ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945

Een poging tot ontmythologisering.

Deel III: Eindspel

 

HOOFDSTUK 101 

 

Als ik wakker word, merk ik dat men al weet van het niet doorgaan van het transport. De buren kijken mij nu met heel andere ogen aan. 

            'Of u er nu wel of niet de hand in hebt gehad, dat weten we niet, maar in ieder geval hebt u ons de boodschap gebracht. God lone het u. We blijven dus nog minstens zes weken hier. Te mooi om waar te zijn.'  

            Enkelen zijn teleurgesteld dat het transport niet doorgaat. Het zijn de grote optimisten, die er mee rekenen dat zij binnen enkele weken al echt in Palestina zouden zijn. En nu wordt dat uitgesteld. Je hebt altijd en overal zulke optimisten en gelovigen.  

            Ik zoek naar de vader en het dochtertje, die mij zo getroffen hadden met hun Joodse lessen; maar ik kan ze niet ontwaren. Ik troost mij ermee, dat zij naar een andere barak zullen zijn overgeplaatst. Hier in Westerbork organiseert men immers voortdurend en dat houdt in, dat er ook steeds verhuizingen zijn. Ik troost mij ermee. Enfin, verhuizen is het altijd, ook naar Auschwitz. En zegt men niet dat vertrekken al een beetje sterven is?   

            De barak gonst van het niet doorgaan van het transport. Iedereen wil een verklaring geven. 'De spoorlijn is gebombardeerd', 'men heeft weer quarantaine afgekondigd'; 'er zijn heel andere plannen, het hele kamp wordt geëvacueerd.' Natuurlijk kent niemand de oorzaak en ik zie dat men de verklaringen niet bevredigend vindt. Sommigen vragen mij, wat ik er van denk.  

            'Wat weet een mens; je moet nooit alles willen verklaren; neem het feit zoals het is.' 

            Men vindt dat geen goed antwoord; geen Joods antwoord. Het is niet spitsvondig. Men staat om mij heen en suggereert allerlei mogelijkheden. Ik sneer wat met hun motiveringen. 'Uitgerekend bij dit transport bombarderen de Engelsen de spoorlijn en nooit bij een Auschwitz-transport. En uitgerekend nu, als er weer normaal verkeer tussen het kamp en Nederland bestaat, geldt een quarantaine die niet gold toen er wel twee transporten gingen.' Men lacht wat geprikkeld.  

            'Nou, als u het dan beter weet, wat is het dan?'  

            'De reispaperassen zijn niet in orde.'  

            Gehinnik. 'Dat ontdekken ze nou net vannacht, hè?' piept een heel mager en klein mannetje. Hij lacht met hoge toon. Ik zie hem schouderschokkend weggaan. Hij wijst naar zijn voorhoofd en naar mij:   

            'Stapelmesjogge is die gozerd.' 

            Men wendt zich van mij af. De waarheid is vaak ook het moeilijkst te geloven.

            Het is al half negen als ik de barak uitga. Ik merk, dat men naar mij zoekt. Niemand wist blijkbaar waar ik sliep. En de O.D. van vannacht is zeker al afgelost, zodat ook die inlichtingenbron nu slaapt. Ik laat mij de weg wijzen naar het bureau-Wachtel. Daar staan al vele mensen. Voor mij al? Ja, waarom niet. Men is ongesperd en men vecht voor zijn leven. 

            Daar komt de heer Levino op mij af. Hij draagt een grote pet, een pofbroek en dikke grijze kousen over zijn dikke kuiten. Dat is zijn kampuitrusting; indrukwekkend. Het is een soort uniform. Een soort 'lederner Toches'; alleen zit de 'toches' hier in de pet, die van leer is. 'Waar blijft u nu? U moet toch echt wat meer op orde letten. Anders wordt het hier ook een Polische Wirtschaft. Hier begint men vroeger. En u hebt zeker ook al het grote nieuws verslapen. Het transport naar Zelle gaat niet door. Op hoog bevel, op allerhoogst bevel. Ik denk dat de toestand aan de fronten het niet gedoogt. Zo, komt u nou naar binnen, ik heb alles al klaar gezet. Ik ben een hardwerkende Rotterdamse zakenman. Wij moeten wel vroeg opstaan. U begrijpt me wel.'  

            Hij ratelt aan een stuk door. De zelfbewuste zakenman, de succesvolle. Hij leidt me nu binnen.  

            'Kijk eens, dat is de wachtruimte, hier maken we de eerste selectie en daar verder is uw kamer. Dat bureau is voor u en dat voor mij. En iedereen die door de eerste selectie heenkomt, verschijnt voor ons. En wij zullen wel eens zien of het klopt. Want reken maar, dat ze ons, en vooral u, willen nemen. Die mensen staan voor niets. Maar ik heb mensenkennis.'  

            Ik duizel nog even. Ik kan niet tegen dat ruwe geweld. 

            'U moet ook duidelijk laten weten waar u uithangt. Ik heb u al door het hele kamp laten zoeken. Gisteravond was u ook al nergens te vinden. Zó wordt het wéér niks met uw lijst. U moet nou lering trekken uit het verleden. Maar ik sta achter u en ik zal in opdracht van alle ingeschrevenen toezien dat het niet weer een rotzooi wordt, weer, excuseer me, een Polische Wirtschaft. Ik zit er dus bij en ik controleer alles. Zeggen we, als gedelegeerd commissaris. En u hebt aan mij een goede en trouwe helper.'   

            Nu begint er toch wel wat in me te koken. Zacht pitje weliswaar, maar het borrelt. Ik overweeg hoe ik deze druktemaker op de meest spectaculaire wijze de bons kan geven. Maar daar komt Bromet, ook al geagiteerd, was me ook al aan het zoeken geweest. Bromet behoorde tot diegenen die na tien uur gisteravond niet hadden hoeven terug te komen en hij heeft geen idee ervan dat het tot de ochtend is doorgegaan. Bromet is echter heer, is netjes. Hij heeft twee mannen, van de Joodse Raad Amsterdam, 'voorheen Joodse Raad', zegt hij wat bijtend, die door de Registratur zijn aangewezen om mij als administratieve hulp bij te staan. Zij zullen tijdens mijn afwezigheid het bureau voor mij moeten waarnemen; want ik zal immers in Den Haag vertoeven en slechts af en toe hier verschijnen. En zo'n bureau moet nu eenmaal permanent geopend zijn.  

            Ik herken in een der twee de man die in barak 82 A met zo'n poeha echtgenoten van door te zenden vrouwen kwam 'overtuigen' om vooral mee te gaan. Ik herken hem nu aan zijn mooie, waarschijnlijk dure blauwe kostuum en de geraffineerde pochet. En ik ben ineens walgelijk tegen. Dat nooit. Ik kom in een toestand van verzet. Wel allemachtig, nu beginnen ze van alle kanten mij te dirigeren. De man voelt zeker mijn afschuw. Als arm slachtoffer slaat hij de ogen neer. Wat ellendig. Daar kan ik weer niet tegen. Mensen spelen de vernederde, houd ik mij voor. Niet erop ingaan; die man is niet in orde. Hij is laf, draait met alle winden mee. De ander staat stijf in de houding. Een wat grovere man, brede schouders, laag voorhoofd. Ik kijk vragend naar Bromet. Deze wenkt haast onzichtbaar met het hoofd. Wij begeven ons even naar de voorruimte. Niemand durft ons te volgen. Bromet heeft gezag in het kamp. Stel je voor: de man, die de lijsten voor Auschwitz in eerste aanleg samenstelt! 

