ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945

Een poging tot ontmythologisering.

Deel III: Eindspel

 

HOOFDSTUK 108 

 

Laat ik nu eens iets opgewekters vertellen uit die tijd. Dat was, vreemd genoeg, mijn contact met de strafbarak. Ik kwam er iedere keer en ik probeerde iedere keer ook de meest dringende en meest sprekende gevallen op de lijst te zetten. Typisch is, dat zeer velen in die S-barak niet eens op de lijst reflecteerden. Als iemand nou niets te verliezen had, dan waren dat toch deze S-gevallen. Maar misschien redeneerden zij, dat het toch niet meer kon helpen voor hen, of waren zij zo versuft van alle ellende, dat zij zich niet realiseerden dat er nog een kansje bestond, of wilden zij, na de lange tijd van angst in de onderduik niet meer opnieuw aan iets beginnen. Misschien waren zij wel opgelucht, dat het nu voorbij was. Zo had ik mij toch ook gevoeld op die 13de mei? Ook ik wilde toen eigenlijk alleen maar zo snel mogelijk van alles af en naar Polen vertrekken. En niet nadenken over wat Polen voor een S-geval eigenlijk te betekenen had. Maar ook de dood kan je dan niets meer             schelen. Net als wanneer je doodmoe in de sneeuw gaat liggen, wetend dat dat je dood is en je er toch ook weer uiterst behaaglijk in voelend.  

            De betrekkelijk minder dan verwachte aandrang maakte mijn werk gemakkelijker. Het uitzoeken van de zich aanbiedende gevallen was er lichter door. En Van Leeuwen had al een zeer juiste en menselijk verantwoorde selectie gemaakt. Selectie dan in de zin van ons weten over Auschwitz toen. Want hadden wij alles geweten, dan was een selectie zelfs onmogelijk geweest. Ik weet niet, of wij dan nog überhaupt in staat waren geweest te handelen. De druk was dan te hevig geweest. Ik geloof, dat wij dan ook tot een soort Warschau-opstand waren gekomen. Dat zou de enig mogelijke reactie zijn geweest naast het alternatief van volkomen stille berusting. Alleen deze beide extremen waren dan mogelijk geweest. In Warschau wist men wat transport betekende en daarom is die opstand daar te begrijpen.  

            In Westerbork wisten we echter niets en we probeerden dus de zwaksten hier te houden, omdat de sterkeren het daar wel zouden kunnen bolwerken. En die keuze werd door Van Leeuwen mijns inziens zeer goed voorbereid.  

            In december kwam ineens ook Berlin, onze frequente gast uit '42, de man van de dertig mille van Wit, in Westerbork aan. Zoals ik reeds heb verteld, had ik hem het laatst nog vóór die ellendige 19 januari '43 gezien. Toen hij merkte, dat hij via Wits arrestatie ook gezocht werd, is hij, nadat hij reeds direct op zijn hoede was geweest, ondergedoken. En natuurlijk had ik geen idee waar hij zat. Bij een van mijn december-bezoeken in Westerbork kwam de heer Strauss mij geagiteerd vertellen, dat Berlin met een straftransport, ergens vandaan, ik weet niet meer van waar, was gearriveerd en dat hij kans maakte met het eerstvolgende Auschwitz-transport mee te moeten. Of ik hem dus meteen wilde sperren op mijn lijst. Bovendien vertelde hij, dat er voor Berlin, tijdens diens onderduiktijd, waarschijnlijk uit Zwitserland een Paraguaanse pas was binnengekomen. Deze pas moest of wel bij een Amsterdams reisbureau liggen of wel door dat reisbureau aan de Joodse Raad zijn afgegeven. De Joodse Raad had echter bij de daar liggende papieren gezocht en niets gevonden, ook het reisbureau had meegedeeld niets te weten. Met die pas zou Berlin grote kans hebben als neutraal buitenlander te worden behandeld, als hij tenminste zijn S kwijt raakte. En die kon hij misschien kwijt raken als hij op mijn lijst zou worden geplaatst. In ieder geval verzocht Berlin of hij mij onmiddellijk kon spreken. Strauss zou dan zorgen voor een O.D.-begeleiding als ik hem kon ontvangen.  

            Natuurlijk kon ik dat. Ik vond het vreselijk, dat nu ook Berlin was vastgelopen. Dat was het risico van het onderduiken, dat je met een S hier kwam en met een S op reis moest, naar een of ander concentratiekamp. Maar ja, het moest gewaagd worden, want die arbeidsinzet was voor mensen die zwaar lichamelijk werk niet gewend waren, ook waarschijnlijk slopend en levensgevaarlijk. Ik dacht alleen al aan het werk tijdens mijn Scheveningse gevangenisperiode, aan het cokes-laden, het geplaag bij het gang-dweilen.

            Berlin kwam. Hij zag er nogal potsierlijk uit in het hem helemaal slecht staande strafgevallen-uniform. Men had dat ingevoerd om deze S-gevallen het vluchten moeilijker te maken; hun gewone kleding werd opgeborgen en zij moesten rondlopen met een paars-rood-blauwe overall met dito muts. Sommige jongelui stond het, hoewel opvallend, toch wel goed. Maar mensen als Berlin konden alleen een donker herenkostuum dragen; anders was hun hele heer-zijn naar de maan.

            Een wat bitter wederzien. Wie had dat gedacht in het najaar '42; maar ook, wie had ooit eind januari '43 gedacht, dat ik in december als koning van een nieuwe lijst, vrij en weer omringd door generaals, in Westerbork kon komen en dat Berlin daar als opgepakte onderduiker voor mij zou zitten. Wij voelden beiden de gevolgen van de revolutie welke inmiddels had plaatsgevonden. En dat maakte ons beiden verlegen.  

            Ook Strauss zocht een houding. Strauss had via mijn lijst een entree gekregen bij de kampadministratie, waar hij nog steeds werkte. Zijn vrouw, die voor haar huwelijk in Duitsland medicijnen had gestudeerd doch nooit had beoefend, kreeg in het kamp een baantje in de medische dienst. Hij was dus dubbel-gedekt in het kamp en er was voor hem daarom geen aanleiding, op mijn lijst te reflecteren: ik zou het hem, zoals ik bij zovele anderen deed, ook hebben afgeraden; ik zocht de ongesperden. Maar Strauss distantieerde zich meer dan normaal zou zijn geweest. Hij was steeds hartelijk en behulpzaam en ook zijn vrouw was steeds attent en zij heeft zich vooral tijdens de ziekte van mijn oudste zoontje, bijzonder ingezet. Maar voor Strauss was ik, nadat gebleken was, dat het met die von Schumann niet helemaal klopte, dat er althans ook illegale momenten in het geheel zaten, een persoon waarvan hij geen voordelen meer verwachtte, en bij wie hij ook geen voordelen wilde zoeken. Want hij wilde echt alleen maar legale papieren hebben en hij vreesde ieder illegaal stapje. Strauss was dik met Ottenstein en diens staf. Toen hij meende dat mijn lijst een hoogtepunt van legaliteit voorstelde, was hij er trots op om als Westerborkse vertegenwoordiger te gelden. Stel je voor, een echte generaal! Maar toen de geruchten kwamen van 'oplichting van de generaal', van betrapt zijn op hulp aan onderduikers, etc., toen was er voor hem niet alleen het mooie vanaf, doch had het meteen iets gevaarlijks over zich. Strauss was dik met Mandel, die op allerlei listige wegen probeerde erachter te komen in hoeverre ik illegale dingen deed. Want ook de heer Mandel bouwde heel zijn aardse en bovenaardse bestaan op strenge, koude, hardvochtige legaliteit. Wie niet tot deze club der legalen, der papieren- en stempels-verzamelaars behoorde, was al verdacht. Wie echter tekenen gaf van illegale bezigheden, was de vijand, moest vernietigd worden. Want zulke vijanden brachten een bestaan in gevaar, dat gebaseerd was op Wehrmachts-werkverklaringen, op Zuid- of Midden-Amerikaanse, echte, paspoorten. Door zo'n illegale gek kon alles wel in gevaar komen. 

            Strauss was een nette, goedhartige kerel; Mandel was geladen met gif, met spot, met roddel. Maar Strauss zag dat niet. Omdat Mandel legaal was tot in de dood, voelde Strauss zich tot hem aangetrokken en zag hij niet wat er onder die legaliteit stak. Strauss was ook niet de snuggerste; anders had hij niet na de oorlog zijn helden-verhaal verteld van 'hoe hij in Westerbork honderden Joden sperde' zonder mijn naam te vermelden, zonder mijn hele actie te noemen. Want hij had toch op zijn vingers kunnen narekenen, dat er honderden waren die wisten dat het anders in elkaar had gezeten. 

