ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945

Een poging tot ontmythologisering.

Deel II: Van Windekind naar Westerbork

HOOFDSTUK 55 

 

Wat gebeurde er intussen buiten? Ik wist dat toen niet en eerst veel later hoorde ik het verhaal. Het lijkt mij echter toch goed om het hier te vertellen. 

            Om vier uur arriveerde Kees op de secretarie, zag mij niet, had toch al een onrustig gevoel, dat ik blijkbaar aan hem had overgedragen. Hij begaf zich spoorslags naar de Hasseltsestraat. Daar stelde hij mijn vrouw op de hoogte van de instructies. Ook voor mijn vrouw stortte toen een wereld in. Zij besloot te doen wat zij veronderstelde dat ik het beste zou achten, zij bleef op haar plaats en stelde zich geheel in op de zorg voor het gezin. 

            Niet alleen het koffertje voor Van Zon werd nu uit de kast gehaald. Men ging nog na of er wellicht meer papieren waren die beter niet thuis konden blijven. Men was echter weer te zenuwachtig en gejaagd om alles rustig door te kijken. Dus werd allerlei lukraak in de koffer gedaan. Mijn vrouw vond, bij het doorkijken van de koffer, onze persoonsbewijzen. Het leek haar beter die los bij Van Zon te laten afgeven, zodat zij er, zo nodig, meteen gebruik van zou kunnen maken. Dus werden de persoonsbewijzen eruit gehaald. Toen echt alleen maar oude dossiers over waren, vertrok Kees met die koffer. Indachtig het verzoek om niet bij daglicht een koffer bij Van Zon binnen te dragen - in die tijd waren zulke bewegingen gauw verdacht - nam Kees de koffer om te beginnen mee naar huis. Terecht nam hij aan, dat ik noch zijn naam, noch zijn adres kende. Hij kon altijd nog wel naar Van Zon, meende hij. 

            Omdat het zowel voor Kees als voor mijn vrouw vrijwel vast stond dat het met mij mis was, werd niet tot zeven uur gewacht met het alarm. Via Mielek werd al om 5 uur doorgegeven dat iedereen zich verborgen moest houden, totdat de toestand duidelijker was geworden, en dat men met name mijn huis moest mijden. Dit bericht werd bovendien bij de Joodse Raad in Den Haag, Rotterdam en Amsterdam afgegeven. Ook de Joodse Gemeente in Den Haag kreeg deze mededeling om die aan iedereen die met mij te maken had en die naar mij vroeg, ter kennis te brengen. Hoe snel zoiets dan gaat moge blijken uit het feit dat reeds diezelfde avond bijna iedereen die erbij betrokken was in Den Haag, Rotterdam en Amsterdam wist dat het met mij afgelopen was. Westerbork wist het woensdagochtend vroeg al. 

            Ten overvloede fietsten Arnold en Mijp de komende dagen in de buurt rond. Daar zij echter merkten dat er echt niemand kwam, staakten zij deze surveillance.

            Omstreeks acht uur arriveerden Koch en Lemcke bij mijn huis. Mijn vrouw wist direct wie Koch was, hoewel hij zich voorstelde als Meyer van het Devisenschutzkommando. Koch speelt slecht toneel, d.w.z. hij overdrijft dusdanig dat men merkt dat hij toneel speelt.  

            Hij probeerde van mijn vrouw te weten te komen waar ik was. D.w.z. hij wilde weten of zij besefte dat ik al zat. Mijn vrouw, die nu natuurlijk volle zekerheid had, deed alsof zij van niets wist. Of ik in Amsterdam was, of dat ik misschien gevlucht was. Mijn vrouw kon geen antwoord geven. Alleen, dat ik waarschijnlijk straks wel thuis zou komen. 

            Koch bleek geroerd door de aanblik van mijn oudste zoontje, door zijn blonde hoofdje. Hij probeerde met het kind te spelen. Langzamerhand gaf hij het op Meyer te zijn en werd hij gewoon Koch. Echt geen man om een von Schumann te doorzien. 

            Mijn grootvader was ook in de kamer, en natuurlijk begreep hij eveneens wat er gaande was. Hij las in een Hebreeuws boek. Koch had geen idee van een grootvader van mij, die bij mij ongemeld inwoonde. Hij trok het boek uit zijn handen om te zien wat dat was. Mijn vrouw reageerde nogal fel en vroeg die oude man met rust te laten. Koch gaf het boek verlegen terug, een excuus brommend.  

            De heren, waar zich, naar ik meen, later ook Holman bij voegde, begonnen nu de kasten te doorzoeken. Nu, dat mocht, daar waren ze op ingericht. Mijn vrouw ging tussendoor de kinderen naar bed brengen, zoals gewoonlijk, met hun liedjes, etc. 

            Koch wilde haar aanpraten dat zij geen Jüdin was, doch een Duitse. Het speet haar, hem te moeten teleurstellen. Er was iets in ons dat Kochs beeld van Joden op een principiële wijze verstoorde, het hinderde hem. Ook hier vreesde hij list, camouflage. Een Duitse generaal gaat, hoe hij ook tegenover Hitler mocht staan, niet met een Jood in zee voor zulk een zaak. En een Jood zou zo'n generaal niet op zulk een onnavolgbare wijze blijven steunen en beschermen. Het huis, de inrichting, de sfeer, zelfs de grootvader met de grijze baard, maakten hem onzeker. Zat hier niet toch nog een heel andere list achter? 