            Bromet lacht wat. Hij heeft mijn verzet opgemerkt. Beide mannen werken bij de administratie, zegt hij. Het zijn Amsterdamse zakenlieden, die vroeger op het hoofdkantoor van de Joodse Raad werkzaam waren geweest. Hij waarschuwt mij voor de dikke; men zegt dat hij tevens verklikker is, voor de commandant. Maar zij zijn aangewezen door Ottenstein; de commandant heeft daar niets mee te maken. Deze ochtend, toen ik zo lang sliep en onvindbaar was, zegt Bromet, had Ottenstein hem geroepen en gevraagd of ik ook voldoende administratieve krachten had. Bromet had geantwoord dat daar nog niet over was gesproken. Daarop had Ottenstein gekeken wie het best gemist kon worden en was tenslotte met deze beide mannen gekomen. 

            'De heren worden bij u gedetacheerd. Maar zij blijven rechtstreeks onder Ottenstein,' verklaarde Bromet weer.  

            Dat nooit, denk ik. En ik krijg een idee. Ik zal Levino wel klein krijgen. En als ik hem klein heb, laat ik hem mijn plaatsvervanger worden. Wordt hij niet klein, dan kijk ik wel naar een ander uit. Maar het moet iemand zijn, die alleen aan mij verantwoording schuldig is. Tenslotte wil ik voor dit geval de alleenheerser blijven. Want alleen ik weet, wat er gaande is en alleen ik moet overzien hoe het met die Sperre gaat, en wat er gebeuren moet om het transport van de volgende week dinsdag te verhinderen. Stel je voor, dat Ottenstein daar zijn neus in steekt. Het is heel goed mogelijk, dat Ottenstein een braaf man is, zoals mijn vrouw steeds beweert, maar hij is ook een braaf ambtenaar, die braaf alles uitvoert wat opgedragen is en alleen kijkt naar de wettelijk toelaatbare mazen om iemand te helpen. Hij zal ook heel braaf verhinderen, dat er, met zijn medeweten een transport wordt gesaboteerd omdat ik meer dan de officieel toegestane duizend personen sper.   

            'Het is belangrijk, dat zij onder Ottenstein blijven,' zegt Bromet, die mijn stilte niet begrijpt, 'want dan is die er onmiddellijk bij betrokken. Dat versterkt uw hele positie hier.'   

            'Nee, daar gaat het niet om. U moet begrijpen, dat deze Austausch van mij een heel aparte zaak is. Ik mag niemand van de kampadministratie erbij betrekken. Alleen voor informatie of voor technische hulp, zoals ik die u vraag. Ik moet in de eerste plaats alléén verantwoording afleggen, ik moet dus zeer autoritair optreden. Ik zal zelf zien wie ik voor hulp aanvraag en ik zal u op de hoogte houden. Wel wil ik alle lijsten die u mij gister liet zien, hebben, alles, compleet. U krijgt alles ook van mij weer terug. En dan wil ik een hele boel grote witte vellen hebben. En ik zal ook wat opstellen als model voor een invulformulier. Daar wil ik dan, laat ons zeggen, een drie- of vierduizend stuks van hebben.'  

            Bromet is soepel. Misschien is bij ook blij, om via mij Ottenstein eens te tonen, dat er ook uitzonderingen bestaan voor diens macht. Hij vraagt of ik typekrachten nodig heb.  

            'Ja, dat eventueel wel. Maar dan iemand uit het kamp die nog geen Sperre heeft en die op grond van dat werk een bescherming krijgt. Bijvoorbeeld een moeder van meerdere kinderen.'  

            'Wilt u een leuk, vlot type? Ik bedoel, in alle eer en deugd,' voegt Bromet er nog snel aan toe als hij mijn wat onthutste gezicht ziet.  

            'Mag natuurlijk een aardig type zijn. Waarom zouden die uitgesloten moeten worden? Maar het bepalende is: geen bescherming en meerdere kinderen. Dan mag ze er uitzien zoals ze wil.'  

            'En wat moet die meneer Levino? Hij zegt, dat hij uw plaatsvervanger is. Hij schopt een hoop drukte.'  

            'O, die! Nee, dat is mijn secretaris. Die mag alleen iets doen dat door mij schriftelijk is gedekt. Verder geen stap. Daar moet op gelet worden, want hij is nogal zeker van zichzelf. Maar ik zal hem zo wel onder handen nemen. Onthoud dus één ding: over die Sperre heb ik alleen iets te zeggen. Niemand anders. Ook Schlesinger niet. Dat mag namens mij uitdrukkelijk worden vermeld als er misverstand mocht ontstaan. Ik bespreek het met de commandant en ik alleen heb met Gemmeker te maken over deze zaak. En wij beiden met de B.d.S. en met Berlijn. Dat maakt het werken heel eenvoudig. Dat voorkomt ook intriges, corruptie en het ontheft ieder ander van welke verantwoordelijkheid in deze dan ook.'  

            Bromet is tevreden. Hij vindt het natuurlijk ook interessant om bij zulk een buiten-Westerbork-zaak zo dicht bij te kunnen toezien. 

            Wij keren terug naar de binnenkamer. De drie mannen staan nog steeds op hun plaats. Bromet wenkt de twee mannen, die hij heeft meegebracht. Ik zie ze niet meer terug. Althans niet als functionarissen op mijn bureau.  

            Ik wend mij nu tot Levino. Ik ben weer helemaal bij. Al heb ik geen koffie gehad, laat staan een ontbijt. Dat is er door het late opstaan en de deining over het niet doorgaan van het transport bij ingeschoten. 

            'Luister eens, meneer Levino, ik moet beginnen met een paar misverstanden op te ruimen. U weet, dat ik een zacht en goedaardig mens ben. En ik weet, dat dit soms lastig is voor mij en dat het verkeerde indrukken kan wekken. Ik waardeer uw praktische ervaring en ik stel het op prijs dat u mij wilt helpen. Maar één ding moet duidelijk zijn: ik ben de baas. Ik heb ook gezeten en niet u. En als ik een Polische Wirtschaft wil hebben, dan is dat mijn zaak en als u dat niet bevalt, dan kunt u zich er rustig buiten houden. U mag dan toch wel op mijn lijst staan, maar ook dat hoeft niet. Even goede vrienden. Ieder plaatsje is voor mij nu zeer kostbaar. En ik kan hulp genoeg krijgen. Maar ik wil zelf die hulp uitzoeken. Daarom gaat dat met die twee heren hier zojuist, ook niet door. Is u dat goed duidelijk?'  

            Levino knippert met de ogen. Ik zie hoe hij steun zoekt tegen de vensterbank. Eindelijk herstelt hij zich. 

            'Nou, zo was het niet bedoeld. Ik ben wat rauw met de tong. Maar ik heb een hart van goud, hoor, echt Rotterdams. Ik wilde u alleen beschermen tegen u zelf. En heel velen vinden dat dat hard nodig is ook. U hebt geen mensenkennis, u zoekt de verkeerde medewerkers, u vertrouwt iedereen direct. En u draagt de verantwoordelijkheid van honderden, straks duizenden. Vergeet dat niet. Ik ben een doorgewinterde zakenman en ik kan u reusachtig helpen.'  

            'Dat is heel goed en ik waardeer het. Ik zal uw adviezen aanhoren en ernstig overwegen. Maar de beslissingen neem ik. En daarover wordt niet gediscussieerd. Want alleen ik ken alle achtergronden, alleen ik kan bepalen wat in deze zaak goed of kwaad is. Als u mij wilt helpen als secretaris, die tijdens mijn afwezigheid ook alle verzoeken aanhoort en voor mij noteert, doch die beslist nooit zelfstandig beslissingen neemt in zake Sperren of toelatingen of schrappingen van de lijst, die geen conferenties houdt, geen mededelingen verstrekt dan die welke hij schriftelijk van mij heeft, dan bent u welkom. Maar alleen dan.'   

            Levino wordt al kleiner. Ik zie dat hij transpireert. Hij vecht natuurlijk met zijn trots. Maar hij overweegt, dat het toch heel wat betekent om als secretaris in de schaduw te staan van deze ondoorzichtige man, die ineens weer met zulk een macht is bekleed. En ik denk, dat het heel nuttig is, zo'n drukteschopper als Levino getemd als secretaris te bezitten.  