            Zo was ik dus zelf ook wat schichtig voor Strauss geworden. Ik wist dat Mandel, als hij iets illegaals in mijn acties met de lijst zou ontdekken, iets wat niet 'mocht', niet zou talmen om dit aan de commandant te laten weten. Niet alleen wegens zijn legaliteitsdrang, maar in dit geval ook wegens een heftige jaloezie en waarschijnlijk vooral ook, omdat hij in mij de tegenstander van zijn wereld aanvoelde. Mandel had mij zonder meer aangegeven als hij de kans ertoe had gehad en met genoegen toegezien hoe ik als S-geval op transport zou worden gestuurd.  

            Daarom zat Strauss daar nu ook wat verlegen; hij voelde, dat er tussen ons werelden waren komen te liggen, sedert Schumann niet meer zo duidelijk Schumann was, sedert onderduikers, verborgen gelden, e.d. tussen ons waren gekomen. Toch begreep hij drommels goed, dat Berlins behoud alleen via mij tot stand zou kunnen worden gebracht; geen andere lijst was in staat een S meteen te laten vervallen.   

            We zaten nu dus met z'n drieën in mijn bureau. En er was even wat verlegen stilte. Ik kende het verhaal al, dus zei ik, dat ik Berlin onmiddellijk op de lijst had laten zetten, en ik vroeg of ik wat kon doen om hem in het bezit van zijn Paraguaanse pas, als die inderdaad in Holland was gearriveerd, te stellen.  

            Berlin vertelde nu, dat er al twee Joodse Raad-koeriers naar Amsterdam waren geweest, - hij verzuimde als goed zakenman niet te vermelden, dat hij elk van hen duizend gulden had gegeven, - maar dat de pas onvindbaar was, dat men zelfs beweerde, nooit zulk een pas te hebben ontvangen. Daarentegen wist Berlin dat zo'n pas hem uit Zwitserland, - alweer, 'voor zwaar geld' - was toegezonden en dat men dit op het Amsterdamse reisbureau Hoyman en Schuurman op het Rokin, ook wel wist, maar dat die twee Hollandse sjlemielen, zonde voor het geld, het niet hadden kunnen vaststellen en bij hoog en laag beweerden, dat er heel beslist niets van een pas te vinden was. Men had ook vanuit de registratie hier met Amsterdam gebeld, enige keren, Amsterdam had teruggebeld, en er was niets. Men had vanuit de registratie geschreven, getelegrafeerd, maar het enige antwoord dat terug kwam was een laconiek briefje van twee regels, dat men niet meer moest vragen omdat er toch niets was en dat men de zaak hiermee als afgedaan beschouwde. Het briefje werd mij als legaal bewijs getoond. Die mensen koesterden ook alle briefjes, als er maar een stempel onder stond en als het maar officieel was. En nu smeekte Berlin, dat ik, ter wille van onze eeuwige vriendschap, op zoek moest gaan naar die pas. Hij gaf mij het adres van een mej. Horsting in Amsterdam, die mij ook zou kunnen helpen, hij verwees mij naar Hoyman &, Schuurman, hij somde de namen van Joodse Raad-groten in Amsterdam op en hun adressen; ik moest de pas vinden.  

            Ik begreep, dat het moest. Want mijn lijst zou Berlin alleen maar tijdelijk kunnen beschermen, er moest in de tussentijd iets gebeuren.  

            Toen Berlin mijn vanzelfsprekende bereidheid constateerde, kreeg ik nog meer boodschappen mee. Hij had nl. ook nog een Hongaarse pas, - ook alweer voor zwaar geld, zoals hij zuchtend liet weten, met zo'n echt kapitalistische zucht, en al was die pas niet zoveel meer waard tegenwoordig, je kon nooit weten; vooral als die Paraguaanse pas toch onvindbaar bleef, dan was die Hongaarse beter dan niets. Die Hongaarse pas lag waarschijnlijk bij een bontwerker, die vroeger in zijn zaak, de N.V. Meerburg, had gewerkt en die nu in Rijswijk woonde. En dan moest hij nog allerlei dingen aan zijn Verwalter, de heer Van Kwakkelstein zeggen, over de zaak. Het bleek, dat Berlin vanuit zijn onderduik-adres regelmatig contact onderhield met zijn bedrijf om leiding te blijven geven. Ik vond, toen ik dat hoorde, dat hij daarmee wel erg onvoorzichtig was geweest. Tenslotte is het leven meer waard, dan welk bedrijf ook, merkte ik op. Berlin knikte bedachtzaam en zei, dat het inderdaad heel goed mogelijk was geweest, dat hij via deze contacten tenslotte was gepakt. Hij vertelde geen verdere bijzonderheden over zijn onderduiktijd, zodat ik niet eens weet, waar en bij wie hij ondergedoken was geweest en hoe hij was vastgelopen.  

            Nu wilde hij, dat ik zijn Verwalter, die hij overigens smalend 'vuile N.S.B.-er' noemde, allerlei aanwijzingen gaf voor het bedrijf. Hij had daartoe al een hele stapel aantekeningen klaar gemaakt. Ik vroeg hem, of hij nu en tijdens zijn onderduik, geen andere zorgen had gehad. 'Nee,' reageerde Berlin, 'als ik niet met zaken bezig ben, word ik gek. Mijn geest moet wakker blijven. Trouwens, u, als geleerde Jood moet dat toch weten. Onze hele Talmud is opgebouwd, om onze geest te scherpen. Door de Talmud zijn wij Joden zo intelligent; dat is zo ingesteld, dat wij ons zouden kunnen handhaven in de ballingschap. Daarom zijn Joden ook de grootste wiskundigen, de grootste zakenlieden, bankiers, overal.'  

            Ondanks de trieste omgeving kon ik dat niet op me laten zitten.  

            'U bent gek! U hebt geen idee van de Talmud! Natuurlijk kan die ook misbruikt worden, net als de Bijbel, net als mensen. Maar de Talmud is een enorm en prachtig complex, dat alle wijsheid en weten in zich bergt, hij vertelt het waarom van alles, het is gewoon een wonder.'   

            Berlin trok zijn wenkbrauwen op, keek wat meewarig. 'Dat is weer zo’n Weinreb-theorie. Maar u staat daarin helemaal alleen. Ik heb met Rabbijnen gepraat, en u zult toch toegeven dat het hun vak is en niet het uwe, en die hebben gezegd, dat ons de Talmud gegeven is om onze geest te scherpen. En dat de Joden daarom een scherpe geest hebben. U hebt over alles een afwijkende mening. U bent geen goede Jood.'  

            Hij schrok tegelijkertijd, want als goed zakenman had hij ineens angst, dat een verschil van mening tussen ons, mij eventueel zou weerhouden hem te helpen. Ik voelde het en zei het hem. Wat voor ruzie we ook zouden hebben, ik zou alles doen om die pas voor hem te krijgen, dat had er niets mee te maken. Maar, zei ik, is het wel verantwoord nu met die Verwalter te praten over zijn zaak? Kon hij niet ook zijn geest scherpen door b.v. schaak te spelen?  

            'O nee, u begrijpt het niet. Schaak is nutteloos, bij zaken speelt men met geld en geld is macht. Ik kan niet anders, ik ga dood anders.'  

            Dus beloofde ik ook de Verwalter op te zoeken.  

            Maar nu had Berlin weer een andere angst. Zou Koch niet kunnen horen dat hij hier zat en hem dan laten halen voor die Zeehoeve-zaak? Ik zei, dat ik dat praktisch uitgesloten achtte. Ten eerste bezaten de Duitsers voor gevalletjes als dat van de Zeehoeve geen opsporingsboeken en ten tweede was de administratie daar een grandioze rotzooi. Bovendien had Koch nu met mij wel andere plannen dan die pietluttige dertig mille van de Zeehoeve. 

            Maar nu kwam Berlin met een andere angst. Dat heb je ervan, als je geest zo scherp is. Want, meende hij, als hij nu op mijn lijst stond ' dan kreeg de S.D. die lijst en dan zou Koch hem daarop vinden en dan kon ik wel zeggen, dat Koch niets zou doen, maar hij was daar nog zo zeker niet van.  

            Ik verzekerde hem, dat Koch geen lijst kreeg, waar Berlin op stond. Waar die lijst dan wel heen ging, wilde hij weten. 'Die gaat alleen hier het kamp aan. En die is onder mijn hoede, u hoeft echt niet bang te zijn,' antwoord ik. 