            De inhoud van de enige kast die nog papieren bevatte, werd voor onderzoek meegenomen. Opvallende punten, vóór enig nader onderzoek, waren een nieuwe gitaar, een mooie vulpen en een drietal elektrische scheerapparaten. Mijn vrouw verwees naar mij voor een verklaring. Zij bemoeide zich met deze dingen niet. Koch bleef hoffelijk en zakelijk. Het drietal vertrok en al gauw was het in Den Haag bekend dat Koch voor huiszoeking bij mij thuis was geweest. 

            Blijkbaar gingen de heren meteen door naar de Joodse Raad. Daar bleek hun al gauw dat de Joodse Raad collectief geloofde in de generaal. De Joodse Raad wist al van mijn arrestatie, al om zes uur, door het bericht van Mielek. Men vroeg geïnteresseerd wat er eigenlijk aan de hand was. Koch kon moeilijk zeggen, dat die generaal zoek was, dat er zelfs een mogelijkheid bestond dat er helemaal geen generaal was. Hij kon ook moeilijk mijn argument hanteren, nl. dat er af en toe conflicten bestonden tussen Wehrmacht en S.S. Daarom zei hij, dat ik de generaal bedrogen had, dat ik mij niet aan de instructies had gehouden. En dat ik dáárom voor onderzoek was 'festgenommen'.  

            Men knikte begrijpend. Het klonk ook plausibel; men had toch zelf al in die richting gedacht. Men zei echter zo weinig mogelijk. Men wilde, hoe dan ook, zoveel mogelijk buiten die hele affaire blijven. Men had mij toch altijd al gezegd dat ik met mijn ongelimiteerde lijst eens zou moeten vastlopen. Tot schade van de emigratie en tot schande van de legale Joodse gemeenschap. 'Zo iets doet men niet, foei! 

            Ik hoorde later van Kopuit, die deze avond dienst had op de Joodse Raad, het verhaal. Edersheim werd verzocht ook te komen en hij was binnen het kwartier aanwezig. Er moeten nog enige mensen bij zijn geweest, doch ik weet niet wie.

 

Ook het bezoek van Koch met zijn assistenten bij de Joodse Raad was de volgende dag overal bekend, tevens datgene wat Koch had verteld over de reden van de arrestatie. En zo'n keurige man als Koch spreekt toch de waarheid. Waarom zou hij dáárover nu liegen? En zo wist men al gauw te vertellen: Weinreb heeft de generaal bedrogen en daarmee die hele Austausch en deviezenemigratie verknoeid. Wie geeft zoiets nu ook in handen van zo'n deugniet. Waren er niet een hele reeks onkreukbare notabelen te vinden geweest, juristen, professoren, grote zakenlieden? Stom, dat men niet eerder had ingegrepen en het geheel die wilde jongen uit handen had genomen. 

            En er kwamen nu mensen, die zich bij de S.D. aanmeldden en zich aanboden deze zaak op keurige, legale, onkreukbare wijze voort te zetten. Zij hadden allang willen ingrijpen, maar nu waren ze er dan. Ik hoorde later van Edersheim en van Koch, dat o.a. de heer Levino was geweest, de grote man van het reiscomité en dat ook de heer Mandel uit Amsterdam zich had aangeboden, daarbij zóveel lelijks over mij vertellende dat Koch hem gevraagd had: 'Was hat der Mensch Ihnen getan?' 

            Deze Mandel was een orthodoxe Jood, uit Duitsland afkomstig, een super-Mof in mentaliteit. Hij oefende het blijkbaar goed-joodse beroep van bonthandelaar uit. Ik heb eigenlijk met deze man nooit iets gehad. Toen alles goed ging, zeurde hij zolang bij mij tot hij de titel kreeg van 'Kantoor Amsterdam voor de Weinreb-lijst'. Ik walgde van hem, omdat zijn vleierij en onbetrouwbaarheid er zo dik bovenop lag. Doch omdat ik toch vaak in de Den Texstraat was en ik dus de Amsterdamse zaken toch zelf behartigde, liet ik Mandel de titel. Wel hield ik hem buiten iedere kennis van de illegale zijde van mijn bezigheden; ik bedoel datgene wat toen dus al illegaal heette en natuurlijk niet het super-illegale karakter van de lijst zelve. Want ik voelde in hem de potentiële verrader. Wel vertelde Mandel mij over zijn illegale transacties op zakengebied, om zijn kapitaal weg te smokkelen. Ik ontweek het echter hem advies te geven, daar ik overtuigd was, dat hij, indien hij zou vastlopen, geen moment zou aarzelen mij, met of zonder lijst, te laten hangen. In tegenstelling tot Kester werd Mandel na de oorlog geen rechercheur van het B.N.V., maar wel een belangrijke hoogwaardigheidsbekleder op Joods kerkgenootschappelijk gebied. 

 

Voor Koch was het bezoek en het gesprek bij de Joodse Raad een versteviging van zijn geloof in de generaal. Verdikkie nog aan toe, al deze gestudeerde, intellectuele mensen, namen de generaal als vanzelfsprekend aan, die waren toch niet gek, die hadden toch geen oogkleppen? Die kenden mij toch en die waren te goeder trouw. Zo sliep Koch die nacht in. Ik neem aan dat hij sliep, want ook voor hem was het een vermoeiende, opwindende dag geweest. Ook voor hem raasden de gebeurtenissen sedert die 28ste december van de ene verrassing naar de andere. En Koch was een degelijk man, waarom zou Koch toen niet geslapen hebben? Maar misschien piekerde hij, dubde hij over de generaal. Tenslotte was hij niet geslagen en geschopt. En hij wist niets van Slot. Anders zou hij zeker naar de gevangenis zijn gekomen om een einde te maken aan Slots optreden. Want zo was Koch toch ook. 