            'Goed, ik ken u en ik heb respect voor u. Ik ben akkoord. Maar u wilt wel luisteren naar mijn adviezen?' 

            'Dat zei ik toch al?' 

            'En u laat naar buiten ook weten, dat ik uw plaatsvervanger ben als u niet in het kamp bent? En dat u mij volmachten geeft?'   

            'Ja, maar met alle door mij genoemde restricties. U moet alles voor mij aanhoren en noteren en het dan met mij bespreken. En u mengt zich niet in het beleid. Op geen enkele wijze. Anders ligt u er onmiddellijk uit. De belangen zijn te groot.' 

            'Ik ben toch niet gek. Het is veel te interessant om met u te mogen samenwerken. Ik schik me in alles. Maar u vertelt mij ook het eerst alles wat er te vertellen valt. En ik mag het dan ook verder doorgeven, in de vorm van communiqués voor het kamp.'  

            'Ja, maar ook die moet ik eerst zien.' 

            'Nou, u hebt wel organisatie geleerd. Zeker in de gevangenis.'  

            'Ach, er is een tijd voor organiseren en een tijd voor Polische Wirtschaft. Een mens moet flexibel zijn. Zo, en nu zet u dat bureau van u in de voorkamer en u krijgt daar uw taak. Begint u maar vast alle namen te noteren van de mensen die zich melden, met erbij de Sperren die zij bezitten. Laat u zich die tonen. En zeg hun, dat zij zo spoedig mogelijk nader bericht krijgen, dat zegt u aan iedereen. De lijsten met de namen brengt u dan bij me; laten we zeggen steeds als u een vel vol hebt. Ik bekijk intussen allerlei andere gegevens.'  

            Het geschiedde zo. Ik maakte ook een sober invulformulier, waar behalve de personalia vooral ook gevraagd werd naar de Sperren, naar de functie in het kamp, naar de tijdsduur van het verblijf in het kamp, naar al dan niet hier aanwezige gezinsleden, naar gedurende het verleden 'geplatzte' Sperren, naar het al dan niet voorkomen op de vorige Weinreb-lijst, die nu de 1ste ging heten, tegenover die van nu, welke met de 2de werd aangeduid.  

            Het draaide al. Ik vroeg me af hoe de mensen wisten, dat alles hier al begonnen was. Ik had gisteren tijdens de toespraak dat wel gezegd, - typisch, dat ik ongewild de waarheid had gesproken toen ik zei dat het de volgende ochtend zou beginnen, - maar er schenen nu toch meer en ook andere mensen te komen. Van Bromet hoorde ik, dat een aankondiging was opgehangen bij de Registratur en dat de mededelingen dan wel vanzelf het kamp binnenkwamen; dat duurde niet langer dan een of twee uren.  

            Het was goed, dat ik nu even rust had, want ik moest nu snel en intensief werken om voor mij alvast een lijst op te stellen met voldoende namen om het transport van de volgende dinsdag onmogelijk te maken. En het verschil moest ruim genoeg zijn om te verhinderen dat eventueel een transport met 'slechts' b.v. 800 personen vertrok, hoewel volgens Bromet 1000 toch wel het minimum betekende; althans in de praktijk der laatste perioden. Maar er kwamen regelmatig opgepakte onderduikers binnen, via de gevangenissen van Amsterdam, Rotterdam of Scheveningen. En dan had je kans, dat men toch de duizend haalde als ik de marge te klein liet. Ik begreep dat ik voor de S-gevallen in het algemeen weinig zou kunnen doen. Wie als opgepakte onderduiker binnenkwam was, een enkele uitzondering daargelaten, onherroepelijk gedoodverfd voor het volgende of daarop volgende transport. Volgens Bromet bevatte de strafbarak nu een 410 personen; ik kon het op de mij ter hand gestelde lijsten nakijken. Ik kon nagaan, dat dus in ieder geval een 400 personen voor het transport gereed stonden, dat deze 400 in ieder geval niet door mij zouden kunnen worden gesperd. Goed, ik zou toch daar eens moeten kijken of ik niet enigen ervan kon redden. Als ik dat onopvallend deed, kon het misschien wel lukken.

            Op de lijst van Bromet en Aschkenas, de lijst voor het eerstvolgende Auschwitz-transport, figureerden een 380 S-gevallen. Met die overige 30 was er dus iets dat voorlopig uitstel toeliet. Daarnaast stonden er een kleine 700 anderen op. Die moesten in ieder geval, als zij het tenminste kwamen vragen, op mijn lijst. En daarnaast moest een heel groot deel van de lijst voor het tweede Auschwitz-transport, genoteerd worden om mijn Sperre te krijgen. Alweer, als zij tenminste zelf verschenen en een verzoek indienden. Want ik kon moeilijk mensen zonder dat zij het zelf wisten, op mijn lijst zetten om hen te sperren.  

            Als ik van die tweede Auschwitz-lijst nu een 800 personen nam, dan kwam ik in totaal op 1500 namen voor mijn lijst. Dan bleven, behalve de ca. 400 S-gevallen, nog een 400 ongesperden over, nl. de 200 van de tweede Auschwitz-lijst plus nog een 200 die alvast als reserve gereed stonden om er, met wat aan nieuwe S-gevallen zou binnenkomen, plus nog datgene dat door opheffen van Sperren in aanmerking zou komen, plus nog diegenen die nog als restant-joodse Raden of nog niet afgehandelde Calmeyers of om andere bijzondere redenen nog buiten Westerbork vertoevenden, in Westerbork verwacht werden, om daarmede dan een 3de Auschwitz-transport te formeren. Want zo ging het steeds weer; als er niet genoeg materiaal was, dan werd een Sperre opgeheven en dan had men weer voldoende. En niemand wist welke Sperre het eerst in aanmerking zou komen. 

            In ieder geval waren er dus, als ik een 1500 personen zou kunnen sperren, - voor duizend slechts had ik het 'recht', - nog een goede 700 over die dan als materiaal voor een Auschwitz-transport konden dienen. Deze marge was dus te klein; de resterende 200 à 300 zou men wel gauw weten te vinden; bovendien, een paar transporten uit gevangenissen brachten al spoedig het restant op. 

            Ik verdiepte mij nu wat meer in de details, vooral van de personen die voor het 3de Auschwitz-transport in gereedheid werden gehouden. Intussen was Aschkenas ook binnengekomen; jolig, vlot, fluitend. 

            'Sie müssen mir einen Gefallen tun. Und ich weiss, Sie tun es,' zo wendde hij zich tot mij.  

            'Ich habe hier eine Liste von 30 Personen, die mir sehr Nahe stehn, die mir auch sehr lieb sind, und die nehmen Sie bitte auf Ihre Liste. Ja? Bitte, bitte!' 

            Ik begreep, dat er meer van zulke bevoorrechten zouden komen. En ik zag dat het voor een groot deel goed gesperden betrof, die alleen liever in Brazilië zaten dan in Westerbork. En ik begreep ook, dat als ik dat alles afwees ik deze mensen, d.w.z. de indieners van deze gunstelingenlijsten, als vijanden tegenover mij zou kunnen krijgen. Want natuurlijk zouden nog meerderen met zulke gevallen komen aandragen. En ik kon toch niet met zoveel nadruk hardop zeggen, dat het enkel en alleen om de Sperre ging, dat het om het verhinderen van Auschwitz-transporten ging, dat ik alleen dat op het oog had, dat het begrip 'Austausch' alleen maar ertoe diende om dit hier mogelijk te maken, dat Zuid-Amerika een fictie was, dat ik net zo goed had kunnen zeggen 'Austausch' naar de maan.  