            'En Den Haag dan?'  

            'Dat is pas van heel veel later zorg. En dan krijgt Koch hem in ieder geval niet en ik zei u al, dat Koch u allang vergeten moet zijn.'  

            Berlin bleef piekeren. Ik word nu echt wat geprikkeld. 'Nou, dan komt u er niet op, als u zo bang bent. U doet er mij geen plezier mee.' 

            Berlin grinnikte. 'Dat is nou, omdat u geen Talmud verstaat. Dat was nou een Talmudisch gesprek. Het scherpt de geest. Ik geloof u echt en ik ben blij dat u hier op mijn weg komt en mij helpt.'  

            'Ach man, barst met je scherpe geest.'  

            Nu we toch al aan het bakkeleien waren, begon Berlin te sputteren over dat geval-Wit.  

            'Als u mij gezegd had, dat Wit betrokken was in uw domme illegale werk, dan had ik hem toch nooit tot directeur van de Zeehoeve gemaakt.'  

            'Hij was er niet in betrokken. Alleen door uw gezeur om dat geld, vanwege uw scherpe Talmudische geest, is Wit vastgelopen. U dwong mij door dat gezeur hem te schrijven en het stenogram van die brief is door de S.D. gevonden in een koffertje waarmee die schilder Kees vastliep. Maar ik zeg u wel, nooit meer laat ik mij ophitsen door zakenmensen die om geld zeuren. Er is een hoop onnodige ellende gekomen door uw gezeur om dat geld bij Wit. Had u niet tot na de oorlog kunnen wachten?'  

            'Nou, ziet u, dat begrijpt u nou niet. Voor mij is geld heel belangrijk, oorlog of geen oorlog. En als ik denk, dat iemand als Wit mij oplicht, dan laat ik brieven schrijven. Geld is macht en door macht leeft men veiliger.'  

            Ik liet het erbij. Ik begeleidde Berlin terug naar de strafbarak en ik had medelijden met hem. Wat voor leven moet hij hebben, dacht ik. Zielig, gewoon zielig.  

            Berlin had in de strafbarak een paar zakenrelaties aangetroffen, waarvoor hij nu, alsof het de meest vanzelfsprekende zaak was, mijn hulp inriep. Het waren vier hypernerveuze mensen, met de doodsangst in hun ogen. Oost-Joden, die alles instinctief al aanvoelden, al zochten zij ook velerlei redelijke motieven om aan te tonen, dat Polen nog wel levenskansen bood.  

            Ik gaf hun sperbrieven en droeg hun op, te zeggen dat zij al van vroeger op mijn lijst hadden gestaan. Vooruitlopend wil ik nog vertellen, dat het werkte. De sperbrieven werden geaccepteerd, zij kregen hun S kwijtgescholden en zij hadden daarna in het kamp gelegenheid om voor andere veiligheidsmiddelen te zorgen. Na de oorlog heeft Berlin verteld, dat deze vier personen door deze sperbrieven de schakel kregen om in leven te kunnen blijven. Zij behoren tot de behoudenen. Ik weet dit alleen uit Berlins proces-verbaal na de oorlog. Die mensen, wier naam ik zelfs vergeten ben omdat ik ze toch niet verder kende, hebben het blijkbaar niet nodig geacht mij dit na de oorlog mee te delen, laat staan te bedanken. Misschien dachten zij, als goede zakenlieden, dat het ze geld zou kunnen kosten.  

            Nu ik toch weer even van deze sperbrieven in de Strafbarak vertel, wil ik nog vermelden, dat de door mij afgegeven blanco sperbrieven inderdaad goede diensten hebben bewezen; meerdere mensen raakten er hun S mee kwijt en kwamen in het gewone kamp. Betrekkelijk veel van deze mensen kregen daardoor de kans de oorlog te overleven.  

            Een typisch geval was dat van een familie Koster uit Rotterdam. Op een avond kreeg ik in Den Haag bezoek van een Arische dame, ik meen dat zij een slagerij had in de Pijnackerstraat in Rotterdam. Zij vertelde dat vijf Joden, - ik heb niet gevraagd of het familie was, want dat vroeg je toen allemaal niet, - op het politiebureau aan het Haagse Veer in Rotterdam zaten, als opgepakte onderduikers. En dat zij van mijn lijst hadden gehoord en nu mijn hulp inriepen. Ik vertelde, en je moet je dan zelf in zulke gevallen blootgeven en vertrouwen hebben in de anderen, dat deze mensen, zodra zij in Westerbork arriveerden, moesten melden dat zij op mijn lijst stonden, en zeggen, dat men hun de betreffende sperbrieven moest overhandigen. Want wie van buiten Westerbork in het kamp aankwam en kon zeggen, dat hij al op de lijst stond, kreeg zo'n reeds klaarliggende sperbrief.   

            De dame luisterde en zei, dat zij misschien kans zag deze mensen die boodschap op het politiebureau te doen toekomen.  

            De volgende avond kwam zij terug. Zij hadden contact met een Rotterdamse politieagent en die was bereid de sperformulieren voor deze mensen, als ik ze meteen kon afgeven, aan die Joden persoonlijk in de cel te overhandigen. Dan hadden ze die al bij zich, als zij in Westerbork arriveerden. Hoewel natuurlijk zo'n avontuur via een onbekende Rotterdamse agent gevaarlijk was, - de S.D. moest maar eens lucht krijgen van dit soort bedrijvigheden mijnerzijds, - heb ik de papieren klaar gemaakt en aan die vrouw meegegeven. En het werkte! De vijf Joden kwamen in Westerbork aan, reeds in het bezit van die papieren. 

            Levino snapte maar niet, hoe zo iets kon! Hij vond mij zeker een magiër. Maar de mensen kwamen uit de strafbarak. Ik weet niet, of zij de oorlog hebben overleefd, ik herinner mij althans nu niet meer, of er later nog reactie van hen of via anderen kwam. 

            Dan was er het geval De Leeuw. Bij Van Moppes, in het Haagse bureau dus, kwam eens een gemengd-gehuwde Joodse heer De Leeuw, uit Amsterdam. Niet minder dan tien van zijn familieleden waren als onderduikers opgepakt en zaten nu in Westerbork, zonder enige beveiliging. Hij had van mijn lijst gehoord en hij vertelde, dat het hem, - later, na de oorlog, zei men dat het niet zijn geld was, maar dat van die familie, (althans dat beweerde die andere kant weer bij een familie-proces om dat geld in '48), - heel veel waard was als deze tien mensen werden gesperd. Hij had ook al vernomen, - zulke verhalen gaan heel snel, - dat men als S-geval met mijn Sperre de S kwijt raakte, en als dat het geval was, dan kon hij wel op andere wijze voor verdere beveiliging zorgdragen. Hij noemde daarbij aan Van Moppes fantastische bedragen die hij besteden wilde voor die verdere Sperren, - diamanten, Puttkammer, - maar dat kon hij eerst entameren als deze mensen respijt kregen door mijn Sperre en vooral, als zij uit de Strafbarak zouden kunnen komen. Hij was bereid ieder gevraagd bedrag te betalen, want, zo zei hij, hij had zulke fantastische winsten gemaakt met allerlei zwarte handel, dat hij niet goed raad wist met al zijn geld.  

            Van Moppes vertelde mij dit verhaal. Ik dacht aan mijn eigen voortdurende krapheid, aan de enorme moeite, die het kostte in '42, om voor onderduikers of voor personen die het land uitwilden, geld bij elkaar te krijgen. En hier weet een meneer geen raad met zijn geld. Men had mij al eerder persoonlijk, of via de heer Van Moppes, grotere bedragen aangeboden voor Sperren van familieleden of vrienden in de Westerborkse strafbarak. Daar ik in die tijd voor mezelf geen geld nodig had naast de f 250,- die ik maandelijks via Lippmann Rosenthal kreeg en ik geen onderduikers meer had te financieren, lieten deze geldaanbiedingen mij koud. Ik zou toch helpen, al zou ik erop moeten toebetalen. En als ik extra geld kreeg, dan was dat toch alleen maar voor levensmiddelen voor Westerbork en voor Holman en Scheef, als vooruitbetaling op de grote buit. Maar te veel wilde ik ze niet geven. Ik vond het zonde van het geld en ik wilde ze ook niet verwennen met grotere bedragen. Ik had gemerkt, dat zij een nogal kleinburgerlijke benadering tot het geld hadden, met honderd gulden al blij waren, en ik wist, dat een mens gauw met geld bedorven wordt, steeds meer wil hebben, ontevredener wordt, etc., etc. Ik vond, dat zij door het geld van de via Den Haag ingeschreven gemengd-gehuwden al net genoeg kregen, zelfs als ik nog 20% aftrok voor het voorzien van Westerborkers met levensmiddelen, naast de levensmiddelen, die ik toch al van anderen voor anderen meekreeg, zoals door de heer Van der Vugt. Daarom wees ik steeds dergelijke aanbiedingen af; voor mezelf rekende ik altijd nog op de f 2000,- bij Vink; als het erop aankwam, zou hij die wel geven, meende ik. 