 

Het is natuurlijk gevaarlijk zich in speculaties te begeven over het doen en de gedachten van anderen. Ik kan deze memoires zo goed en vlot opschrijven omdat het allemaal gaat over wat ik zelf deed en dacht en hoe ik anderen zag en hoorde. En ik wil in dit waarheidsgetrouwe verhaal zo min mogelijk momenten invoeren die speculatief zijn. In ieder geval wil ik duidelijk aangeven waar ik slechts denk dat het zo of zo was en zo of zo toeging. Want soms is het te verleidelijk en kun je het haast niet laten. 

            Ik heb, veel later, in '47, Koch eens gevraagd wat hij in die nacht van 19 op 20 januari '43 gedaan heeft, wat hij gedacht of overwogen heeft. Koch keek verbaasd. Hoe moest hij dat nou weten, zo lang terug. Hij wist niet eens meer wat hij een paar maanden geleden op een bepaalde datum gedacht had. Hij wist alleen dat hij toen een uiterst vervelende periode had gehad, een soort debácle voor zijn carrière-dromen. Details wist hij niet meer. Van Koch kan ik mij dat voorstellen. 

            Wat ik echter wel weet is, dat ik de volgende middag door een opgewonden Koch uit de Sonderzelle werd gehaald. Ik was zoek geweest, wie had mij in die Sonderzelle gestopt? Ik vertelde van Slot en van wat er was gebeurd de vorige avond. Koch had er maar half oren naar. Ik zag dat hij geschrokken was, dat ik niet in mijn cel zat, in nummer 350, zoals genoteerd stond. Hij had gedacht dat ik ontvoerd was door een andere instantie of misschien door nog iets ergers. Hij trilde er nog van. 

            Koch was om allerlei redenen zichtbaar zenuwachtig. In de hoofdgang, aan de deur van die strafcel, vertelde Koch gejaagd dat hij Sottens uitvoerig had gehoord. Hij was voordien al, gisteren, door Holman gehoord. En Sottens had, nadat hem was meegedeeld wat Kotte had opgebiecht, meteen ook alles toegegeven. Goed, dat was niet zo schokkend. Maar wel schokkend was, dat Sottens pertinent volhield dat er een generaal bestond, ik had het hem zelf, uitvoerig, verteld. Waartoe moest ik Sottens dan voor de gek houden als ik toch zijn hulp had ingeroepen om een pseudo-Six te creëren? Dan had ik Sottens toch kunnen zeggen, dat ik dat allemaal deed om de Duitsers te misleiden en dat ik in dat verband een figuur moest hebben die dit spel moest spelen? Maar ik had aan Sottens gezegd dat ik een echte en vooral een 'goede' generaal plus zijn 'goede' aanhang had te beschermen. De in vertrouwen genomen Sottens wist het volledige geheim. Dáárom had hij Kotte geleverd. 

            Koch had een verdere troef. Hij keek triomfantelijk. Ik zag nu dat het trillen vooral door Kochs overwinningsroes veroorzaakt werd. Hij haalde de vulpen te voorschijn, met het mooie etui. Hij was dus inderdaad thuis geweest. Op mijn lippen brandde de vraag, hoe het thuis was. 

            'Kennen Sie diese Feder?'  

            Ik had de pen van de onbekende Duitser uit de Tekenacademie al die tijd netjes bewaard voor het geval hij erom zou laten vragen. Ongebruikt had ik hem in de kast gelegd, gemakkelijk voor het grijpen. En daar de pen geen 'administratie' was, had men hem rustig laten liggen. Men dacht zeker dat het een kapotte pen van mij was.  

            Ik begon met het verhaal van de Tekenacademie. Doch nu werd Koch razend. Zijn stem daverde door de gang, indrukwekkend. Van alle kanten keken Wachtmeister om de hoek. 

            Nee, deze pen was een soort wachtwoord, een herkenningsteken. De pen was niet eens gebruikt, de inkt was uitgedroogd, hij was leeg en toch was het een goede pen. Die pen diende als camouflage, tot iets anders. Wie bergt er zulk een pen op en gebruikt hem niet? En Koch duwde de pen onder mijn neus en brulde: 

            'Sie glauben wir sind alle blöd? Herbert, was? Herbert von Schumann? Oder Herbert wer? Und Wilhelmine, was? Treue, was? Stärkere Indiziën als diese brauchen wir nicht. Und jetzt los, jetzt raus mit der Sprache! Wo steekt der General und wie heisst der General! Und wie heissen die anderen? Sie schen doch, dass Sie nicht mehr herauskönnen? Soll ich Sie erschlagen lassen?'  

            Ik probeer mijn verhaal van die zaterdagmiddag in augustus kwijt te raken. Een van de weinige echte verhalen uit dat hele drama. Maar Koch schampert: 'Komisch, der Mann will seine Feder zurück, der Mann verschwindet und keiner weiss wer der Mann ist.'  

            Ineens krijgt hij een ingeving. 

            'War der von Schumann oder einer seiner Leute dort? Ist der dort eingedrungen?' 

            Ik haal wanhopig de schouders op. Stel voor, alsnog nasporingen te laten doen. Fräulein Slottke moet hem kennen, zeg ik, want hij stond toch vlak bij haar. 

            Koch zal informeren. Later hoor ik, dat men niet meer precies weet wie er al zo die middag daar waren geweest. Er moeten ook officieren en heren van het Binnenhof en uit Amsterdam zijn geweest en misschien zelfs ook een enkele gast uit het Reich. Niet meer te reconstrueren. Doch Slottke weet niets van een pen, zegt ze. Dus wordt het niet geloofd. 

