt me wat smalend aan.

            'Nou, gun een ander ook eens een goeie daad. U hebt al genoeg gedaan, voor ons allemaal, en nou ligt u hier, met een zware S. Mag een ander dan eens wat terug doen? Die man heeft gezegd dat het een schande zou zijn als het kamp u liet gaan, terwijl honderden mensen door u nog hier zijn. En toen zei hij, dat het geen werk was om voor u een willekeurige andere aan te wijzen en dat hij daarom zichzelf aanwees. We zijn toch mensen onder mekaar hier en Joden onder mekaar? U hebt toch niet de mitswes (goede daden) in pacht? Laat een ander nou eens wat voor u doen. Die man is er blij om, laat hem maar! 

            Ik begon het meer en meer te begrijpen. Ja, geven is gemakkelijker dan nemen. Wilk ging Opdenberg nog zoeken, maar die was al buiten het ziekenhuisterrein en daar mocht Wilk na niet komen. Wat weet je. Eén schakel in mijn ketting heet Opdenberg. Zonder Opdenberg was de ketting daar ten einde geweest. Waarom Opdenberg en wat heeft hem op dat beslissende moment bewogen? 

            Ik heb na de oorlog alles in het werk gesteld om meer over Opdenberg te weten te komen. Maar niemand kon mij iets over hem vertellen, zelfs niet of hij een gezin had. Bovendien werd elk naspeuren van mij in die tijd met achterdocht bekeken en onthield men mij vaak inlichtingen. Ik had in '49/'50 er een heel mapje met correspondentie over en ik heb, toen ik in '56 weer naar Holland kwam, opnieuw gezocht. Omdat dat transport, waarmee hij vertrok, naar Sobibor ging, neem ik aan dat hij daar omgekomen is. 

            Het moment van vertrek nadert. De O.D.-ers dringen aan. Er staan nu wel een dertig man aan de deur, allen uitgerust als toekomstige kampeerders, als winterkampeerders. Iedereen heeft zo'n bontmuts met kleppen, een deken, extra laarzen. Het kamp is er op ingericht de mensen goed uit te rusten. Er zullen ook nu wel weer 'vrijwilligers' bij zijn vanwege hun vrouw, maar ik was er deze keer te dicht bij betrokken om daar nog op te letten. Alleen zie ik hoe velen, zelfs nu nog, aan de deur, boos betogen. Ik hoor ze verwijten, dat anderen, die er nog wel liggen, eerder in aanmerking hadden moeten komen. 

            'Wie stelt die pokken-lijsten ook samen? Het is allemaal een corrupte bende, alles vriendjespolitiek.' 

            Alleen 'au weh' ligt er nog. Zijn gejammer is al die uren door gegaan, nu eens zachter, alsof hij tegen zichzelf lag te huilen en dan weer alarmerender, luider. Niemand luistert meer, en toch zweeft alles op dat gehuil. Het is niet uit te wissen. 

            De eerste man, de protégé of de relatie van Asscher staat er nu ook. Echt een keurige heer; donkerblauw pak, piekfijne vouw in de broek, keurig pochet. Zijn uitrusting heeft hij samengesnoerd naast zich liggen. Hij zegt niets meer, maar hij kijkt intriest. O, als ik toch kon! Kletspraat, wat kon ik dan doen? Wat valt hier nu aan te doen? 

            De stoet krijgt een sein. Omringd door O.D.-ers, omstuwd door F.K.-ers, die pakken helpen dragen, zet het geheel zich in beweging. In de barak is zowat iedereen al met zijn eigen dingen bezig. Men kijkt ze niet eens na. Zo gaat het bij een begrafenis ook. De alledag vraagt weer aandacht. Men heeft de doden begraven en 'je kunt er niet aan blijven denken', zegt men. 'Au weh' kermt verder. Is men hem vergeten? Vindt men toch, dat hij te ziek is? 