            Maar toen Van Moppes het verhaal van De Leeuw vertelde, rekende ik na wat er nog aanwezig was voor de regelmatige giften aan Holman en Scheef en realiseerde ik mij, dat Westerbork, dat als een strafmaatregel een pakketten-Sperre onderging, nu ook veel meer nodig had. Bovendien vloeide de stroom inschrijvingen van gemengd-gehuwden vaak onregelmatig, het ging met stoten, en dus leek het mij inderdaad geen gek idee deze vreemde man, die overliep van geld, wat te laten betalen. Voor 10 personen leek mij duizend gulden per persoon niet zo gek, vooral toen ik hoorde, dat hij voor deze mensen via Puttkammer een zes ton zou moeten deponeren. Van Moppes vond het bedrag ook zeer schappelijk; dat betekende dus 50 onbemiddelde gemengd-gehuwden à f 200,- per persoon, rekende hij voor.  

            De Leeuw, die terug zou komen om mijn beslissing te vernemen, kreeg nu van Van Moppes deze prijs genoemd. Ik was ook thuis die dag en wachtte op het resultaat. Het was een vrijdag en dan bleef ik, met het oog op de komende Sabbath, als het enigszins kon thuis. Dan was het bureau gesloten en dan zag ik ook eens mijn gezin. Want gedurende de andere dagen was ik of in België, of in Westerbork, of ergens in Nederland onderweg, hetzij hij de Birnbaums, of bij de Brandes of om zaken op te knappen zoals die waarmee Berlin mij had belast. Ook anderen in Westerbork maakten maar al te gaarne gebruik van mijn bereidwilligheid dingen voor hen te doen. Zo wilde de één een bepaald boek hebben, de ander een jas, die daar of daar lag, een derde had nog zaken te regelen.  

            Ik was dus thuis en ik stapte de bureaukamer maar binnen. De Leeuw maakte beslist geen onsympathieke indruk; maar hij vond die tien mille wel wat weinig, of het dan ook serieus was? Ik verzekerde hem, dat het ook zonder een cent serieus was geweest en ik zei nadrukkelijk dat dit geld niet bedoeld was als prijs voor de Sperre, maar dat ik het wilde gebruiken om anderen ermee te helpen. En zo kreeg ik die vrijdag tien mille en het was maar goed ook. Het was inmiddels januari geworden en het leek mij goed Holman en Scheef met wat extraatjes zoet te houden. Ik voelde toen, dat het einde naderde en dan gaf het ook niet als ik eens een wat groter hapje toewierp om de aandacht der roof­dieren af te leiden.  

            De tien mensen van De Leeuw werden onmiddellijk gesperd en zij kwamen ook uit de strafbarak. Voor hen heeft het uitstel echter niet mogen baten. Ik denk, dat de goed willende en goed bedoelende De Leeuw met te grote bedragen heeft getracht Puttkammer-Sperren te verkrijgen. Het gevaar was dan, dat men de betrokkenen alleen maar sneller doorstuurde om de getuigen te doen verdwijnen. Of wel, men chanteerde met nog grotere bedragen als men rook, dat er geld zat en stuurde de betrokkenen, als bleek, dat de bron uitgedroogd was, ook door. Nee, dat was een heel vieze zaak, nog heel wat erger dan de grofste zwarte handel. Want dat was gelegaliseerde zwarte handel met weerloze mensen.   

            Behalve in het geval De Leeuw heb ik nog éénmaal een groter bedrag gevraagd, ook hier, omdat ik wist, dat er zeer rijke mensen bij betrokken waren. Die tweede keer was het een bedrag van tweeduizend gulden, ook voor een S-geval uiteraard, voor een mevrouw Lansberg. Ook daar werd het beoogde doel bereikt, de betrokkene kwam zonder S uit de strafbarak. Ik heb echter niet gehoord, dat dit haar uiteindelijk heeft geholpen; het is mij althans niet bekend.   

            Ja, dat was zo de sfeer van de strafbarak. Ik zelf was steeds opnieuw verbaasd, als ik zag hoe mijn sperbrieven automatisch ervoor zorgden, dat mensen uit de S-barak vrij kwamen. Ik kon dat moeilijk met alle oude S-gevallen doen, omdat dan terecht gevraagd zou worden, waarom die mensen nu pas meldden dat zij op mijn lijst stonden. Voor de oude S-gevallen kreeg ik wel een Sperre gedaan en dat was dan ook al heel wat, voor de nieuw-binnenkomende S-gevallen, als zij via Van Leeuwen of Levino een sperformulier kregen, gold meestal dat zij meteen uit de strafbarak werden ontslagen, zonder S, en hetzelfde geschiedde, als ik ervoor zorgde dat zij binnen ongeveer een week zulke sperbrieven ontvingen. Dat verschillende van de oude S-gevallen via mijn Sperre óók de S kwijt raakten en óók de strafbarak mochten verlaten, is een van de administratieve verrassingen die zo’n super-bureaucratie regelmatig produceert. Tegenwoordig zou men de computer de schuld geven, toen zei men, dat het een goede engel was. Ik zei dat althans, toen ik merkte, dat Gemmekers instructie op deze wijze óók werkte, de instructie die alleen maar inhield, dat ik bepaalde door mij uitgezochte S-gevallen mochten sperren. Maar ik denk, dat Gemmeker zich eens extra wilde uitsloven om te tonen hoe goed hij meewerkte om de Austausch-actie te steunen. En zo gaat het dan, een hele rij personen hebben daaraan tenslotte hun leven te danken gehad. Raadsels der administratie, heerlijke willekeur te midden van saaie regels. 

            Ik vond Berlin daar zielig, in die strafbarak en ik hoopte dat hij er, nu ik hem mijn Sperre kon geven, gauw uit zou komen. Inderdaad, deze man had de roes van het zakenleven nodig om te leven, dan was hij wat; hier was hij niets. Ik begreep aan Berlin hoe zovelen hier psychisch te gronde gingen. Zij moesten in de verdoving van wat zij noemden 'het leven' verkeren. Aan zichzelf overgelaten waren zij niets. Berlin moest kunnen dirigeren, hij had de spanning van dat spel nodig.   

            Mede daarom ging ik al snel op zoek naar zijn Paraguaanse pas. Alleen al deze speurtocht vormt een roman op zichzelf. Ik zal mij beperken.  

            Bij Hoyman & Schuurman werd ik aan de balie netjes ontvangen, zelfs zeer netjes. Ik had er geen idee van, dat in januari '44 reisbureaus nog konden functioneren; ik weet ook niet wat de aard van de bezigheden van die zaak toen was. De Duitsers reisden met eigen papieren en volgens militaire marsorders of wel via vergunningen van hun instanties. Men stond mij vriendelijk te woord en men herinnerde zich wel iets van een Paraguaanse pas. Men had die echter, op verzoek van iemand waarvan men de naam niet meer wist, naar de Joodse Raad gezonden. Ik moest daar maar eens vragen. Eerst ging ik echter nog naar de door Berlin opgegeven mej. Horsting. Ook die was vriendelijk en bereidwillig om te helpen, doch ook volgens haar moest de pas bij de Joodse Raad liggen. Ik had gehoopt hem elders te kunnen vinden, want ik had niet veel hoop bij de Joodse Raad. Die hadden immers al gezocht en geschreven, dat hij daar echt niet was. Inmiddels was de Joodse Raad al gesloten, zodat ik naar huis terugkeerde om mij de volgende dag weer naar Amsterdam te begeven, nu meteen naar de Joodse Raad in de Jan van Eyckstraat.  

            Toen men daar hoorde, dat ik voor Berlin kwam, ontstak men om te beginnen in woede. 

            'Altijd die Poolse Joden, altijd! Eerst brengen ze ons het antisemitisme en de wandluizen, en nou houden ze ons van het werk af met zulke dingen. Laat die man zelf op z'n spullen passen, daar zijn wij niet voor.'  