            Koch blijft schamperen: 'Toevallig hè? Net Herbert en net Wilhelmine.' Hoe meer ik tracht het in het gewone te trekken, hoe achterdochtiger hij wordt.  

            Nu, voor die Sonderzelle, denkt Koch mij met al deze bewijzen te overdonderen. Als hij tenslotte ziet, dat ik niets anders zeggen kan dan dat er geen generaal en geen komplot is, roept hij boos: 'Sie bleiben genau so lange in dieser Sonderzelle, auf Wasser und Brot, bis Sie gescheiter werden. Und bedenken Sie, wir haben Eile jetzt. Wenn es nicht innerhalb eines Tages klappt, kommen Sie nach Mauthausen.'  

            Ik word weer in de cel geduwd. 

            Het is vreemd, in tegenstelling tot september kan ik nu geen gedachten ordenen. Het flitst door me heen, dat Aus der Fünten mij vandaag verwacht. Zal hij weten, dat ik er niet meer ben? Ik kan mij mijn huis en gezin eenvoudig niet voorstellen. Leven die gewoon verder terwijl ik hier ben? Of heeft men ze ook opgepakt? De Sperre! Ik hoop maar dat het in Westerbork een administratieve chaos is, zoals overal nu, met die vele mutaties. Wie weet, houden de meesten het nog tot de invasie. Die komt nu zeker. Zie, hoe ik hier zit. 

            Ook maak ik mij verwijten dat ik niet gedacht heb aan de kans dat Koch zo'n figuur als Kester zou gaan verhoren. En dat Kotte dan vast zou lopen, omdat men hem met al die ondergedokenen in verbinding zou brengen. Dom? Nee, ik besefte dat ik er niet aan had willen denken. Het lag immers zo voor de hand. Maar ik wilde dat niet zien omdat het zó intens gevaarlijk was dat dan alles uit had moeten zijn. Zo steekt men wel eens een onmogelijk drukke straat over, moedwillig niet kijkend omdat men anders nooit zou kunnen oversteken. Ik had de hoop gekoesterd dat de Haagse Politie Koch niet zou attenderen op deze zaak. Zij hadden mij toch duidelijk gemaakt, dat de Duitsers en zeker deze Duitsers er niets mee te maken hadden? En ik had verdrongen wat ik maar al te goed wist, nl. dat die rechercheurs tekeer waren gegaan als beesten, dat de Haagse politie o zo graag Joden zocht en afleverde. Ik had mij graag laten sussen. En ik had mij blind gestaard op de ton voor Aus der Fünten, op het gevaar van Six, op zoveel dingen, en het was niet bij mij opgekomen dat het grote gevaar bij de Hollandse politie lag, bij Kester. En nu zat ik met die 150 ondergedoken families, die Kester in zijn grootspraak, om maar een flink misdadige Jood aangegeven te hebben, benadrukte. 

            Wat een ellende. Als die Slot weer begon. Nee, ik zat aan alle kanten vast en niets wees erop dat men mij gauw zou loslaten. Ik wilde rust, waar en hoe die ook komen zou. Enerzijds begreep ik dat een ellendige dood onvermijdelijk was en aan de andere kant had ik het gevoel dat men mij nog veel te hard nodig meende te hebben. Wie weet, haalde ik de laatste seconde toch. Koch had thuis alleen die pen gevonden en de koffer was dus weg. Anders zou hij zeker daarmee zijn komen aandragen. Hij bleek behalve Sottens en Sonjavski geen namen te kennen. Dat wilde dus zeggen dat de rest weg was en dat ook de paar spring-adressen en onderduik-adressen die ik kende zouden zijn gewaarschuwd. Nu dan, dan had ik alles gedaan. De een leeft korter, de ander langer en nu sneuvelen er zeer veel jongeren. Niet te tragisch nemen. Hier of elders zou ik de mijnen wel weer terugzien, evenals mijn ouders, mijn broer. 

            Gelaten wachtte ik af. Blij met iedere minuut waarin men mij met rust liet. Ik besloot mij, als ik naar Mauthausen ging of elders in een martel-molen moest, geheel passief te houden, ook innerlijk geen verzet te plegen. Ik zou besluiten, dat het nu afgelopen was en dan zou het leven wel snel wegtrekken. 

            Het bleef donker. Ook van buiten kwamen nauwelijks geluiden binnen. Ik had geen idee van tijd. 

            Na heel lange tijd gaat de deur weer open. Ik moet wennen aan het binnenkomende licht. De heer in het blauw staat er weer. En achter hem waarachtig Slot. Ook de Wachtmeister die mij eerst al uit de cel had gehaald is er bij. Aan de rust overal concludeer ik dat het avond moet zijn, laat in de avond, althans voor de gevangenis laat. Ik had die dag het ochtend-, middag- en avondgebed in het donker gezegd, gissende naar de tijd. 

            Ik zag het al, het spel begon opnieuw. Slot vroeg, verdacht vriendelijk, of ik mee wilde werken, dan mocht ik meteen weer naar de gewone cel. Ik begreep dat het hier niet om de generaal ging, doch om die 150 Kester-families. Zoals Koch succes verhoopte met de generaal, zo hoopte Slot op een enorme overwinning door aan te komen dragen met de adressen van 150 ondergedoken families.  

            Ik keek uit naar de hogere Duitser van gisteravond. Het leek wel of iedereen weg was. Uit de wacht schetterde de radio of een grammofoon, het lied van 'prikkeldraad'.  