            En dan krijg je, in zulke momenten van nood ineens een lumineus idee. Het was niet eens een nieuw idee, alleen de toepassing hier werd nieuw. Ik zei nl., dat ik deze 'gunstelingen' niet op de Westerbork-lijst zou zetten, dat zou misschien tegenover de commandant niet zo aardig lijken, - ik dacht aan Schlesinger en zijn 'dertig', - maar dat ik ze op de buiten-Westerbork-lijst zou plaatsen. Dat was nog beter, nog safer, en dat zou dan tot op het laatste moment voor het kamp en de kampleiding onbekend kunnen blijven. Want met het buiten-Westerbork-transport zou alles gemakkelijker gaan. Ik zei, dat ik toch niet zo licht een duizend personen buiten Westerbork zou kunnen bijeengaren. Buiten Westerbork woonden immers nagenoeg alleen nog gemengd-gehuwde Joden en die zouden voor een groot deel er toch de voorkeur aan geven in Nederland te blijven; vooral als zij al ouder waren en kinderen hadden. En omdat ik niet zo gemakkelijk buiten Westerbork aan duizend personen zou kunnen komen, zou ik gerust een aantal elite-Westerborkers mede op die lijst daar kunnen plaatsen. De B.d.S., zei ik, had dat al goed gevonden. Die B.d.S. vond alles goed, evenals de brave General-Oberst von Kleist. 

            Aschkenas toonde zich verheugd en Bromet kwam meteen ook al op de proppen met een lijst van zijn gunstelingen. Hij was wat bedeesd geweest, hij had die lijst al sedert gisteravond bij zich, maar nu ik zelf daarover sprak i.v.m. Aschkenas, wilde hij toch niet achterblijven met zijn beschermelingen. 

            Ik kon nu zonder op te vallen vragen wie van die gunstelingen nog ongesperd was. Want die kon ik moeilijk op de buiten-Westerbork-lijst plaatsen; die moesten in ieder geval gesperd worden. Ik weet nog dat van de lijst van Aschkenas er zes ongesperd waren en dat van de 25 van Bromet, - die was echt wat bescheidener en bracht uit zichzelf niet meer dan 25 personen aan, - er vier ongesperd waren. 

            Fijn, nu we dat hadden, wendde ik mij met veel geruster hart tot hen met het verzoek mij uit te leggen hoe het stond met de ongesperden, die voor de 3de Auschwitz-lijst stonden aangemerkt. De heren waren nu zelf lijst-betrokkenen, - want uiteraard stonden Aschkenas en Bromet zelf eveneens op hun beschermelingen-lijsten, - en ik kon nu nog intensievere medewerking van ze vragen. Ik verklaarde mijn belangstelling met het feit, dat ik straks alle aanvragen zou moeten beoordelen en dat het dan toch ook een der punten van overweging zou vormen of de betrokkene gesperd was of niet.  

            Dat begreep men; hoewel men mij er attent op maakte dat dit niet de doorslag mocht geven. Onder de ongesperden zat soms tuig, en ik kon die toch moeilijk als Austausch-materiaal aanbieden. We moesten de beste mensen zien te behouden, dat was vanaf het begin de praktijk geweest. Ik was het al moe, te vragen naar de maatstaven van goed en kwaad bij de beoordeling van mensen, en ik deed dus maar of ik hun standpunt deelde. Bij mezelf dacht ik: ik doe toch wat ik doe, en daar hebben jullie niets mee te maken.  

            Toen ik dus ook 'verstandig' en 'sociabel' bleek, kreeg ik nog verdere details over die laatste groep ongesperden. Dat was voor een groot deel geheim, maar enfin, 'U bent toch een der onzen, dus dan kunt u het weten.' Deze laatste groep bevatte nu de oude Kamp-Insassen die door de inkrimping van het kamp overbodig waren geworden en dus binnenkort op transport zouden gaan. Enkelen van hen zaten al in het 1ste Auschwitz-transport, dat 'zo goed als zeker de volgende dinsdag vertrekt', werd langs de neus weg meegedeeld. Zij hadden het wat onopvallend verdeeld. Als de anderen zouden merken, dat er maar een paar gezinnen van de 'oude kampbewoners' op transport moesten, dan zouden zij zich koest houden. Want lawaai maken betekende gevaar voor hen zelf. En als dan het 2de Auschwitz-transport ging, dan gingen er weer een paar mee. Dan wende het wat, zodat bij het 3de de grote hoop zou meegaan en dan zou men, door deze tactische doseringen, niet meer zo protesteren. Overigens, er viel niets aan te doen, het was order van Gemmeker, in overleg met Schlesinger. De heren hadden van de Nazi's wel de tactiek geleerd, hoe men mensen rustig houdt, door lotgenoten voor hun eigen ogen op transport te sturen, terwijl zij zelf gespaard bleven.  

            Men kon dus wel geheimen bewaren, zag ik. Als het om 'hoge politiek' ging, om verdediging en handhaving van de eigen positie, en goede verstandhouding met de grootmachten, dan wist zulk een groep wel tot het laatst toe te zwijgen. Ik ging mij afvragen, in hoeverre Joodse Raden voorheen niet toch ook meer wisten, dan zij lieten blijken. Ik nam mij voor, daarover met professor Cohen toch nog eens heel vertrouwelijk te spreken.  

            Verder had men een groep zieken bij dat 3de transport. Men nam aan, dat deze mensen tegen die tijd wel zover hersteld zouden zijn, dat zij ook wel zouden kunnen meegaan. De werkelijk zeer zware zieken en een aantal heel zwakke oude lieden had men daar niet eens bijgeteld, omdat men ze zonder meer als gesperd beschouwde. Deze mensen zouden een transport niet overleven en dat lag toch ook niet in de bedoeling der Duitsers.  

            Ik was nu voldoende op de hoogte; nu begon ik voor mijzelf een lijst op te stellen van alle mensen die volgens mij een Sperre behoefden en tegelijkertijd 'turfde' ik de kinderen onder de 15 jaar op een apart vel. In dat geschrijf en gereken werd ik meerdere malen door Levino onderbroken, die niet alleen met lijsten van zich aanmeldenden binnenkwam, doch ook steeds hele verhalen had. Hij probeerde 'de stem des volks' voor mij te vertolken. De mensen moesten van alles weten; want zo maar gingen velen niet naar Zuid-Amerika. Typisch, zodra je mensen een gunst aanbiedt worden verschillende ervan wantrouwend en anderen veeleisend. De een vroeg, of men in Brazilië, - ineens heette Zuid-Amerika Brazilië, de hemel mag weten waarom, - werk kreeg of dat men in kampen kwam, of men er mocht blijven of moest blijven; de ander wilde weten in hoeverre de geallieerden daarover al zwart op wit iets hadden beloofd; een derde maakte er attent op dat men per se eerst ingeënt moest zijn tegen tropische ziekten; een vierde moest precies weten of hij nog dingen kon meenemen, die hij ergens bij Ariërs in bewaring had. En Levino eiste van mij nu informatie. Ik gaf een zeer algemene en veelzeggende, nl., dat het nu alleen ging om de inschrijving die een Sperre zou betekenen, en dat al het andere nog verre toekomst was en dat men zich in ieder geval niet te veel ervan moest voorstellen, dat men alleen dat mocht meenemen wat ook voor Theresiënstadt was toegestaan. Maar nogmaals, zo zei ik, men moet de waarde van het geheel voorlopig uitsluitend in de Sperre zien en in niets anders. En men moest vooral, als men andere goede Sperren bezat, zich voorlopig niet voor deze zaak inschrijven. Dat kon altijd nog wel later, zei ik, als de Sperren die men had eventueel gingen wankelen. Ik stelde het zo voor, dat de houders van andere Sperren immers nog een goede kans hadden de oorlog in Nederland uit te zingen, terwijl de ongesperden die kans niet hadden. Daarom moest men hun de gelegenheid geven eventueel nog eens naar Zuid-Amerika te komen en daartoe hadden zij nu dan een Sperre nodig.  