            Deze woorden sprak een man in keurig grijs visgraat kostuum, kortgeknipt haar en het gezicht van een geslaagde advocaat. Ik antwoord beheerst, dat die man niet op z'n spullen kon passen omdat hij ondergedoken was geweest toen de pas arriveerde. Zodra hoorde dat heerschap het woord 'ondergedoken' of hij verkondigde met schelle stem, dat hij dan ook alle gevolgen zelf moest dragen, dat hij heel goed had kunnen weten dat hij niet had mogen onderduiken en dat het de Joodse Raad verboden was deze strafgevallen te helpen. Die vielen onder de 'Deutsche Polizei' en ik moest maar daarheen gaan.  

            De man droeg een ster, anders had ik gedacht dat hij een S.D.-er was; en ik droeg geen ster, omdat ik die toen niet droeg. Ik had mij niet voorgesteld en ik dacht, dat als ik dat deed, de schreeuwer misschien wat toeschietelijker zou worden. Maar ik had mij vergist. Ik kreeg de volle laag; o, was ik die kerel met al die vieze Poolse Joden? Nou, hij als goed Nederlander zou nooit iets met mij te maken willen hebben, ik hoorde in Polen thuis, daar deden ze nog aan de donkere Middeleeuwen en als ik die Poolse Joden uit Scheveningen in mijn ban had getrokken, dan lag dat aan de achterlijkheid van die kudde; een verstandig Nederlander zou zich beslist niet met mij hebben ingelaten. En nu moest ik maar gauw ophoepelen, want zij hadden geen tijd voor mij en voor mijn Poolse aanhanger Berlin. 

            Het had geen zin met deze kwaadaardige gek te gaan discussiëren, hem te vertellen dat toevallig verreweg het grootste deel van de ingeschrevenen geen Oost-Joden waren, doch juist Nederlandse Joden, die ik zelfs had geaccepteerd zonder ze te kennen, toen zij in Westerbork waren gearriveerd, nooit eerder waarschijnlijk van mij gehoord hebbende; dat er ook wel wat Oost-Joden op mijn lijst waren, wat waarschijnlijk zo opviel omdat niemand anders deze mensen hielp, en dat, zoals de Nazi's overal Joden zagen als ze er een paar hadden gezien, deze idioten overal Poolse Joden zagen als ze er een enkele hadden gezien. Het had geen zin met hem te praten; als die man niet de pech had gehad van Joodse afstamming te zijn, dan was hij beslist Nazi geworden of een onkreukbaar en streng ambtenaar.  

            Net toen ik wilde weggaan, komt een andere Jood binnen, ook van deze illustere Joodse Raad; ik weet het niet, maar ik neem aan dat op dat moment de overgebleven employés wel gemengd-gehuwden zullen zijn geweest. Die nieuwe man was op het lawaai binnengekomen en vernam nu de reden van de opwinding. Hij was gelukkig een wat ander type. Hij nam mij naar een andere kamer mee, terwijl mijn eerste man hevig pruttelde, en iets zei van 'haal de politie'. Ik dacht: laat hij dat eens doen.  

            Van deze tweede man, een lang en wat donker iemand, hoorde ik nu, dat het geval-Berlin hier, door al die drukte uit Westerbork, al genoegzaam bekend was en dat men echt niets van hem had kunnen vinden. Berlin moest zich dus maar in zijn lot schikken; bovendien, zo zei deze tweede man, was die Paraguaanse pas toch maar 'nep' en het was niet fraai om zulke methoden te gebruiken; de Duitsers zouden, als zij dit soort dingen steeds weer tegenkwamen nog denken, dat zij gelijk hadden met hun antisemitisme. De Joden moesten zich correct gedragen, dan zouden de Duitsers zien dat zij fout waren, dat zij ongelijk hadden. Op vriendelijke toon docerend, wees hij er mij op, dat geen enkele Nederlandse Jood zo'n 'nep-pas' had. Want de Nederlandse Joden waren correct, die hadden niet van dit soort bedrieglijke foefjes. Maar uitgerekend Poolse Joden waren ineens in het bezit van die Zuid-Amerikaanse nep-passen. Gaf dat niet te denken? En dacht ik niet net zo? Had ik niet hoge Duitse relaties? Die zouden toch heus niet mij zo'n Austausch hebben toevertrouwd als zij niet overtuigd waren van mijn correcte gedrag.  

            'Nou, laten we zeggen, dat ik inderdaad net zo correct ben als de Duitsers,' kon ik niet nalaten te zeggen. De man begreep de dubbelzinnigheid van die uitlating gelukkig niet. Anders had hij toch ook de politie laten komen.  

            Ik liet de man rustig uitpraten en dacht aan andere dingen, om hem niet te horen en dan boos te moeten worden. Toen hij aan het eind van zijn college was, hield ik hem het resultaat van mijn denken voor: 'Was het niet mogelijk, dat die pas, als hij al veel eerder bij de Joodse Raad was gearriveerd, al afgelegd was, omdat niemand zich had gemeld om hem te halen en men van Berlin geen regulair legaal adres meer had; lag hij niet misschien in een of ander Joodse Raad-archief?'   

            De man keek ineens heel intelligent en was meteen 'in'. 'Inderdaad,' zei hij, 'dat kon eens een goede gedachte zijn.' En hij vergat zijn bezwaren tegen Pools-Joodse nep-houders van Paraguaanse paspoorten; die man was misschien wel rechercheur geweest, want hij begon ook na te denken waar dan dat archief kon zijn, waar deze pas kon liggen. Hij somde allerlei gebouwen en straten op en ik was onder de indruk van de grootte en van de uitgebreidheid van het voormalige Joodse Raad-apparaat. Als ik nou maar wist, wanneer ongeveer die pas was gearriveerd, dan kon hij ook nagaan in welk der gebouwen hij eventueel kon zijn opgeborgen als aflegmateriaal. Maar ik wist dat niet, zelfs Berlin wist dat niet.   

            Ik bood aan, de verschillende gebouwen langs te gaan, om er in de archieven te zoeken. Maar dat ging niet, zei de vriendelijke man, ik had geen bevoegdheid tot zoiets, ik was geen ambtenaar van de Joodse Raad. Maar hij zou mij iemand meegeven, en met die man, onder zijn bevoegd oog, mocht ik de archieven dan wel bekijken. Ik moest zolang maar wachten, hij zou iemand voor mij optrommelen. Ik mocht, om der heren macht te voelen, op straat wachten, en het duurde wel een half uur of langer. Toen kwam er een typisch Amsterdams-joodse jongeman op mij af; puistjes, donkerblond krulhaar, dikke bril, maar wel een gezellig joch. Ik schat dat hij een jaar of 23 was en ik vroeg me af welke Arische schoonheid met hem gemengd wilde leven; want dat hij niet-gemengd-gehuwd was leek mij nogal onwaarschijnlijk, gezien het feit, dat het december '43 was. Maar alles kan, en je kunt nooit weten. Misschien was hij ook een van de administratieve raadseltjes.   

            Hij kwam nogal kordaat op mij af: 'U mag met mij mee om dat stuk te zoeken. Maar u mag alleen onder mijn toezicht want u bent onbevoegd.'   

            'Het is goed meneer, laat ons maar meteen beginnen.'  

            Het werd een eindeloze, vermoeiende tocht. De jongeman, die naar ik meen Witteboon heette, mocht wegens zijn ster niet trammen. En hoewel ik het zonder ster wel kon, had ik er niets aan als ik dan toch weer op hem zou hebben moeten wachten. Bovendien zou hij hebben geweigerd in z'n eentje te wandelen, voor mij en voor dat 'stuk', en zo hobbelde ik dan mee. Het was erg koud, winderig, guur en de tocht was ver. Omdat wij liepen, de weg verkortten door binnendoor af te snijden en ik in die tijd Amsterdam nagenoeg niet kende buiten de paar adressen waar ik dan al eens was geweest, weet ik werkelijk niet waar we overal zijn geweest. Van ieder gebouw had meneer de sleutels. Het zag er overal nogal geplunderd uit. Meubilair was weg, zelfs gordijnen ontbraken, op de muren zag je de lichtere plekken waar blijkbaar schilderijen of mededelingen hadden gehangen. En het was er ongelooflijk vies en stoffig. Blijkbaar had de Pools-Joodse Raad van deze gebouwen de sleutels.  

            Het leek een onbegonnen werk, maar al gauw merkte ik, dat het dingen waren uit '42 en begin '43 en dat dus Berlins paspoort daar wel niet bij zou zijn. 