            Ik probeerde Slot uit te leggen dat ik onmogelijk die adressen kon geven omdat het onderduikers betrof die toch hun adressen geheim hielden. Maar Slot antwoordde, dat men altijd en overal lijsten van adressen had gevonden van onderduikers, dat ik dus ook zo'n lijst moest hebben. Zo niet hier, dan ergens anders. We konden er meteen heen gaan om hem te halen. En dan zou hij zorgen dat Fischer mij coulant behandelde. Fischer was een 'mieterse kerel' en Koch was maar een 'kleine luis' en Holman een 'stommeling'. 

            Nog altijd vriendelijk legde ik uit waarom ik géén lijst had. Juist omdat ik wist hoe onvoorzichtig, hoe roekeloos met lijsten werd omgesprongen en ik mijn werk goed had willen doen, was alles via schakels, die elkaar niet kenden, gegaan en wist niemand iets anders dan wat hij zelf had gedaan. En ik stond veraf van de uiteindelijke adressen. Ik bood aan, de namen der families te noemen, meer nog dan 150, opperde ik gul. Maar tevens zei ik erbij, dat ze daar niet veel aan hadden, omdat men dan nog niet wist wáár ze waren.  

            Nu werd de heer, die een gevangene bleek te zijn, doch, omdat hij of wel N.S.B.-er was of wel om andere redenen de gunst der Duitsers genoot, in de gevangenis als een soort hoofdbediende fungeerde, furieus. Vloekende in een tempo zoals ik nog nooit had gehoord, betoogde hij dat ze zich door die Jood (hij drukte zich anders uit, doch ik laat het nu maar zo) niet in de boot lieten nemen, dat die Jood heel mooi praten kon, maar dat hij gelezen had dat als je Joden een vuurtje onder hun zolen stookte, zij van alles vertelden. Tot aan hun begraven schatten toe.  

            De Duitser haalde uit voor een slag en die kwam aan. Ik tuimelde tegen de muur. Men begon hard tegen mij te schoppen, zodat ik snel opkrabbelen moest. En nu begon de jacht door de gangen weer, onder hetzelfde gekrijs en gebas als gisteren. De Wachtmeister grinnikte en bleef achter. Weer gebons op de binnenkant der deuren, met het dringende verzoek om rust. 'Die durven nog wel, die gevangenen,' constateerde ik. 

            Slot schreeuwde nu eens dat ik 120 families had aangegeven, dan weer dat ik er 200 verborgen hield. De grote getallen deden hem genoegen. De heer schreeuwde alleen maar: 'Sla dood de Joden, sla ze allemaal dood.' Het was een luid spektakel. Vooral het bonzen op de deuren was enerverend als de tam-tam der primitieven. Het deed zo eenzaam aan, dat niet één der roependen vanuit de cellen om hulp voor mij riep. Men verlangde alleen maar stilte om te kunnen slapen. 

            Nu kwam een andere Wachtmeister er een eind aan maken. De heer kreeg weer order te verdwijnen en Slot, die volkomen 'op' was van het gekrijs en vreselijk zweette, kreeg de raad nou maar naar huis te gaan. Slot wilde mij echter persoonlijk de donkere cel 'intrappen', zoals bij zei en zoals hij ook deed.  

            Ik wist niet dat een mens zoveel kon verdragen. Ik bloedde uit neus en mond. Mijn lichaam moest wel bont en blauw zijn. Daar het pikdonker was geweest, de hele dag, had ik het niet kunnen constateren. Doch waar ik mijzelf aanraakte deed het pijn. Ik was verbaasd dat er niets gebroken was en dat ik nog kon lopen. 

            Wel was ik nu zo moe, dat ik meteen als, een blok in slaap viel Flauw herinner ik mij het neerzetten van een nieuwe kruik water en het naar binnen gooien van een brood. Ik had geen trek; het stuk, twee à drie sneden, van gisteren, lag er ook nog. Het zal dus donderdagochtend zijn, stelde ik vast. Dan is het vandaag een Joodse feestdag, de 15de Schwat. Het werd weer donker. Ik was van de plank, die op de grond lag, afgegleden en lag gewoon op de grond. Liggend probeerde ik de gebeden te zeggen. Dommelend, versuft, lag ik de hele dag. En wachtte op de komst van de blauwe heer en Slot. Ik sliep in en doordat er weer water en brood werd gebracht, merkte ik dat het inmiddels vrijdag was geworden, dat dus Slot niet was geweest en nu wel, zolang het dag was, niet zou komen. 

            Vaag ging het door me heen, dat het toch wel vreemd was dat ook Koch de hele dag niet was geweest. Zou hij mij al afgeschreven hebben? En betekende dat, dat ik nu snel gedood zou worden of naar Mauthausen getransporteerd? Goed, als ik nu rust kreeg, volkomen rust, langdurig, eindeloos mijnentwege, dan was het me goed. En toch praatte dat andere erdoorheen, dat andere, dat actief wilde blijven, vechten wilde blijven, verder met Koch spelen. En door de wazige dromen heen combineerde ik, op welke wijze ik Koch aan de gang kon houden. 

            Ook fantaseerde ik, hoe ik, als ik dinsdag niet naar Windekind was gegaan, doch meteen naar huis, nog had kunnen onderduiken, op het laatste moment. Ik stelde mij voor hoe ik het dan aangelegd zou hebben. Want waarschijnlijk stond men aan de stations wel op mij te wachten. Een aardig spel was dat, de ontvluchting, die ik altijd verdrongen had, kon ik nu in mijn fantasie uitleven. 