            Levino was het helemaal niet met mij eens. Ook hij wilde de 'waardevollen' sparen en de 'onproduktieven', zoals hij dat noemde, moesten maar 'naar Polen'. Hij vond mijn maatstaven te mechanisch; waar bleef de waardering voor de menselijke beschaving, voor het intellect. In een oorlog spaart men toch ook de hogere officieren en de grote leiders, terwijl de soldaten het vuur in moeten, was zijn argument.  

            'En voor mij is de bananenkoopman, die zes voor een dubbeltje schreeuwt, evenveel waard als de groothandelaar in huiden,' reageerde ik vinnig. Levino was nl. groothandelaar in huiden; een heel erg grote groothandelaar. 

            Levino was wat bang voor me. In het kamp was hij tenslotte ook een der gevangenen, en ik was vrij man, die op onbegrijpelijke wijze nu ineens heen en weer mocht reizen, die mijn gezin eruit kreeg, die de bescherming van de General-Oberst von Kleist ineens bezat. Dus sputterde hij niet te veel tegen. Alleen trachtte hij mij uit te leggen, zoals men een domme schooljongen een simpele som uitlegt, waarom ik onjuist handelde.  

            'Als u zo doorgaat, dan kan er straks niet eens een transport naar Auschwitz vertrekken,' zei hij verontwaardigd, maar overigens zeer juist aangevoeld. 

            'Ik heb met Auschwitz niets te maken, ik heb alleen opdracht om die Austausch te bewerkstelligen. Als er geen transport naar Auschwitz kan gaan, dan moeten de Duitsers dat maar uitzoeken. Die hebben veel meer belang bij een uitwisseling dan bij nog meer mensen in Auschwitz. Daar zitten er intussen heus al meer dan genoeg.' 

            'Ja, u hebt makkelijk praten! Straks, als ze de Austausch zo belangrijk gaan vinden en ze hebben niet genoeg transportmateriaal (daarmee bedoelde men de mensen die op transport moesten en niet de spoorwagons), dan pikken ze alle Barnevelders! Dan heb je de poppen aan het dansen.'  

            Levino zat, voorzover ik weet, ook in de Barneveldgroep. Zijn groothandelaar-in-huiden-functie maakte hem blijkbaar tot de intellectuele elite van het Nederlandse Jodendom. Of kreeg hij dit brevet door goed te betalen? Wie zal dat zeggen? Niemand, denk ik; want de betrokkenen zullen wel zwijgen.  

            Zo had ik dus steeds kleine en grote kibbelarijen met Levino, maar de man legde zich altijd bij mijn beslissingen neer. Hij had geen andere keus; want steeds, op hoogtepunten, zei ik: 'Als het u niet bevalt, neem ik een andere secretaris. Ik kan er genoeg krijgen.' En dan betoogde hij steeds, dat hij toch alleen maar advies gaf, dat hij natuurlijk mijn positie erkende, etc., etc.  

            Mijn vrouw kwam binnen. Zij had mij sedert gistermiddag niet meer gezien. Zij vroeg verwijtend, of ik ook nog aan eten of drinken dacht, het gezin, dat was tot daaraan toe, dat begreep zij wel. Het was weer het oude gekkenhuis van de Hasseltsestraat, vond zij. Het is nu veel gekker nog, dacht ik.  

            Andere goede vrienden drongen binnen. Zode heer Van Leeuwen, begeleid door een O.D.-er. Hij zat nog steeds in de S‑-barak en hij had een hele lijst van S-gevallen bij zich, die ik per se moest sperren. Ik beloofde, zodra ik kon, hem in de S-barak op te zoeken, om deze gevallen te bespreken. Ik wist, dat het moeilijk zou zijn, maar ik zou proberen Gemmeker zelf te bewerken, om mij ook in de strafbarak een zekere bevoegdheid te geven. Dat maakte mijn getal van 1500 nog benauwder. Maar natuurlijk moest het.  

            Tegen de avond was ik zover, dat ik mijn lijst klaar had. Ik kon nu de namen vergelijken met die welke zich bij Levino hadden aangemeld. Het bleek dat zeer velen met een Sperre, zelfs met meer dan een, op Levino's lijst stonden, met daarnaast natuurlijk ook ongesperden. Ik verdacht hem ervan, dat hij toch zelf selecteerde, dat hij de volgens hem 'belangrijke' mensen noteerde, uitvoerig inlichtte, en dat hij de 'massa', zoals hij dat ook noemde, niet eens kans gaf. Ik vond ook, dat hij betrekkelijk weinig mensen had afgehandeld. Nee, dat moest veranderen. Levino moest een andere functie krijgen; wel een functie, want ik wilde deze onstuimige, drukke, harde man onder controle houden. Maar het opvangen van de mensen moest ik zelf maar op me nemen. Het zou vele dagen kosten; maar met mijn lijst naast me kon ik al vrij gauw beoordelen wie wel en wie niet een Sperre behoefde. Ik zou proberen de afgewezenen tactisch op de reden van de afwijzing te wijzen. Want er was een goede, een zeer gegronde reden: wie al een Sperre bezat, had niet alleen geen andere nodig, althans niet dringend nodig, doch hij kon, daar mijn lijst op misleiding van de Nazi's berustte, en dus bij ontdekking gevaar voor de ingeschrevenen kon meebrengen, zijn oude Sperre daardoor verliezen. Dan was hij dus meteen ongesperd. Daarentegen kon een ongesperde niets meer verliezen; in het ergste geval ging hij naar Auschwitz na ontdekking van het bedrog, naar dat Auschwitz waarheen hij zonder dat bedrog al veel eerder was gegaan. 

            Daarom nam ik mij voor, reeds gesperden tactisch uit te leggen, dat zij eventueel voor de keuze gesteld zouden kunnen worden: mijn lijst of hun oude Sperre; en dat ik voor dit geval hun dringend aanried de oude Sperre te kiezen. Daarmee zou ik dan het grootste deel der reeds gesperden kwijt raken. Ik zou bovendien over de waarde van mijn lijst nogal weifelend doen; dat zou ook al voldoende mensen afstoten.  

            Maar wat nu te doen? Morgenochtend moest ik weer naar Den Haag. Niet alleen omdat mijn gezin dan het kamp zou verlaten, ik had ook met Holman en Scheef voor die dag afgesproken. En ik wilde Koch en, apart uiteraard, Fischer bedanken voor hun interventie. Ik wilde aan Fischer zelfs iets voor zijn vrouw geven, want zij was tenslotte de motor van dat alles geweest. 

            Maar dinsdag ging er een transport voor Auschwitz. Dat betekende, dat maandag al de lijst voor Auschwitz definitief werd. Dus moest ik uiterlijk zondag al vóór de middag weer in Westerbork zijn. Maar als zondag de lijst voor het transport al door verschillende handen was gegaan, zou het moeilijk zijn, daar nog wat aan te doen. Ik kende langzamerhand de taboes der administratie. Ik moest dus nu, voor het vertrek naar Den Haag, al wat doen. Er was weinig variatie in het nadenken erover. Ik had maar één keus, en dat was mijn lijst, de door mij opgestelde, theoretische lijst van een 1500 namen, waarvan precies 1000 boven de 15 jaar en de rest eronder, alvast te deponeren.  

            Mijn lijst was, door de haast waarmee het die ene dag, met de vele onderbrekingen, moest gebeuren, een alleen voor mij leesbare kladlijst. Met vele doorhalingen, tussenvoegsels, enfin, het was beslist geen lijst om in te dienen. Ik zou haar in het net kunnen schrijven en aan de registratie afgeven. Maar ik gaf nu eenmaal niet graag lijsten af, ook niet hier. Bovendien was er de kans, dat men ging tellen en dan was men al gauw over de duizend heen. En dan, de meesten die erop stonden, hadden misschien nog niet eens geappelleerd om erop te komen of zij waren door Levino weggestuurd. Dat zou dan bedrog heten, als ik een lijst indiende van mensen die zich er niet van bewust waren dat ze erop konden staan. 