            Zo ging het van gebouw naar gebouw. Ik geloof, dat we er drie hadden afgewerkt toen we aan een wat groter gebouw kwamen. Al kende ik de Amsterdamse straatnamen niet, behalve dan de paar waar ik regelmatig was geweest in vroeger jaren, - en dat was bij elkaar vóór '42 vrij weinig, - ik geloof dat mijn begeleider ervan sprak dat we nu naar de Schans gingen, het kan ook Oude Schans zijn geweest. Het was in het oude centrum en het was aan een breed water waar we liepen voordat we dit oude huis bereikten.  

            'Als het hier niet is, dan weet ik het echt niet. Want,' - en nu noemde hij nog een andere straatnaam, die ik niet meer weet, omdat hij mij niet veel zei, - 'daar kan het niet zijn, want daar liggen geen papieren meer, dacht ik.'  

            'Dan zullen we hier nog maar proberen, je moet nooit de moed opgeven,' zei ik doodvermoeid, verkleumd, hongerig.  

            Juist wilde hij de sleutel in het slot steken, toen hij terugdeinsde.  

            'Hé! Dat hebben ze verzegeld! Hoe kan dat nou? Daar hebben ze ons niets van gezegd! Wanneer kan dat nou gebeurd zijn?'   

            En nadat hij weer wat bekomen was van de schok dat de politie de heer Witteboon nooit had ingelicht, zei hij:  

            'Nou, dat spijt me dan. We kunnen er niet in. We hebben het onze gedaan. U zult zonder dat stuk moeten terugreizen. Het heeft niet mogen zijn.'  

            Ik vond, dat je dat nog niet zo snel mocht zeggen. Ik keek, of er nog andere ingangen waren, maar nee, dit was de enige en bovendien had mijn begeleider alleen maar een sleutel voor deze deur. Hij vertelde, dat dit gebouw al langere tijd buiten gebruik was, maar dat er wel nog archieven en oude dossiers lagen; dat had hij de laatste keer dat hij hier was geweest, nog geconstateerd. Nu het gebouw verzegeld was betekende het, dat het door de Duitsers in beslag was genomen en dan was het dus verboden het te betreden. Dan was zelfs hij, de belangrijke Witteboon, onbevoegd.  

            Hij vertrouwde mij nu ook toe, dat men hem oorspronkelijk naar dit gebouw had verwezen, omdat, als dat 'stuk' er was, het wel hier moest liggen. Maar hij had, omdat die andere gebouwen min of meer op de weg lagen, eerst die andere maar genomen. Dat min of meer was nogal weids, want ik had het gevoel gehad, dat we in een verwarrende zigzag-lijn hadden gelopen. Om mij nog lekkerder te maken, vertelde Witteboon nu, dat men daarom dacht dat het stuk hier lag, omdat een week of drie vier geleden allerlei onbestelbare stukken hierheen waren overgebracht omdat men aannam dat de betrokkenen of wel al doorgestuurd waren of wel onvindbaar zouden blijven.  

            Nee, nu teruggaan, met de pas misschien wel achter deze muren, de reddende pas, een pas die een mensenleven waard was, dat kon ik niet over mij verkrijgen. Het was vrij stil op straat, haast uitgestorven.  

            'Zeg, ik ga er toch in. Er hangt zoveel van af. Geen mens ziet ons.'  

            'Meneer, doet u dat nou niet. U hebt echt alles gedaan, wat u kon, het is hogere bestemming zo, dat verlangt niemand van u. U bent zelfs voor de hemel gedekt.'  

            'Niets mee te maken. Ik doe het niet om gedekt te zijn of om zalig te worden. Je moet die dingen veel simpeler zien; er hangt misschien een leven van af en dan kun je niet ver genoeg gaan; alles is dan geoorloofd.'   

            'Meneer, u zei zo net, dat u een gezin hebt. Denk daaraan.'  

            'Ik zou me schamen voor dat gezin als ik niet alles deed om erin te komen. Toe, geef me de sleutels. Ik weet, dat zulke zegels regelmatig worden verbroken, door straatjongens, door inbrekers op zoek naar meubilair. Dat is.dagelijks aan de hand. De Duitsers plakken er nieuwe zegels overheen. Bovendien ga ik toch niets stelen of vernielen. Wat hier ligt is toch door de Joodse Raad als waardeloos weggelegd; die ene pas mist geen mens. En denk heus niet, dat de Duitsers de Joodse Raad ervan verdenken in te breken in een gebouw waar alleen nog maar waardeloze, door henzelf hier gebrachte oude rommel ligt. De Duitsers denken, dat straatjongens uit de buurt dat hebben gedaan. Ik sluit de deur weer af en geen mens weet, dat er iemand binnen is geweest.'  

            'Meneer, u begaat een overtreding! Ik waarschuw u! Denk aan uw leven!' 

            'Dat doe ik heus ook wel, wees daar niet bang voor. En u hoeft ook echt niet bang te zijn voor de Joodse Raad. De Duitsers hebben die Joodse Raad veel te hard nodig om moeilijkheden te maken voor verbroken zegels die door 600.000 andere Amsterdammers veel eerder verbroken kunnen zijn. Doe niet gek, toe, geef de sleutels.'  

            Maar Witteboon was angstig, werd steeds angstiger. Ik gebruikte een wat gemene list. Ik vroeg hem, of ik even mocht zien wat voor sleutel het was, dan zou ik eventueel een andere keer op eigen houtje kunnen proberen met een geleende sleutelbos erin te komen. Witteboon liet mij de sleutel zien en gaf hem uit handen. Hij was toch niet genoeg uitgeslapen, hoewel hij mij vertelde, dat hij accountant wilde worden en dat je daartoe echt uitgeslapen moest zijn. Misschien was ik in dit geval ook wel slimmer, omdat ik de Talmud had bestudeerd en daardoor wist, dat je tot aan het eind moet vechten, niet op mag geven. Zelfs als het zwaard al boven je hoofd suist, mag je de hoop niet opgeven, wordt ergens gezegd.  

            Ik had de sleutels, sloot ze stevig in mijn hand en zei: 

            'U hoeft echt niet mee te gaan. Ik bezorg de sleutels wel terug,' en ik maakte aanstalten het zegel weg te scheuren. Witteboon werd nu door zijn angst boos.  

            'Ik haal de politie, meneer, doe dat niet. Ik draag de verantwoordelijkheid.' 

            'Man, donder op met dat gesodemieter. Vooruit, weg hier, anders ben je er ook bij! Ik breng de sleutels gegarandeerd terug.' 

            'O, ik dacht dat u een heer was, een goed opgevoed, beschaafd mens. Als u zo'n taal uitslaat en zulke dingen doet, wil ik niets meer met u te maken hebben. En als er moeilijkheden komen, dan zeg ik dat u het gedaan hebt. Begrepen?'  

            Maar hij snelde nu weg. Hij wilde niet erbij zijn, bij deze vreselijke illegale daad. 

            Het is allemaal een kwestie van opvoeding en milieu. De Joodse Raad had deze jongeman gevormd; hij werd een produkt in dienst van het legale gezag. En dan nog het ideaal om accountant te worden! Stel je voor, de boekhouding moet tot op de cent kloppen, al krijgt het personeel er een hartverlamming van. 

            Het zegel gaf makkelijk mee; ik hoefde niet eens te scheuren. En de sleutel paste prachtig. Ik vond het nu toch wel griezelig in dat doodse gebouw, dat bovendien scheen te kraken van ouderdom. Ik vond rekken met ordners, heel veel, haast onbegonnen werk. Ik probeerde enige orde te ontdekken, enig systeem. Maar alles lag door elkaar, hoewel in iedere ordner de stukken nog keurig gehecht alfabetisch lagen. Maar in welke ordner moest ik zoeken? Ik begon maar ergens rechts beneden. Systematisch alles wat onder de B en onder de P ligt doorbladeren. B van Berlin en P van Paraguay. Gewoon de een na de ander, dan kan ik het moeilijk missen.  

            Ik begin. Er is geen stoel of tafel meer in het gebouw. Ik ga op de grond zitten en begin. Welk een tragedies ontmoet ik, ongewild. Smeekbrieven met dan de kopie van korte, zakelijke afwijzingen. Vreselijke dingen; hoe konden mensen in leven blijven, die dat dagelijks moesten behandelen, dagelijks nee moesten zeggen, dagelijks moesten herhalen: 'Er is niets meer voor u te doen.' Ach, misschien stegen ze daardoor bij zichzelf in achting, misschien verminderde dat hun angstgevoelens omtrent de zinloosheid van hun eigen leven. Alles wat ik tegenkwam, was negatief. Waar bleef Asscher nu met zijn geschiedenisboek? Wat bleek hier van goede wil?   