            Lege hoop, illusie. Er komen nu twee O.D.-ers met twee F.K.-ers binnen, met een draagbaar. De man merkt het en begint nu joelend te huilen. Zo halen ze zeker ook ter dood veroordeelden voor de terechtstelling. Ik zie de gezichten: onbewogen, koud. Verdomme, heb er tenminste verdriet om. Kijkt de beul ook zo?  

            De man wordt door de twee F.K.-ers opgetild en in horizontale stand op de baar geschoven. Ik ben uit bed gekomen, ik houd het niet meer uit. Nu sta ik, wankel en draaierig, naast de baar. Niemand hindert mij, alles is te druk bezig met deze huilende man. Intelligent gezicht, je ziet, dat het iemand is van betekenis. Fijne handen. Ik zie de katheter als een pijl uit zijn lichaam steken. Men legt het hele geval voorzichtig naast hem op de baar. Nu gaat zijn 'au weh au weh, au weh' afwisselen met roepen om hulp.

            'Liebe Leute! Ihr seht doch dass es nicht geht! Habt doch Erbarmen, es wird Euch gelohnt werden. Au-weh, au-weh, au-weh. Das bedeutet doch meinen Tod, es geht doch nicht, Ihr seht es doch! Au-weh, au-weh.' 

            Men tilt de draagbaar op. Alleen uit de naburige bedden, waarvan enige ook al ontruimd zijn, kijkt men toe, als naar een verkeersongeval. 

            'Hou je kop dicht, je bent de enige niet. Het helpt je geen zier. Vooruit, handen binnen boord. Ben je helemaal bedonderd.' 

            Ik hoor hoe ook broeder Wilk meedoet. En zo net was hij zo begrijpend, zo geroerd. Wat is een mens toch eigenlijk? 

            Nu de stoet in beweging komt en naar de deur gaat, roept hij: 'Hilfe, hilfe! Man wird mich umbringen! Ist denn keiner da der helfen will? Liebe Leute, Hilfe, ich bin so allein!' 

            Ik volg de stoet, als enige. En ik denk, dat is dan omdat ik de begrafenis van Kerz niet kon bijwonen, dan geef ik dus deze 'dode' maar het geleide. Want deze man leeft niet lang meer, dat zie je onmiddellijk. Het is gebruik een dode een stuk te begeleiden op zijn laatste lichamelijke tocht hier. Ik loop de paar passen tot de deur mee. Verder mag ik niet eens, ik als S-geval. Hij heeft dan tenminste de 'lewaje' gehad, de begeleiding, het Hebreeuwse woord dat voor begrafenis wordt gebruikt. Men begeleidt de dode, men begraaft hem niet. Ik merk bij de deur, dat ik de enige niet-functionaris ben die er bij is. Net zoals ik had gedacht dat ik bij Kerz zou zijn geweest. De O.D.-ers en F.K.-ers vormen de ambtenaren van het begrafenisgenootschap, die zijn er ambtshalve. Ik had de man de hand nog willen drukken maar ik kon er niet meer bij. Hij merkte het en hij keek mij met zulke ontstelde ogen aan, alsof hij zeggen wilde: 'Hoe is dat nou mogelijk, kan niemand daar dan iets aan doen?' 

            Ik ga triest terug, ik voel hoe ik steeds dreig om te vallen. Buiten hoor ik hem verder roepen: 'Au-weh, Hilfe, Rettung, Hilfe.' Zijn roepen komt van steeds verder. In de barak overstemmen de geluiden van het ontbijt, van de gesprekken, zijn stem, zijn verre stem. Ik weet niet eens, hoe zijn naam was, ik had er niet opgelet. Wat gaf het ook. Laat het mijn onbekende soldaat van 82A zijn. 