            Zo lag ik daar. Het drong tot me door dat ik sedert dinsdagavond, sedert dat brood nog van thuis, niets meer gegeten had. Alleen had ik een paar keer met mijn handen wat water uit de kruik naar mijn mond gebracht. Ook goed, zo houd ik het niet lang uit. En in een concentratiekamp ben ik er dan ook des te eerder geweest. 

            Ellendige dagen en toch ook zoete dagen. Onvergetelijke dagen. Alsof je juist dan echt en goed geleefd hebt.  

            En ik wist niet wat zich buiten had afgespeeld. Want buiten speelde zich wel degelijk veel af dat beslissend zou zijn. Ik zal, wat ik er later van hoorde, hier nu moeten vertellen. 

 

Kees had dus het koffertje van huis gehaald; de inhoud was in de haast nog aangevuld met wat men dacht dat beter weg kon, hoewel niemand dat daar beoordelen kon en de haast waarmee het gebeurde ook niet toeliet dat men rustig bekeek wat er nog meer in het koffertje werd gekwakt. 

            Toen die avond, door het bezoek van Koch c.s. bleek, dat het echt ernstig was, werd Kees, die het koffertje mee naar huis had genomen, zenuwachtig. Tenslotte had hij geen idee wat al die letters en cijfers hadden te betekenen, mocht hij erin hebben gekeken. Het grootste deel bestond uit oude dossiers over economisch-statistische onderzoekingen in de jaren '32-'38. Het feit echter, dat ik er zo op stond dat dit koffertje vooral niet thuis mocht zijn, zal vanzelf de indruk hebben gevestigd, dat er iets heel geheimzinnigs, iets zeer explosiefs in zat. Ik had niet gezegd: breng mijn vrouw en kinderen en grootvader meteen weg, doch ik had nu en ook andere keren, als dit koffertje wel eens een nacht thuis was geweest, steeds de boodschap achtergelaten: dat koffertje terug naar Van Zon. Altijd was er met mij niets gebeurd; nu echter was ik blijkbaar gevangen genomen en nu was dat koffertje 'ergens in Den Haag'. Kees wist ook van het alarm waardoor de illegale medewerkers meteen hadden te verdwijnen. Hij viel daar zelf niet onder, doch hij wist dat het beter was niet in de buurt van ons huis te komen. 

            En nu werd Kees, heel begrijpelijk, nogal nerveus met dat koffertje. Naar Van Zon durfde hij niet te gaan. Dat was weer te dichtbij. Hij dacht dat het beter was het koffertje ergens te hebben waar zelfs ik niet kon vermoeden dat het was. Geen gek idee inderdaad. 

            Zo ging Kees met het koffertje zwerven. Omdat hij via Sonjavsky bij mij was terechtgekomen, schijnt hij, met het koffertje naar Sonjavsky te zijn getogen. Misschien om hem te raadplegen wat er met de inhoud moest gebeuren. Daar Kees geen idee had van de vertakkingen van mijn illegale bezigheden, wist bij ook niet, dat Sonjavsky tot de personen behoorde die alarm hadden gekregen, hoewel alleen in de vorm van een waarschuwing: 'pas op'. De eerste kring had meteen weg te gaan, hoe dan ook. Degenen die onder dat 'weest op uw hoede' vielen, moesten zorgen op de hoogte te blijven of personen uit de eerste ring gearresteerd waren geworden. Eerst dan moesten zij ook weggaan tot de kust weer veilig was.  

            Het lot wilde dat Sonjavsky net in die dagen evacueerde uit zijn woning en de zaak aan het Prins Mauritsplein. Ik vertelde al, dat hij die dinsdagochtend daarom ook niet thuis was. Het door Mielek rondgegeven alarm stuitte bij hem dan ook op een gesloten woning. Wij wisten wel dat Sonjavsky zou evacueren, kenden echter geen datum en wisten ook niet waarheen hij zou gaan. 

            Dat hij met de evacuatie bezig was had ik al gemerkt door zijn stijgende geldbehoeften. Ik vertelde al dat Sonjavky steeds steun kwam vragen voor door hem verzorgde onderduikers. Hij had gemerkt dat ik een pot had voor deze doeleinden. Natuurlijk wist hij, evenmin als anderen, dat die pot afkomstig was van de inschrijfgelden voor de lijst. Die gingen toch immers naar Berlijn. Zo kon Sonjavsky het dus niet laten hulp te vragen voor 'zijn' onderduikers. Ik kende alleen maar één naam, t.w. Wagschal, kende die familie echter niet, wist niet waar die gewoond had en zeker niet waar die zich nu ophield. De anderen heetten steeds 'mijn onderduikers'. Ik gaf het hem maar, alleen liet ik hem soms een dag of wat wachten, om te laten blijken dat ik het geld niet voor het oprapen had. Het was het tribuut, dat ik ook aan Jansen had gegeven, aan Kester, aan Hendriks, aan verschillende anderen. In zulk een tijd kun je het je niet permitteren principieel in dit soort zaken te zijn. Ik was veel te kwetsbaar en ik had voor die tijd voornamelijk één principe, nl. zoveel mogelijk mensen de kans geven zich uit het legale, grijpbare, te verwijderen. 

            Ik had blijkbaar door fronsen en door vertragen een soort orde van grootte voor mijn steun vastgesteld. Per maand ontving Sonjavsky een 500 à 1000 gulden. De hemel mag weten of het voor onderduikers bestemd was. Ik was er, ook toen al, bepaald niet helemaal zeker van. 