            Nee, dat ging ook niet. De enige weg was, dat ik Bromet en Aschkenas zou zeggen, dat ik zondag terug was en dat vóórdien hun transportlijst niet in circulatie kon komen omdat vele mensen van die lijst inmiddels voor de Austausch in aanmerking waren gekomen. Als zij dan van mij een lijst zouden vragen, dan zou ik mijn oude middel weer gebruiken en zeggen dat ik die lijst eerst in Den Haag moest voorleggen en dat ik niet bevoegd was hen nu al een lijst te overhandigen. Maar, dat ik zondag met uitsluitsel zou komen. Ik zou dus doen, alsof ik als vanzelfsprekend aannam dat er dinsdag, hoe dan ook, een transport ging, en ik zou, als tenslotte zondag of maandag zou blijken, dat het transport niet doorging, wat dom kijken, angstig-verrast.  

            Goed, dat was dat. Maar ik zou ook Gemmeker moeten voorbereiden. Want stel, dat maandag weer de trein het kamp kwam binnenrijden. Wéér leeg laten vertrekken, dat zou Gemmeker niet de ene week na de andere kunnen presteren. Ik moest dus vanavond ook nog naar Gemmeker. Onder het motief van afscheid nemen; en hij zou natuurlijk willen weten hoe het liep met de inschrijvingen voor de Austausch. Hij zou wel moe zijn na de vorige doorwaakte nacht; ik moet ook nog naar de strafbarak en ik moet toch ook nog zien hoe het met mijn vrouw en kinderen staat; alles moest ingepakt zijn, want wij zouden woensdagochtend al vroeg moeten vertrekken. Ook daarover had ik die middag bericht gekregen; wij zouden om 8 uur al met een vrachtwagen, met nog wat anderen, naar Assen worden gebracht en daar moesten wij de trein maar nemen naar Den Haag. Dat ging het kamp verder niet aan. O ja, ik moest ook nog eten eigenlijk vandaag. Maar ach wat, ik had geen trek, ik kon best wel een dagje erbuiten, ook wel twee of drie, als ik tenminste tussendoor wat te drinken kreeg of iets om op te knabbelen. 

            Het gesprek met Broniet en Aschkenas verliep boven verwachting. Zij hadden al iets in die geest verwacht en hadden al doorgegeven dat zij door de 'Aktion-Weinreb' ditmaal niet vóór zondagmiddag met hun transportlijst zouden kunnen uitkomen. En zij hadden al daarvoor begrip ontvangen van Schlesinger en Ottenstein. Dat ik eerst mijn lijst aan de B.d.S. moest voorleggen was voor hen een vanzelfsprekende administratieve realiteit. Nee, ik moest alles maar met Den Haag regelen, en met Berlijn, wat had Westerbork daarmee nu te maken. Westerbork had alleen te zorgen, dat de mensen bewaard bleven tot het grote moment.  

            De stemming tussen ons was goed. Ik mocht ze wel, die twee, zo verschillend van karakter en van uiterlijk, van landsaard en van milieu. Met deze twee kreeg ik geen moeilijkheden, die hadden al begrepen dat zij zich achter mijn 'opdrachten' zouden kunnen verschuilen en dat het wel goed was dat zij niet te veel wisten. Zij waren in de goede en betrouwbare zin, opportunisten, voorzichtige medewerkers; zij zouden mij geen last bezorgen.  

            Ik besloot nu toch eerst naar Gemmeker te gaan. Gek, dat ik zo zonder dat mij iets gevraagd wordt, het eigenlijke kamp kan verlaten. De marechaussee bij de slagboom vindt mijn resolute stappen zeker al bewijs genoeg dat ik 'mag'. Want hij kan mij niet kennen.  

            Todtmann zegt, dat Gemmeker in gesprek is en hij vraagt of ik een afspraak heb. Ik wil wachten en ik zeg, dat ik ook zonder afspraak bij Gemmeker mag komen. 

            'Ich meine nur, der Obersturmführer ist nicht eben in guter Laune. Vielleicht kommen Sie ein anderes Mal.'  

            'Macht nichts,' zeg ik brutaal, 'mit mir bekommt er schon gute Laune; ich warte.'   

            Toch ben ik niet op mijn gemak. Heeft Gemmeker moeilijkheden wegens de leeg vertrokken trein? Dat was wat in het kamp, toen de locomotief floot en men de lege trein zag vertrekken. Noch niemals dagewesen. Enfin, ik heb er geen schuld aan en misschien kan ik Gemmeker wel wat opkikkeren. Ja, makkelijk praten, ik moet hem op een tweede lege trein voorbereiden! 

            Gemmeker komt zijn kamer uit en ziet mij zitten. Hij is een en al vriendelijkheid. Gaat met mij een andere kamer in. Ik vraag mij af met wie hij in gesprek was en of die persoon nu daar alleen moet wachten. Een der onopgeloste raadsels.  

            Ik begin gezellig te keuvelen over de aanmeldingen. Gemmeker luistert oppervlakkig en vraagt al gauw hoeveel mensen ik al heb. Daar heb je het; als ik duizend zeg, kan ik er niet zondag 1500 hebben. En ik kon moeilijk nu plompweg 1500 zeggen als er steeds sprake was van duizend. En dan is er ineens een uitweg, zoals steeds, als ik echt niet meer weet, wat ik zeggen moet. 'Het' spreekt weer en het is mij, alsof ik naar mijn eigen stem luister, geïnteresseerd luister. 

            'Ich habe natürlich eine ganze Menge Leute; ich muss das aber alles noch im Haag vorlegen und untersuchen lassen. Dort soll entschieden werden wer am Ende mitkommt. ' 

            Altijd weer dat heerlijke verwijzen naar een andere, hoge, vage, instantie. Ditmaal kan ik dat met wat meer gezag doen, hoewel natuurlijk geen enkele instantie in Den Haag met mij heeft afgesproken dat ik de lijst van de gesperden voor de voor Den Haag in ieder geval niet bestaande Austausch zou voorleggen. Maar, ditmaal bestaat een 'Den Haag'; bracht niet Koch persoonlijk mij hierheen? Telefoneerde niet een Fischer persoonlijk hierheen? Toch wel een bewijs dat er een zeer levendige samenwerking bestond tussen 'Den Haag' en mij? Ik kon nu met veel rustiger gemoed over 'instanties' praten dan een jaar geleden. Mijn God, een jaar geleden! Ik zat toen met Koch het Schumann-komplot op te bouwen. Alles lucht, schuim. En nu heb ik uniformen, rangen. Ik weet zelfs dat er bij de B.d.S. een gunstige stemming voor mij bestaat, door mijn schatten aan diamanten. 

            Gemmeker schijnt het te begrijpen. Hij houdt de gevouwen handen voor zijn mond en neus; alsof hij ingespannen nadenkt. Ik weet, dat ook hij aan de volgende dinsdag denkt; dat neem ik tenminste aan. Als zijn transport maar kan gaan, zal het hem koud laten welke mensen ik aan Den Haag voorstel. Waarschijnlijk berekent hij, dat er zonder mijn duizend nog genoeg overblijven voor een transport. 

            Ik wil hem afleiden en breng de strafgevallen ter sprake. Ik vertel hem, dat ik straks naar de S-barak wilde gaan, als hij tenminste geen bezwaar heeft. Hij wuift vriendelijk en zegt, dat ik alles mag doen wat ik van belang acht voor mijn werk. Dat werk is toch in het algemeen belang, voegt hij eraan toe. Ik vraag hem nu, of het ook toegestaan is enige S-gevallen op de lijst te zetten. Bijvoorbeeld mensen, die al vroeger bij mij ingeschreven stonden, doch die intussen waren opgepakt nadat zij waren ondergedoken, of mensen die ingeschreven waren en om andere redenen S-gevallen waren geworden. Men had mij toegestaan alle vroeger ingeschrevenen die nog te vinden waren, mee te nemen, vertelde ik met grote overtuigingskracht. 