            Toen mijn vrouw kwam heb ik haar maar niets gezegd van de spanning die er even was over mij. Ik wilde haar niet ongerust maken. Ik begreep, dat zij nu ook niet veel meer kon doen. Ik was eenvoudig te snel hersteld. Dit keer had Opdenberg mijn plaats ingenomen. Ik kon er niet op rekenen dat er de volgende keer weer een remplaçant zou zijn. En dan de daarop volgende keer? Nee, dat liep hier ten einde. Mijn vrouw dus niet bedrukken met deze zorg. Zij wist het trouwens even goed als ik. Misschien zou Spanier mij nog één transport kunnen terughouden, wie weet. Maar wat dan nog, dan was het het volgende. Zij gingen toch iedere week, slechts bij hoge uitzondering werd eens een week overgeslagen. Tot nog toe ging er iedere week een transport, iedere dinsdag. Het was de regelmaat van een natuurwet geworden, je kon er je kalender op gelijk zetten. Helemaal in het begin, in de eerste maanden, vanaf half juli, toen deze catastrofe begon, leek het wel of ze iedere dag, of bijna iedere dag gingen. Je kon er geen hoogte van krijgen toen. In leder geval was de frequentie toen veel hoger en was de onregelmatigheid als bij een vulkanische uitbarsting. Ik weet nog, hoe in de angstige begindagen van mijn Sperre iedere paar dagen een transport ging en dat het daarom zaak was binnen de dag te reageren met je telegram of telefoon, wilde je niet te laat komen. Dat was echter veranderd en in Westerbork merkte ik, dat er na deze scheppings-erupties een regelmaat was gekomen, de regelmaat van de dinsdag of althans, zoals men mij daar vertelde, van in het begin om en bij de dinsdag. En dat liep nu al maanden en gezien de regelmatige aanvoer vanuit Amsterdam met name, sprak alles ervoor, dat het zo verder zou gaan. Totdat er niemand over zou zijn, of misschien, en dat dacht men algemeen, alleen de elite, d.w.z., de kamp-elite plus de Joodse Raad-elite. Voor de anderen zou het vroeger of later komen, het transport. Als de oorlog tenminste geen keer nam. Die oorlog ging zo ontzettend langzaam. Juist omdat het opschoot, scheen het zo vreselijk langzaam te gaan. In november '42 dacht men, na de landingen in Afrika, dat de Duitsers en Italianen daar wel gauw opgerold zouden zijn en dat de geallieerden dan wel in Zuid-Frankrijk, Italië en de Balkan zouden landen. Maar er werd nog nota bene in Tunis gevochten. Knoeiwerk, vond men. En na Stalingrad dacht ook iedereen, nu zakt het Duitse front, met zijn lange verbindingslijnen, in elkaar. Maar er werd nog steeds in het hartje van Rusland gevochten. Daar wel groots, daar vochten de Duitsers voor hun leven. In stilte rekende men ermee dat de invasie zeker deze zomer zou komen, en het was nu toch al mei/juni. 

            En ik werd natuurlijk steeds transportfähiger. Wat was daaraan te doen? Niets. Ik mocht niet opvallen, ik kon niet te veel ondernemen. Mijn vrouw zou zeker haar kamprelaties blijven raadplegen. 

 

De donderdag na dit tweede transport gebeurde er iets, waarvan ik enerzijds erg schrok, doch waarvan ik anderzijds merkte, dat het op Van Lier en zijn staf diepe indruk maakte. 

            Wij lagen in de middag wat te soezen, het was na het eten en er viel dan voor velen een rustperiode. Ik had wat zitten schrijven. Nog steeds bezat ik Holmans potlood, dat ik in de gevangenis al een poos niet meer had kunnen gebruiken, omdat de punt afgesleten was, en om hem te slijpen had ik Holman nodig. Doch die was al lange tijd niet geweest. In het kamp had ik er een mooie nieuwe punt aan gefabriceerd. Ik kon wel andere potloden krijgen, doch dit ene was mij dierbaar geworden. Ik had er van mooie dingen ontelbare notities mee gemaakt. Ook die papieren, meestal stukjes bruin w.c.-papier, had ik gewoon in de zakken van mijn pak mee kunnen nemen. Niemand fouilleert mensen die uit een gevangenis komen. 