            Maar ja, je had die mensen toch ook weer nodig. Door Sonjavsky had ik Sottens gekregen en zo ook Kotte. En Sonjavsky deed af en toe een boodschap, zijn telefoon kon men gebruiken voor afspraken; het had allemaal ook wel zijn nut. 

            Eind december was Sonjavsky met een voorstel gekomen. Hij had, volgens zijn zeggen, effecten bij 'de bank' beleend. Hij wilde die effecten nu vrijmaken om ze zwart te verkopen, waarbij zij dan een veelvoud opbrachten van de officiële koers. Om ze vrij te maken had hij zes mille nodig. Zodra hij ze zwart verkocht had kreeg ik die zesduizend gulden terug en bij kon met de rest zijn evacuatie financieren. En om tot het zwart verkopen van de effecten wat zakgeld te hebben, ook alweer voor die evacuatie, vroeg hij f 500.- extra te leen; ook terug te betalen na de zwarte verkoop. Ik vond het een hele knauw voor de pot, maar Sonjavsky bezwoer bij alle heiligen der Russische Kerk dat het geld midden januari beslist terug zou zijn. Hij kreeg er, misschien ook Russisch, tranen van in de ogen. Ik had nog gevraagd of hij geen andere helpers had, ik had toch zelf ook niets en het geld dat ik besteedde kwam uit een pot voor onderduikers, was niet mijn geld, was ook niet bestemd om er zaken mee te financieren. Sonjavsky beriep er zich echter op, dat hij toch ook een belangrijke figuur in het onderduikwerk was - hij doelde natuurlijk op het geld dat hij iedere maand van mij kwam halen - en dat het dus niet erg was als ik hem tijdelijk hielp; dat was om zo te zeggen in het kader der illegaliteit. In die tijd stond net de arrestatie van Kotte-Six voor de deur, dus gaf ik het maar, hem bezwerende het beslist midden januari terug te geven. Toen Aus der Fünten weer geld moest hebben - men ziet maar, de wereld hangt van geld aan elkaar - had ik het gevoel dat ik dan voor de onderduikers in ieder geval nog die zes en een half mille van Sonjavsky kreeg. Het waren drukke dagen, zo omstreeks half januari, en ik had al gedacht: 'Waar blijft Sonjavsky met zijn eed op de heiligen.' Het was mijn bedoeling om zo omstreeks de 20ste hem er eens aan te herinneren. Ik wilde nog even Aus der Fünten afwachten. 

            De evacuatie vond net plaats op die dinsdag of omstreeks die dag. De boodschap van mijn arrestatie bereikte Sonjavsky de volgende dag, ik weet niet hoe. Waarschijnlijk vond Kees hem toch op zijn nieuwe adres. Als men nu denkt dat Sonjavsky even heel voorzichtig werd - tenslotte had hij toch, zij het wat vreemde, illegale verbindingen met mij - dan vergist men zich. Ik weet niet of hij ook op de hoogte was van de arrestatie van Sottens, want Sottens had zeker niet eenzelfde waarschuwingssysteem opgebouwd als ik. Dat lag in de lijn der dingen. Voor hem was het illegale een 'zaak', voor mij was het een levensnoodzaak. En in het laatste geval neem je ook de risico's serieuzer.  

            In ieder geval, Sonjavsky reageerde op het bericht van mijn arrestatie met... naar mijn huis te gaan en mijn vrouw dringend om... geld te vragen. Alweer voor zijn onderduikers, hoewel hij nog begin januari mijn tribuut had ontvangen. En hij vroeg liefst duizend gulden ineens, heel heel dringend. Mijn vrouw wist van de details der illegale zaken niets, behalve dat er velen via mij onderdoken. Zij wist, dat Sonjavsky af en toe geld kwam halen voor 'zijn onderduikers'. Sonjavsky wist heel goed dat hij van mij nu geen geld zou hebben ontvangen, dat ik hem integendeel zou hebben gevraagd hoe het met de eed op de heiligen stond en of de effecten nu eindelijk al zwart verkocht waren. Maar mijn vrouw overrompelde hij met de urgentie van zijn eis, het moest onmiddellijk. Waarschijnlijk verwachtte hij dat zij ook wel snel gearresteerd zou worden en dan was er niemand meer om geld aan te vragen. 

            Mijn vrouw had natuurlijk zoveel geld niet thuis. Onze huishoudkas bedroeg per maand niet meer dan drie à vierhonderd gulden. Je kon niet voor meer kopen met de beschikbare bonnen; de winkels hadden zoveel niet meer. En voor ons, met het koschere huishouden, was er nog minder te koop. 

            Mijn vrouw wist dat Van Zon het geld voor de onderduikers bewaarde. Ook zij had er geen idee van dat het lijst-geld was. Dus stuurde zij een boodschap aan Van Zon om duizend gulden mee te geven. Van Zon reageerde altijd prompt. Ook hij wist dat hij geld in bewaring had dat diende om onderduikers te helpen. Er ging af en er kwam geld bij. De duizend gulden kwamen en Sonjavsky nam ze gretig in bezit. 

            De volgende ochtend vond de S.D. eindelijk Sonjavsky. Nadat men hem niet thuis had getroffen was men er nog eens geweest, totdat men hem op donderdagochtend op zijn evacuatie-adres aantrof. Hij werd meegenomen. (Laat ik er maar meteen bij zeggen dat hij na betrekkelijk korte tijd weer vrij kwam, d.w.z. na enige maanden. En ook, dat hij na de oorlog niets meer wist van geleend geld voor effecten, noch van de na '45 nog in zijn kamers staande meubels die de familie Birnbaum hem, op zijn verzoek, ter bewaring had gegeven.) Sonjavsky was erg bang voor politie. Behalve zijn heiligen had hij ook die vrees uit het oude Rusland meegebracht en hij was dan ook onmiddellijk bereid om aan alle S.D.- vragen gevolg te geven. 