            Dan is het goed, vond Gemmeker. Wat kon het hem ook schelen. Als 'Den Haag' dat wilde, dan vond hij het immers allang weer goed. Ik moest hem maar opgeven, wie het waren; dan kregen zij via hem de Sperre. 

            Ik krijg een idee: als er opgepakte mensen binnen worden gebracht en zij zijn in het bezit van een inschrijvingsbiljet van mij, zeg ik, dan mogen zij natuurlijk ook blijven. En ik neem mij voor een stapel inschrijfbrieven bij een van mijn vertrouwensmensen hier te deponeren, zodat deze, als een transport S-gevallen binnenkomt, aan wat werkelijk schreeuwende gevallen zulke brieven kan overhandigen. Dat is nog gemakkelijker dan de reeds aanwezige S-gevallen in opvallend grote mate ineens te promoveren tot oud-ingeschreven. Maar toch zal ik ook dat doen; voorzichtig, oncontroleerbaar, maar ik zal het doen.  

            Gemmeker is gepakt door de idee, dat er mensen kunnen binnen-komen, die een bewijs van inschrijving hebben. Hij zegt, order te zullen geven, deze mensen zonder meer te sperren en de gevallen aan mij voor te leggen. Het is allemaal administratief spel. Wat mag en wat niet mag; interpreteren van regels, van voorschriften. Gemmeker is helemaal niet in een slechte hui; hij praat opgewekt, is vindingrijk op het gebied van administratie. En ik neem mij voor zulke brieven hier maar meteen achter te laten. Maar ik zal ook tijdig hier moeten zijn, om zondag of maandag de stoot op te vangen als blijkt, dat er geen transport kan gaan, door gebrek aan materiaal. Ik zal dit tijdig moeten laten blijken; want als de trein eenmaal binnen is, dan kunnen grote moeilijkheden ontstaan. Tweemaal achter elkaar, dat zal wel niet gaan.  

            Ik begon afscheid te nemen van Gemmeker; ik bedankte hem voor alle faciliteiten, voor zijn medewerking. En ik zei, dat ik zondag weer naar Westerbork hoopte te komen.   

            'Ich hoffe, dass ich dann schon genügend weiss vom B.d.S. in Bezug auf die Liste,' zei ik met nadruk. Want ik moest zondag immers nog niet voldoende weten, ik moest zondag toch de 1500 of wat het ook zou worden, kunnen verdedigen met een beroep op 'Den Haag'.  

            In de gang staat Slottke, ze kijkt wat boos. Zij vraagt Gemmeker waar hij toch gebleven was. Had Gemmeker haar in die andere kamer alleen gelaten? Niet te geloven. Ons gesprek had wel een 40 minuten geduurd. Dan was het dus opzet. En dan was Gemmekers kwade bui een gevolg van zijn onderhoud met Slottke. Ik weet het niet. Inderdaad, een niet opgelost raadsel.  

            Ik loop weer door het kamp. Het duizelt mij. Ik kan niet geloven dat dit alles waar is. Het bedrog is nu van dusdanig formaat, dat ik er niet meer over durf na te denken. Ik moet nu maar wennen zo te leven alsof alles van dat bedrog werkelijkheid is. Maar ook dat kan niet. Ik ril, het lijkt wel of ik koorts heb.  

            Van Leeuwen wacht mij al op. Er wordt een tafeltje tussen twee bedden-kolommen ontruimd; het zaalhoofd zorgt voor orde; de mensen die mij spreken willen krijgen nummertjes. Van Leeuwen gnuift; er kunnen mensen worden geholpen en dan is Van Leeuwen altijd in zijn nopjes.  

            Ik denk, ik schrik ervan, dat dit dezelfde tafel is, waaraan ik op die avond van de 13de mei had gezeten, toen Goldschmidt en Nager mij bezochten om mij aan het verstand te brengen, dat mijn oudste zoontje echt was overleden. Ja, het moest haast dezelfde plaats zijn. Wat is er sedertdien niet allemaal gebeurd; meer dan een heel mensenleven kan verdragen. Hoevelen waren intussen al hier en zijn kort daarna weer vertrokken? Van mijn reisgenoten van 13 mei zal wel niemand meer aanwezig zijn. Zijn zij naar Mauthausen gebracht of naar een ander concentratiekamp? Of gingen zij gewoon naar Auschwitz en kwamen zij daar in een aparte strafafdeling? Het is haast angstaanjagend hier te zitten. Het lot heeft met mij gespeeld, lijkt het. Wie had dat toen kunnen denken? De stoutste fantasie zou dat niet opbrengen. Maar laat ik nu mijn best doen; het zal moeilijk worden. Want natuurlijk wil de hele S-barak gesperd worden. Deze mensen hebben echt niets te verliezen.  

            Het werk wordt mij gemakkelijk gemaakt; Van Leeuwen heeft met de barakken- en met de zaalleider reeds een selectie gemaakt. Van Leeuwen zegt mij, dat ik mij op hem verlaten mag, dat hij echt de meest schrijnende gevallen heeft genomen. Ik vraag hem, hoeveel hij heeft. 'Niet meer dan twintig,' zegt hij, wat samenzweerderig lachend, als een schooljongen die brutaal is geweest. Hij is opgelucht als ik zeg dat dat wel zal gaan. Ik denk zelfs, dat hij beteuterd is, niet dertig of veertig mensen te hebben voorbereid.  

            En nu passeren zij de een na de andere de revue. Het zijn soms echtparen, dan komen zij natuurlijk samen. Soms zijn het zelfs grotere groepen, ouders met kinderen, of echtparen met aangetrouwde familie. Ik kende geen van deze mensen, en ik heb niet veel tijd om lang met hen te praten. De zaalleider heeft een soort scherm gezet, waardoor het tafeltje van de rest van de zaal is gescheiden. Want er staan drommen toe te kijken, zij zijn op de hoge bedden geklommen en bekijken de scène. Alleen Van Leeuwen zit naast mij aan het tafeltje.  

            Ik vertel iedereen afzonderlijk, dat zij zeggen moeten, dat zij reeds op mijn lijst waren ingeschreven in de zomer van '42 en dat zij nu van mij briefjes zullen krijgen, ante-gedateerd, waaruit blijken moet, dat zij al oud-ingeschrevenen waren. Men begrijpt mij; alleen één man protesteert. Hij wil niet illegaal doen. Ik vraag hem waarom hij dan ondergedoken was. Dat was wat anders, maar nu, hier in het kamp, wil hij zich aan de regels houden. Als ik geen andere weg heb, om hem te helpen, dan ziet hij er liever van af. Ik ben wat beduusd en ik weet geen antwoord. Zelfs hier, legaal tot aan het bittere einde. Hij gaat weg, brommend. Rare kerel. Hij kwam ook bij mij binnen zonder jasje, met zijn bretels aan. Van Leeuwen excuseert hem, het was altijd al een vreemde man, zegt hij. Hij gaat nu iemand anders zoeken om de plaats van de weigeraar in te nemen.  

            Maar alle anderen begrijpen mij. Men knipoogt soms, en soms kijkt men straal-legaal en doet alsof men natuurlijk, wie durft er iets anders te beweren, op mijn lijst heeft gestaan. Nu houd ik van ze, van die Hollandse Joden. Er gaat iets gemoedelijks van ze uit. Juist door hun Joodse onwetendheid wekken zij medelijden op bij mij. Zij dragen alleen de lasten van dat Jodendom en zij hebben geen idee ervan wat het te zeggen heeft. Op z'n best was het voorheen iets wat met kippesoep en kiechelichs te maken had. Ik vraag niet, hoe Van Leeuwen aan ze gekomen is, of hij ze van vroeger kent, uit zijn Rotterdam, of dat het nieuwe mensen zijn, die hij hier in Westerbork heeft gevonden.  