            Zo zat ik net na te denken over wat verteld werd van de gastvrijheid. De betekenis is dat de mens ontvankelijk moet zijn voor mededelingen van buiten hem. De mens is geneigd om alleen dat te accepteren dat hem reeds bekend is; het nieuwe stoort de rust van het beeld. Het huis van Abraham had aan alle vier zijden deuren, om van alle kanten gasten te ontvangen. De mensen van Sodom zijn tegen gasten. De gasten van Sodom worden gedood. Ik had er wat in telegramstijl van genoteerd en lag nu ook, waarschijnlijk nog moe van al het voorgaande, met ogen die dreigden dicht te vallen. 

            Opeens grote beweging. Een man in witte jas, groot, wat kaal, stormt binnen en roept: 'Inspektion, ein Stab-Arzt und weiteres Gefolge! Er will auch die Barakken, sehn! Zum Donnerwetter, wo ist hier der verantwortliche Arzt! Alles gut vorbereiten!' En hij rent weer weg. 

            Broeders beginnen rond te rennen, iedereen wordt zenuwachtig. Van Lier had wellicht ook zijn middagslaapje gehouden. Hij kwam slaperig uit zijn kamer. Buys kwam eveneens binnenstormen. Er werd een soort Potemkin-zaal opgezet. Iedereen werd gecontroleerd op gewassen gezicht, op nette pyjama; dozen en pakken werden in onmogelijk tempo gecamoufleerd; een broeder stond buiten op de uitkijk, een andere bij de buitendeur, een bij de binnendeur, om snel het alarm verder te geven. 

            Ik kneep hem wat. Niet zozeer voor de Stab-Arzt, want met zulke instanties had ik mij nog niet beziggehouden. Doch het 'Gefolge' maakte me ongerust. Mijn naam stond met krijt op het bordje aan mijn voeteneinde. En het moest maar iemand zijn die mijn naam van de generaalsrel kende. Gemmeker al kon dodelijk zijn. 

            Na wel anderhalf of twee uur kwam dan het bericht: 'Daar komen ze.' Van Lier begaf zich met de assistent naar de deur, de broeders stonden in de houding voor de vier beddenrijen. Eén zat op de verhoging. Alles model. En de arme 'zieken' probeerden ook model te kijken. 

            De deur gaat open. Twee geüniformeerden en een sleep witgejaste heren; ik denk een vijftal. 

            Van Lier buigt diep, zijn assistent iets minder diep. De mannen zeggen niets doch beginnen langs de bedden te lopen. Mijn rij was voor deze dingen wat ongelukkig; want als je binnenkwam, dan voerde de rechte weg langs deze rij. 

            De witgejasten bleken allen Joden te zijn, kampartsen of medische staf. Gelukkig keken de mensen niet naar namen, zij liepen in matig tempo langs de bedden, en keken naar ons. Zo gaat blijkbaar een bezichtiging. 

            De ene geüniformeerde had maar één arm, de andere mouw hing leeg. Ik wist al iets van rangen, ik had geleerd op de schouderstukken te letten. Als die geen zilver hadden, dan had de drager geen officiersrang. De eenarmige had daar geen zilver; de andere, iets ouder, wel. Ik concludeerde dat die man op z'n hoogst eerste luitenant was. Maar ja, wat gaf dat; Fischer was niet eens dat en Koch lag nog een rangetje onder Fischer. Maar voor Stab-Arzt leek het me wat laag. Ik had op z'n minst een majoor verwacht, met 'geflochtene Achselstücke'. 

            Men nadert mijn bed. Van Lier had zich snel bij de stoet gevoegd, liep zelfs met dribbelpasjes iets terzijde van de vooraan lopende Duitsers mee, om eventueel commentaar te geven. 

            En daar gebeurt het. Men wil al verder gaan, ik keek nietszeggend-vriendelijk-ziekelijk-apathisch, om vooral dus niet op te vallen, ik ben blij met mijn clean shaven gezicht, en daar blijft de eenarmige staan, brengt daarmee als met een schok de hele stoet tot stilstand, kijkt even starend naar mij, een glimlach komt over zijn gelaat, een zonnige glimlach, zoals ook Lemcke die hebben kon. Maar Lemcke had twee armen en alleen maar één óóg. Maar die man moet mij dus kennen! De hemel beware mij. 