            Eén ding wordt nooit juist gezien. Namelijk, dat mensen die onder normale omstandigheden bereid zijn wel wat te wagen, te helpen, zelfs voornemens zijn zich flink te houden als zij met de politie in aanraking komen, onder politieomstandigheden ineens in elkaar ploffen, geheel andere wezens worden. Angst, paniek, niet eens alleen de instinctieve zucht tot zelfbehoud, veranderen hen totaal. Ik heb dat zo vaak gezien, dat het voor mij een vast gegeven geworden is. Deze mensen worden ook niet boos op zichzelf, omdat zij dus dingen hebben gedaan die hen in die positie brachten, doch zij worden boos op de relaties waarmee zij die dingen hebben gedaan. Want zonder deze relaties zouden zij niet in deze positie verkeren. Men zoekt een soort 'schuldige' bij pech of ongeluk. De S.D. had, deze menselijke trek kennende, altijd een antwoord klaar: 'De schuldigen zijn de Joden.' Hoe dan ook, zelfs als er geen Jood bij in het spel was. En het volk, eeuwenlang door de kerken geïndoctrineerd tegen de Godsmoordenaars, is heel vaak bereid in de gever van dit antwoord een verwante ziel te zien en zijn tip prompt te aanvaarden. 

            Toen de S.D. binnenstapte raakte Sonjavsky dus in paniek. Hij werd overrompeld met de namen Weinreb en Sottens en wist dat hij gecompromitteerd was.

            En juist op dit moment ging de bel, en kwam Kees binnen. En niet Kees alleen, doch Kees met het koffertje, waarmee hij maar geen rust kon vinden. 

            Men kan zich de vreugde van de S.D. voorstellen. Daar was een geschenk van de hemel gekomen. Want al heel gauw merkten zij dat Kees daar iets van mij had, dat hij naar Sonjavsky bracht. Toen de papieren bij eerste inzage allerlei onbegrijpelijks bleken te bevatten, was de eerste gedachte bij Koch natuurlijk: 'Hier hebben we de sleutel!' Hij dacht nu genoeg aanwijzingen te hebben om de generaal etc. te vinden. Laat ik maar alvast vertellen, dat Kees reeds na een paar dagen weer vrij kwam. Men heeft mij alleen gevraagd wat hij eigenlijk met mij te maken had. En daar ik rustig kon zeggen dat hij alleen maar boodschappen deed, waarvan hij de strekking niet kende en dat hij zich van niets illegaals bewust was en Kees hetzelfde verhaal deed - zo was het voor het geval van moeilijkheden afgesproken - werd hij na een paar dagen weer vrijgelaten. 

            Bij de S.D. werd Sonjavsky gefouilleerd en daar kwamen toen de duizend gulden te voorschijn. Typerend voor de menselijke mentaliteit en mogelijkheden is, dat Sonjavsky, op de routinevraag wat die duizend gulden betekenden niet antwoordde dat het geld was dat hij i.v.m. de evacuatie nodig had, een antwoord waar weinig tegen in te brengen was geweest - tenslotte droeg hij geen ton bij zich - maar dat hij in alle bereidwilligheid vertelde dat hij dat geld gisteravond van mijn vrouw had ontvangen. Ik zei het al: een mens is vóór de arrestatie anders dan na de arrestatie. 

            Voor de rest bleek Sonjavsky, tot ontgoocheling van Koch, alleen te weten dat ik met een generaal von Schumann te maken had, doch van die generaal zelf wist hij niets. Hij had hem nooit gezien, doch hij bezwoer dat hij zeker wist dat die generaal echt bestond; daar was geen twijfel aan. Ik heb het verhaal van Sonjavsky bij de voorlezing van zijn proces-verbaal door Koch woordelijk gehoord. Voor Koch was het mede een aanwijzing, dat er toch een generaal bestond. 

            Van de duizend gulden zei Sonjavsky, dat hij ze voor zich had ontvangen. Hij sprak niet meer van onderduikers. Ik denk, dat hij ze, als hij ze had gehad, met evenveel bereidheid had opgesomd als hij de naam van mijn vrouw, geheel onnodig, opgaf als bron voor dat geld. Nee, ik geloof dat Sonjavsky het begrip 'onderduikers' alleen maar gebruikte, om van mij geld los te krijgen. 

            De S.D. is dezelfde dag naar mijn vrouw gegaan om van haar te vernemen hoe zij aan die duizend gulden kwam. Mijn vrouw kan in zulke gevallen naïef-ijskoud doen. Zij wist nergens van. De S.D.-ers werden boos, dreigden haar meteen mee te nemen, dreigden het gezin naar Westerbork te sturen, doch mijn vrouw bleef erbij dat ze van niets wist. Zij werd er verschillende malen over ondervraagd, maar van mijn vrouw hoorde niemand iets over de oorsprong van dat geld, dat Sonjavsky zo dom en vol blinde eigenbaat nog snel was komen halen voordat mijn vrouw ook zou zijn verdwenen. Men ziet dat het niet onvermijdelijk is bij een verhoor coulant mee te werken.  

 

 

 

 

 

Vorige hoofdstuk         Terug naar de inhoudsopgave         Volgende hoofdstuk

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.