            Nadat ik een uur ruim had doorgebracht met het doorvliegen van deze mappen, herinnerde ik mij, dat Witteboon gesproken had van niet lang geleden hier gebrachte stukken die onbestelbaar waren. Dat moesten dan dus heel andere ordners of dossiers zijn. Ik ging op zoek, in andere ruimten, in andere kasten. En weer las ik, vluchtig, en weer waren het tragedies. Wat een namen, wat een werk allemaal. Alleen maar om de deportaties administratief te dekken. Om het spel tot het einde toe te blijven spelen. Maar het ging toch om levende mensen, hoe kon men dat? Ik werd er ellendig van. Dat is de hel, hield ik mij voor. Hoe pietluttig was mijn werk toch, vergeleken bij deze massale ellende. En ik had nooit al deze mensen kunnen helpen, als zij zich tot mij gewend hadden. Ook ik was dan machteloos geweest. Maar misschien was ik door de massale aandrang, door de tienduizenden wel op andere ideeën gekomen, op iets anders dan deze fictieve generaal. Maar wat? Ach, ik weet het niet, het heeft zich mij nooit voorgedaan. Laat ik er nu geen tijd mee verspillen. Verder zoeken. Ik heb nog steeds niet deze laatste vracht die hier bezorgd moet zijn, gevonden.   

            Er gaat een tweede uur voorbij. Ik ben bovendien voortdurend bang, dat er politie kan komen, of Duitsers. Ik tracht mij gerust te stellen; wie heeft in deze stoffige vieze boel iets te zoeken? Maar misschien merkt een surveillerende agent, die de buurt hier kent, dat het zegel weg is. Dan ben ik er ook bij en het zal moeilijk vallen dit verbreken van een zegel te verantwoorden. Mijn werk lag niet op het gebied van het vinden van Paraguaanse paspoorten, waarover de Duitsers natuurlijk toch al woedend waren, hoewel zij er, gezien de ernstige gezichten bij het spel, niets tegen kunnen doen. Maar ik lees en ik vergeet, waar ik ben. Al wil ik verder bladeren om op te schieten, het gaat niet. Steeds weer wordt mijn oog getrokken door namen en door bepaalde woorden in een brief of in een kopie en dan moet ik even lezen. Ik zou hier weken moeten kunnen doorbrengen en dat gaat niet, het is echt eenmalig, dat begrijp ik.  

            Ik lees nu de doorslag van een brief, ik weet niet meer aan wie. Maar de inhoud staat me nog heel precies bij. Het is een inlichting betreffende de Puttkammer-Sperre. Er wordt in korte, zakelijke toon meegedeeld, dat de Puttkammer-Sperre door de Duitse instanties wordt erkend, dat zij daarom zeer is aan te bevelen, en dat zij, hoewel bedragen boven de toegestane limiet gestort moeten worden, als legale transactie geldt, getekend door een of andere Mr., gedateerd ergens mei 1943. Ziezo, dat is echt een juridisch gedekte informatie. Hoewel de limiet van de toegestane f.250.- ver wordt overschreden door de te betalen tienduizenden, wordt een en ander toch als legale transactie aangemerkt. De Duitsers bepalen wel wat als legaal geldt. Ik denk aan mr. Canis, de deftige raadsheer, die zat toen als S-geval in Westerbork omdat hij zo'n legale transactie had uitgevoerd; ik dacht aan de ontelbare doorgezonden Puttkammers, nadat zij hele vermogens hadden betaald en niets meer hadden om verder bij te passen, omdat steeds meer geld werd verlangd, wilde de Sperre blijven bestaan. Maar het geldt als legaal, omdat blijkbaar een echte Duitse brief, met echte stempels en een echt briefhoofd en een echte handtekening verklaard had, dat het legaal was. Zoals Fischer dat ook had verklaard voor Weissmann destijds. En dan bevestigt de legale Joodse Raad deze legale Duitse instructie, en alles en iedereen is gedekt voor alle legale tijden. Zolang dat spel duurt. Eens zal het afgelopen zijn, dan begint een andere wereld. 

            Ik vind niet één brief waar mijn naam in genoemd wordt. Ik ben er blij mee. Blijkbaar heeft men in Amsterdam geen inlichtingen over mijn Sperre gevraagd; was er ook niet zo bekend en was ook van veel minder cachet; kostte namelijk nagenoeg niets en stond ook open voor Jan-met-de-pet en Jankel-met-het-baardje. Van zulke zaken houden de deftige Mr.'s zich liever verwijderd; behalve als zij er zelf stilletjes om moeten smeken.  

            Het vreemde is, dat ik mij van de entourage waar ik was, praktisch niets meer kan herinneren, terwijl ik van andere plaatsen meestal nog heel goed zelfs de kleinigheden weet. Was ik te geagiteerd, te moe? Of was alles zó doods, saai, stoffig, dat er niets te herinneren valt? Ik weet niet eens of ik trappen op was geweest of niet, of ik alle kamers heb gezien, ik weet echt haast niets meer. Zelfs de buitenkant zou ik niet meer kunnen aanwijzen. Maar wel leeft nog heel sterk in mij die vreselijke depressie die ik er meemaakte, dat gevoel van misselijk makende machteloosheid.  

            En intussen werd het donkerder. Straks was het pikdonker en licht zou ik niet kunnen aanmaken, men zou dat zeker merken; als er überhaupt nog een elektrische aansluiting is. Ik moet nu al mijn zaklantaarn, een zgn. knijpkat, af en toe gebruiken en ik sta doodsangsten uit dat de schijn naar buiten zal komen. 

            Ik ben nu weer ergens anders en ik sta weer voor een plank met ordners. Dat haal ik niet meer, weet ik en hier terugkomen zal ook niet meer gaan. Die mensen op de Joodse Raad zullen ziedend zijn, als zij horen dat ik door de heilige zegels ben heengebroken; zij zijn in staat echt de politie te bellen; om zelf gedekt te zijn. Misschien is die Witteboon hang geweest te melden dat ik hem de sleutels heb afgenomen en houdt hij zijn mond, totdat ik de sleutels terugbreng. Ik moet mij nu echt haasten. Buiten hoor ik een vrouw heel rauw tekeergaan, ze scheldt iemand de huid vol. Ik zoek intussen een ordner uit om op goed geluk daar bij de B en de P te gaan kijken. Ik heb er al twee of drie gehad en ik besluit, dat ik er nog drie zal nemen; dan wordt het echt veel te donker om nog iets te onderscheiden. Ik moet dan toch maar zien er een andere keer terug te komen. Misschien kan ik de sleutel laten namaken ergens in de stad. De ordner die ik nu als eerste pak, valt uit elkaar, het sneeuwt papieren; ik rommel er wat in, maar zie geen kans de alfabetische volgorde te herstellen. Ik stop alles er in zoals ik het opraap en zet hem terug. Ik pak een tweede; die en dan nog één, zeg ik, en dan moet ik weg. Ook hier niets van Berlin te vinden. Ik ga toch de B nog verder na, want ik zie, dat er hier ook brieven bij zijn van de zomer '43. Nu zie ik correspondentie onder de naam Berger. Ik blader verder, die Berger schijnt heel wat gecorrespondeerd te hebben. En dan, ineens, een paspoort, een echt paspoort, in blauwe, harde kaft. Het eerste paspoort, dat ik tegenkom. Ik open het; een afschuwelijke foto van de toch al niet mooie Berlin. Dat is het! Ik realiseer me nog niet goed, dat ik de speld in de hooiberg heb gevonden. Ja, hij is het, en ook de naam klopt. Hoe komt hij nou onder Berger. Ik kijk nog even de brieven verder door. En ja, daar is een brief van het Lager Westerbork met de mededeling, dat een Aron Berlin daar niet aanwezig is. Ik kijk naar de datum, nee, toen was hij er ook nog niet. En dan een brief, een doorslag, van de Joodse Raad aan het Lager Westerbork, met de mededeling, dat men dit paspoort dan maar bewaren zal voor het geval de heer Berlin zich nog eens meldt. En toch wist men blijkbaar noch in Westerbork, noch in Amsterdam, van deze correspondentie. Die was blijkbaar volgens de regels al weer weg-geordend.  