            Ja, hij steekt zijn ene arm uit, komt zelfs tussen mijn bed en dat van Weyl en zegt: 'Das ist aber eine nette Überraschung! Herr Dokter Weinreb, Sie hier! Wie geht es Ihnen, hoffentlich doch nicht arg krank? Sie haben wohl gute Versorgung?' 

            Ik schud de hand en vraag me ingespannen af wie dat nu kan zijn. Vaag staat me bij, dat op Windekind iemand werkte, op de verdieping van Koch, die één arm had. De man heette Wies, doch ik had nooit met hem te maken gehad. En daar ik gezichten heel slecht opneem, had ik nooit op hem gele t. Ik keek de mensen daar ook liever niet aan, want als Jood, met ster, had je zó een rel. Verschillende keren was ik door Kos of door Soldaat, zonder verdere aanleiding, honend of dreigend toegeschreeuwd. Dat was toen mode bij deze heren. Vaag herinnerde ik mij nu, dat ook deze eenarmige wel eens was voorbij gekomen.  

            Maar hoe kwam deze Wies, als hij het was, nu ineens hier? Waren er meer van Windekind gekomen? Dan was het uit met me.  

            Ik gaf dus vanzelf mijn hand en drukte die en ik voelde: die man weet van niks. Ik zei dus heel vriendelijk terug: 'Vielen Dank. Es geht. Und ich muss sagen, die Behandlung hier ist ausgezeichnet.' 

            Laat ik ze hier nu maar vleien. En de behandeling was uitstekend. Net zoals die van de heks die Hans en Grietje vetmestte. Ik zie de witgejaste rij glunderen, een echte hofhoudings-glimlach trekt over hun gezichten. Zo kijken zwetende directeuren of burgemeesters als de koningin van een kindje bloemen in ontvangst neemt. Vooral Van Lier kijkt met een gezicht van: 'Zie je wel, hoe ik voldoe?' 

            'Aber was fehlt Ihnen denn?' en tot zijn uniformgenoot gericht: 'Das ist doch der Weinreb! Sie wissen ja, der mit dem General von Schumann diesen Austausch macht.' 

            De ander kijkt als de Oberst van Metz en zegt: 

            'Ach ja, ich weiss schon. Das ist der, hm - hm, ja, davon weiss ich. Wäre es nicht angebracht den Herrn,' hij kijkt snel op het naambordje, 'hm, den Herrn Weinreb in ein gutes Krankenhaus zu überführen? Nach Groningen zum Beispiel?' 

            Dat vooral niet, denk ik. Onopvallend blijven. Als ik naar Groningen moet, dan gaan er natuurlijk papieren heen en weer en dan heb je het. Ik val dus in de rede en zeg: 

            'Aber recht herzlichen Dank für Ihre Sorge. Ich bin etwas erschöpft, und ich brauche nur Ruhe und gute Verpflegung, und beides habe ich hier. Ich werde mein Leben lang dankbar sein für die Verpflegung welche man mir hier geben kann. Es wird aber wohl noch mehrere Wochen dauern, bevor ich wieder zu etwas tauge.' 

            Dat laatste was natuurlijk met het oog op het 'transportfähig' worden. Nu konden de witte jassen eens mijn diagnose, de onwetenschappelijke, vernemen. Een gloriegevoel begon op te komen. Als dat goed afliep, dan liep het heel erg goed af. 

            De eenarmige zegt glimlachend en tevreden: 'Also dann wünsche ich Ihnen gute Besserung. Es ist immer nett, wenn man irgendwo einen Bekannten trifft. Ich kenne ja in dieser Ode keine Seele.' En de hogere knikt nu ook welwillend en zegt: 

            'Ebenfalls gute Besserung. Es freut mich dass Sie zufrieden sind. Ich habe auch den Eindruck das alles hier klappt. Und vielen Erfolg mit diesem Austausch. Das ist ja auch in unserem Interesse.' Hij wendt zich nu tot de anderen: 

            'Meine Herrn, ich glaube wir haben schon einen Eindruck. Ich muss unbedingt fort, sonst verspäte ich heute abend noch meine Sachen in Amsterdam.' 