            Ik ben te moe om blij te zijn, zelfs om maar bevredigd te zijn. Ik berg de ordner weg, heb even later spijt, dat ik niet ook die brieven over Berlin heb meegenomen. Laat maar zitten, ik weet niet eens meer waar die ordner nu precies stond. Ik ga naar buiten en wil de deur afsluiten, doch merk tot mijn schrik, dat ik de sleutels niet heb. Zoek zenuwachtig in de zakken; en dan zie ik, dat de hele bos nog in het slot steekt. Ik heb de deur geopend en de sleutel laten steken. En die heeft daar al die tijd gestoken! Niemand schijnt het gemerkt te hebben. Stel, dat iemand had afgesloten en de sleutel had meegenomen. Ik schrik er nog van, en ik ga wat onvast de straat op. Keer nog terug om mij te overtuigen of ik de deur nu echt heb afgesloten. Ja, dat klopt. 

            Een tiental meters verder haalt een agent op de fiets mij in. Nu gewoon doen, zeg ik, gewoon doorlopen. Er fietsen natuurlijk honderden agenten op straat.  

            'Meneer, hebt u misschien een vuurtje voor me?' vraagt de agent, op de fiets balancerend om af te stappen.  

            'Spijt me verschrikkelijk, maar ik ben geen roker, en dan draag je nooit lucifers bij je,' antwoord ik stereotiep.  

            'Goed zo, dan hebt u een goedkoop en makkelijk leven,' is de al even stereotiepe reactie.  

            'Reken maar.' Ik hef de hand en hij fietst verder.  

            Ik neem nu een tram naar de Van Eyckstraat. Nog in een roes steeds. Van dat op de grond zitten ben ik nóg draaierig. In de tram komt blijdschap op, triomf ook. Ik vind het heerlijk, dat ik dat heb kunnen doen. Niet omdat het Berlin was, het feit alleen dat er nu weer eentje misschien niet naar Auschwitz moet. Maar wat weet je, morgen zijn die passen misschien niets meer waard. Voor het moment echter is het goed, en dat is het voornaamste. Wie morgen leeft, morgen zorgt. 

            De pas moet nu zo snel mogelijk naar Westerbork, want je weet ook nooit welke verrassingen zich daar weer kunnen voordoen. Ik wil morgen meteen gaan, maar bedenk meteen, dat Gemmeker laatst zei, dat ik beter van de B.d.S. een Ausweis kon vragen, waarmee ik Westerbork kon betreden. Want de marechaussee mocht eigenlijk mensen zonder zulk een Ausweis niet in- en uitlaten. Dat is waar ook, en het duurt misschien een dag voor ik hem heb. Ik zal eens zien, of er niet iemand van de Joodse Raad naar Westerbork gaat, morgen al, geen dag verliezen met zoiets.  

            In de Van Eyckstraat ontmoet ik het eerst Witteboon. Hij heeft natuurlijk vol spanning op mij gewacht. Ik overhandig hem, zonder een woord te zeggen, de sleutels en ik zeg alleen: 'Ik heb de pas gevonden.' Niemand kon zien, dat ik hem de sleutels gaf. Hij grijpt ze driftig, draait zich om en verdwijnt. Dat ik het 'stuk' heb, interesseert hem blijkbaar niet. Hij is boos; ik heb onbevoegd daar rondgeneusd en ik heb legale, want Duits-officiële, zegels verbroken. Dat is heiligschennis in de ogen van een accountant.  

            Ik tref nu een andere heer aan; het is er betrekkelijk klein en benauwd, aan de Van Eyckstraat. De modernere Amsterdamse huizen zijn te klein opgezet; welk een verschil met de grote grachtenhuizen, met het vroegere kantoor aan de Nieuwe Keizersgracht. Deze nieuwe man kijkt fronsend en streng, maar hij blijkt toch actief en hulpvaardig te zijn. Als hij hoort, dat ik Berlins paspoort heb gevonden, kijkt hij zelfs verrast blij op. 

            'Hoe hebt u dat gevonden?'  

            Ik vertel van mijn speurtocht, doch zeg niets van een verzegeld huis. Ik zeg alleen dat ik drie uur lang in oude ordners heb gebladerd, totdat ik het eigenlijk nog per toeval vond. Meer geluk dan wijsheid, constateer ik. Ik vraag hem nu hoe hij dat paspoort zo snel als mogelijk bij Berlin kan doen bezorgen, of er dus morgen iemand gaat. 

            'Zeker, ik moet er morgenochtend zelf heen. Ik wil het wel bezorgen.'   

            'U vergeet het echt niet en u verliest het niet?'  

            Hij moet lachen. 

            'Maar ik geef u wel een bewijsje, dat ik de pas van u heb ontvangen voor Berlin.' Nu tikt hij snel een briefje. Berlin heeft de pas inderdaad de volgende dag al gehad, en door deze pas heeft hij de oorlog kunnen overleven. Gelukkig sprongen de Sperren voor deze officiële neutrale-landen-paspoorten niet, zoals later wel met b.v. de Turkse paspoorten geschiedde en zoals later ineens de Hongaarse paspoorten gevaarlijk werden. Wat weet een mens. Als Paraguay het in zijn hoofd had gekregen om als dappere geste de diplomatieke verbindingen met Duitsland te verbreken, dan waren deze nieuwbakken Joodse Paraguanen eraan gegaan.  

            Ook de andere boodschappen regelde ik voor Berlin, de komende dagen. De Hongaarse pas van hem bracht ik zelf naar Westerbork mee. De Ausweis van de B.d.S. kreeg ik via Holman binnen een uur, maar dat was pas de dag nadat Berlin zijn Paraguaanse pas al in zijn bezit had. Berlins Verwalter zei, toen ik hem Berlins instructies overhandigde: 

            'Die man heeft ook nooit rust; dat geld wordt nog eens zijn ongeluk.'*    

 

*              Daarmee sprak die Verwalter wel profetische woorden uit. Want na de oorlog wierp Berlin zich, alsof er geen oorlog was geweest, met grote heftigheid in het zakenleven. De N.V. Meerburg was hem niet genoeg, hij begon ook met speculaties in huizen en bodem. Ineens kreeg hij kans een ambitieus project aan te pakken. Hij wilde een passage bouwen tussen het Haagse Buitenhof en de Hoogstraat en daartoe kocht hij blijkbaar allerlei huizen op. Hij vond echter niemand minder dan Zwolsman op zijn weg, die blijkbaar hetzelfde wilde. Zwolsman schijnt hem in de hoek gedrukt te hebben, waardoor Berlin voor grote verliezen kwam te staan. Hoewel hij nog heel veel geld gehad moet hebben en de N.V. Meerburg nog steeds floreerde, verdroeg Berlin dat verlies blijkbaar niet. Op z'n Romeins heeft hij zich toen in een badkuip gezet, het bad laten vollopen en daarna in dat bad zijn polsen doorgesneden. Het geld werd zijn ongeluk en vooral ook zijn ambitie slimmer te zijn dan ieder ander. Het was wel een trieste, eenzame dood. Ik meen, dat dit aan het slot van de vijftiger jaren of wel het begin van de zestiger speelde. Op mij was Berlin na de oorlog boos: hij vergaf het mij niet, dat hij niet had doorzien dat de hele Schumann niet bestond, dat von Kleist een nog brutalere camouflage was, dat zijn 'scherpe geest' niet eens vermoeden kon dat de mogelijkheid alleen al bestond, dat er zulk een spel gespeeld kon worden. Ook het feit dat hij toch wist dat hij alleen door mijn Sperre en mijn vinden van zijn pas in leven heeft kunnen blijven woog niet op tegen de rancune, dat hij, als slimme topmanager niet heeft kunnen vermoeden dat zo'n naïeve zogenaamde geleerde tot een nog veel slimmer spel in staat kon zijn. En dat hij, als beroemde scherpe geest, zelf slechts als voorwerp in het spel is voorgekomen. Van de achtergronden, de bedoelingen, die ik met dat alles had, begrepen mensen als Berlin niets. Ik heb gemerkt, dat vele Joden mij later boos bejegenden, alleen maar omdat zij niet vermoed hadden wat er gespeeld werd, terwijl zij zich toch zo gaarne als bijzonder slim, zelfs sluw, uitgaven. Dat de goed gespekte Joodse Raad-koeriers en Westerborkse registratie hem geen pas konden brengen, hinderde Berlin niet. Dat zat in het zakenrisico. Maar dat ik hem wel bracht en heel beslist niet ontvankelijk zou zijn voor enige vergoeding, verhoogde natuurlijk zijn jaloezie nog meer. De mens is een moeilijk wezen. 

 

 

 

1

 

Vorige hoofdstuk         Terug naar de inhoudsopgave         Volgende hoofdstuk

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.