            Men maakt rechtsomkeert. De twee Duitsers letten niet op het nahuppelende witte gevolg. Druk pratend marcheren zij stampend naar de deur, kijken niet eens om. Door het raam zie ik hoe ze al een meter of tien vooruit zijn; de witten blijven op afstand volgen. 

            Ik weet niet of ik blij moet zijn, achteraf. Als die eenarmige inderdaad die van Scheveningen is, en dat moet wel, want hoe kent hij mij anders, en als hij daar nog altijd werkt en hij gaat erheen terug, dan vertelt hij natuurlijk van de 'enige Jood die hij kende', die hij daar in het ziekenhuisbed had aangetroffen. Hij vertelt het met de beste bedoelingen en dan rolt de lawine. 

            Anderzijds had ik al direct gemerkt, dat de manier waarop hij met me sprak, op het Joodse gevolg diepe indruk had gemaakt. In die tijd was het feit, dat een Duits uniform je aansprak, al was het maar dat van een korporaal of sergeant, meer waard dan een titel of een hoop geld of een goeie baan in een kamp. 

            Ik merkte het ook direct. Alles in mijn omgeving gonsde. Verderweg had men ten hoogste, als men in mijn rij of aan de overkant lag, gemerkt dat de stoet even bij mij had stil gestaan en wat had gepraat. Dat had gewoon iets over de ziekte of over het bed kunnen zijn. Doch de zes à acht bedden in mijn omgeving hadden alles verstaan. En vooral: Van Lier en de andere witte jassen hadden het gehoord. Wie weet, kon het helpen dat ik niet zo meteen werd doorgestuurd. Dat was ook de eerste reactie van Weyl. Die zag me nog minstens een maand hier. 

            Van Lier was binnen een paar minuten terug. Nog steeds hogelijk glunderend. Er was toch lof over zijn barak gesproken. Hij kwam naar me toe, gaf me een hand, warm nu. Jongens, wat is een relatie toch waard in deze wereld. En hij zei, vallend over zijn woorden: 'Dat hebt u buitengewoon goed gedaan, dat zal zeker zijn uitwerking op het hele kamp hebben, en heel zeker op het ziekenhuis. En zeg, ik begin wat te begrijpen, die generaal heeft u dus niet helemaal losgelaten. U mag zeker niet zeggen wat het wel is?'  

            Ik zie zijn menselijke, gulzige nieuwsgierigheid. 

            'Ik kan u alleen dit zeggen: ik heb de generaal niet opgelicht en ik heb niemand met geld bedrogen. Maar het is allemaal een geheime politieke aangelegenheid en het is gezonder voor u en voor iedereen om er verder niet naar te vragen en er ook niet over te praten. Het is op het moment een zaak tussen de Duitsers waar alleen ik bij betrokken ben.' 

            Kort hierna werd de continuïteit van de dinsdagen even onderbroken. Er kwam nog een transport op dinsdag 1 juni en nog een op dinsdag 8 juni. En toen stopte het. In ieder geval stopte het lang genoeg voor mij.

            En die transporten van 1 en 8 juni hadden grotendeels andere lading. De grote golven mensen die eind mei en/of begin juni uit Amsterdam waren aangespoeld, hadden voorrang voor transport. Zo'n kamp is hard, zoals de wereld hard is. Men zorgt voor zichzelf en laat, als het enigszins kan, de anderen het offer dragen. In de wereld, met zijn lange tijdsduur, komt de camouflage met de smoesjes; de moraal en de ethiek vragen om smoesjes. In de wereld heeft men 'ontwikkelingslanden', niet hongerende en armoelijdende landen. In de wereld worden oorlogen wel eens elders en met het bloed van anderen uitgevochten, als het enigszins kan. Men spreekt van grondstofproducerende en van industrielanden, men spreekt van ontwikkelingshulp, men spreekt van politieke noodzaak, van bescherming van strategische punten. In een kamp, met de korte tijdsduur, gaat het openhartiger. 

            De nieuw-aangekomenen kunnen toch niet de baantjes der oudere kampingezetenen gaan innemen? De ouderen, dat zijn zij, die er al een maand zijn, nog van vóór de grote razzia's in Amsterdam. En de heel oude zijn er al een paar maanden; en de stokouden al van januari of nog wel eerder. Over wat er nog is van vóór september '42, daar praat men al niet meer'over. De ouderen hebben hun huisjes, hun bedden in de barakken, men kent elkaar al. Zo zal het ook geweest zijn, toen deze nu ouderen binnen kwamen en door de toen ouderen werden opgevangen. Die zorgden er eveneens voor, dat, als er transporten waren, deze voor 90% door de nieuw-aangekomenen werden gevormd. 

            Het kamp kreeg in juli '42 een heel ander aanzien. Het werd sterk vergroot en de vaste bevolking werd, om de doorstroming goed te laten functioneren, eveneens vergroot. Wie toen kwam en de kans kreeg tot de vergrote vaste bevolking te gaan behoren, zat nu safe. Dat was ook de reden dat er nog zovele mensen waren die destijds, door de Weinreb-Sperre, blijven mochten en daardoor ingeschakeld werden in het proces om voor het vergrote kamp te zorgen. 

            Daarom was de, eigenlijk onverwachte, nieuwe stoot uit Amsterdam bijzonder welkom. En omdat iedereen van de 'oude' kampbevolking besefte, dat men deze stroom als transportmateriaal moest zien, omdat, als deze nieuwelingen niet gingen, men dan zelf moest gaan, gaf men de nieuwelingen geen kans om te wortelen. Natuurlijk kon dat niet met alle nieuwelingen gebeuren. Sommigen hadden al echtgenoten in het kamp; dan was er een kans dat men kon blijven, een tijdje althans. Anderen kwamen met goede Sperren, die op dat moment dus in ieder geval hun nut hadden; zoals Puttkammer, Calmeyer, Palestina. Maar de grote hoop ging door, kreeg geen kans om zich te oriënteren. Men had alle baantjes nu eenmaal bezet; met moeite; in die zin dat, om iedereen die men wilde houden een administratieve smoes te geven, men allerlei schijnbaantjes creëerde. En zij die werkten, moesten niet al te hard werken, anders was het werk te snel op. Daar kon dus echt praktisch niets meer bij. En ik ben overtuigd, dat de commandant deze tactiek goedkeurde. Hij was er ook nog niet zo lang, ik meen, pas sedert het laatste deel van '42. En zo kende hij al een beetje de mensen, wist wie het waren, wat zij deden. Om deze mensen nu te laten gaan en de onervaren nieuwe voor hen in de plaats te nemen, was natuurlijk ook voor de commandant gecompliceerd. Een enkele lastige, onbekwame, kon hij natuurlijk steeds nog wisselen tegen een betere. 

            Zo werden de nieuwe Amsterdammers dus meteen geregistreerd en de grote hoop van hen verdween met het eerstvolgende of het daarna komende transport.

            In het kamp zei men openlijk: 'Goddank, dat die Amsterdammers gekomen zijn, nu kunnen wij blijven.' En toen Amsterdam stagneerde, was er echt, en dat meen ik letterlijk, bij velen de bede, en echt vaak hardop:  

            'God geve dat er weer een razzia in Amsterdam komt, dan kunnen wij blijven.' En zo zei men ook, echt waar, ik heb het meermalen gehoord, en iedere keer sneed het als een mes door mijn ziel: 'Goddank dat Vught nu eerst leeg komt,' en: 'God geve dat er nog meer uit Vught komen'. Zo is de mens: het hemd is nader dan de rok en de huid is nader dan het hemd. Waartoe wordt de mens zó beproefd?  

 

 

 

Vorige hoofdstuk         Terug naar de inhoudsopgave         Volgende hoofdstuk

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.