            Ook vertel ik aan iedereen, dat zij dus nu een Sperre krijgen, maar dat zij moeten weten, dat Sperren hier in Westerbork en in deze wilde tijden soms slechts een zeer kort leven hebben, dat zij dus moeten beseffen, dat zij nu nog allesbehalve in absolute veiligheid verkeren, dat zij, door het uitstel dat mijn Sperre hun in ieder geval geeft, intensief moeten zorgen ook andere hulpmiddelen te grijpen.  

            Sommigen zeggen, dat men als strafgeval toch immers niets kan ondernemen, dat ik nu de enige kans was en dat ze maar voor het slagen van die kans zouden bidden. Anderen deden ontzet, dat er een kans bestond dat dus de Austausch niet doorging. Ik bracht hen terug tot de realiteit en zei, dat er voorlopig alleen maar een Sperre was en dat de Austausch nog zó ver in de toekomst lag, dat men daarover nog niet eens kon praten. Weer anderen begrepen het en beloofden actief te blijven rondzien. 

            Het werd laat in de S-barak. De anderen waren al gaan slapen; alleen bij mijn tafeltje bleef licht branden, en bleef ik met mensen praten. Ook Perlmutter was er nog steeds en voor hem was natuurlijk een plaatsje op de lijst gereserveerd, zoals ook uiteraard voor Van Leeuwen. 

            Ik hoorde van de mensen, het kon maar kort alles, hun lotgevallen aan; hoe zij ondergedoken waren en hoe zij waren vastgelopen. Gekke verhalen soms, aaneenschakelingen van geluk met aan het slot de een of andere stomme pech of verraad. Men giste naar de oorsprong van het verraad. Meestal wist men het zelf niet; verdacht soms buren, vrienden, de gastheren zelf. 

            Het was mij niet prettig te moede. Ik besefte dat deze mensen nu uitsluitend op mijn Sperre hingen en dat, als de oorlog niet tijdig eindigde of in een nieuw stadium in het Westen kwam, zij als S-gevallen toch zouden worden doorgestuurd. Goed, zij werden er niet slechter van, want anders gingen zij meteen, maar het is beroerd met mensen te praten die weer hoop gaan krijgen, terwijl je zelf weet, dat alles nu een wedloop met de tijd is waar ik zelf zo heel weinig aan zou kunnen doen. Ik probeerde mijn stemming op de anderen over te dragen, verweet me tegelijkertijd dat dit een dom soort egoïsme was, dat ik de mensen niet hielp door ze ook nog pessimistisch te maken. En dan was ik bij de volgende weer opgewekt, vol grapjes en ik zag dat het moed gaf. Wat drommel, als ik toch niet helpen kan en als er echt helemaal geen hulp was, welke zin heeft het om dan ook nog te treuren als de ander zo graag blij wil zijn. 

            Het werd laat eer ik kon gaan. De nieuwe O.D.-wacht kende mij niet en wilde mij niet uit de S-barak laten. Ik deed brutaal, sprak Duits, en het hielp onmiddellijk. De man bleef wat verbouwereerd bij het prikkeldraadhek staan. 

            Ik kon nog niet slapen, alles was vandaag te opwindend geweest. Ik keek terug naar de S-barak, die daar in het donker stond. Al die honderden daar. En ik had er nu 23, die ik in ieder geval, om ongelukken te voorkomen, nog netjes op een schone lijst wilde schrijven. Die lijst zou ik in ieder geval nog morgenochtend bij Gemmeker willen laten bezorgen. Ik ging dus naar het donkere bureau-Wachtel, maakte er licht, en ik begon een nette lijst op te stellen. 'Sträflinge, für welche ein Antrag für Austausch von mir gestellt wird.' Met het verzoek erbij, of men deze mensen tot na de beslissing door de B.d.S. wilde sperren. Wie weet, dacht ik, wie weet, helpt het voor twee of drie maanden. Maar veel hoop had ik niet voor hun uiteindelijk behoud, als niet de oorlog tijdig tot een einde kwam. Ik kon niet vermoeden, dat die avond voor verschillende van deze S-gevallen toch beslissend is geweest voor hun levensbehoud. Zo zie je, als je zelf er niets voor geeft, dan is het ineens wel goed. Na de oorlog merkte ik, door brieven die ik ontving, dat verschillende van deze mensen door het uitstel dat mijn Sperre hun gaf, het leven hadden kunnen behouden. Daarbij werkte een fraaie hulpverlening door Gemmeker nog extra mee. Gemmeker heeft namelijk, om zijn goede wil t.a.v. deze Austausch te tonen order gegeven een deel van deze mensen, ik weet niet hoe hij aan dat deel kwam, misschien stonden zij wel op de eerste bladzijde van mijn 'Antrag' aan hem, of misschien nam hij alleen de gezinnen, uit de S-barak te ontslaan en hun hun S kwijt te schelden. Misschien vond hij het gênant om 'Sträflinge' voor Austausch in aanmerking te doen komen. Ik weet het niet. Alleen ontdekte ik bij mijn volgende bezoek, dat verschillende van die gevallen gewoon in het kamp waren geplaatst, zonder S. Zij dankten mij, soms onder tranen, en noemden mij een tovenaar. Ik was helemaal verbouwereerd en hoe onwetender ik keek, des te meer vermoedde men. En dit keer had ik echt niets bijzonders gespeeld. Maar dan valt het je toe. In ieder geval was het een zegenrijke avond geweest. Je moet ook nooit te gauw pessimistisch worden, hield ik mij na de oorlog voor, toen ik merkte dat een belangrijk deel van deze S-mensen er warempel nog waren. Van de anderen weet ik het niet. Ik denk wel, dat zij later doorgestuurd zijn. Hoewel ik ook al gemerkt heb, en eigenlijk vrij vaak, dat de mensen het later de moeite niet meer waard vinden om je zelfs maar mee te delen, dat zij er nog waren. Je rol was uitgespeeld, nu waren andere mensen belangrijk, en nu liep men die anderen na. 

            Het was alweer bijna vier uur toen ik klaar was. De moeite niet meer waard om na nog naar de barak te gaan slapen. Ik legde mijn hoofd op de tafel, deed het licht eerst uit, en ik dutte wat op die manier. Om zes uur werd ik gewekt door een ploeg schoonmakers. Nu begaf ik mij, wat wankel, naar barak 71, ging me wat wassen en ik keek naar mijn vrouw en kinderen uit. Straks zouden wij vertrekken. Toen mijn ontbijt werd gebracht, door behulpzame mensen van de barak, werd ik alweer geroepen omdat mijn vrouw mij zocht. Het ontbijt bleef staan. Dat eten zou wel komen, daar had ik nu echt geen tijd meer voor. Ik rende nog terug naar mijn bureau, fabriceerde een stel 'inschrijfformulieren', die ik nu blanco naar de S-barak bracht om ze aan Van Leeuwen te overhandigen. Ik hoefde niet veel uitleg te geven, Van Leeuwen begreep direct de bedoeling.  

            'Laat dat maar aan mij over, Freek,' zei hij met zijn zachte stem. Hij was op spannende momenten heel goed, uitgekookt zelfs. Op minder belangrijke momenten leek hij eerder dromerig-ongeïnteresseerd. Ik beval hem aan in dit verband ook met Levino samen te werken, om deze laatste niet voor het hoofd te stoten. Dat samenwerken was aan Van Leeuwen in dit speciale geval wel toevertrouwd. Hij kende Levino uit Rotterdam, het was Jaques en Han tussen hen en Levino vond Van Leeuwen in ieder geval een zakenman; en dat vond hij van mij helemaal niet en daarom was ik al meteen verdacht. Levino handelde in huiden, Van Leeuwen in darmen, en dan was er dus direct al een gebied van gemeenschappelijke belangen. Naast zijn bezigheden met het vee was Van Leeuwen echter een ware idealist, een bijzonder religieus mens, en dat maakte dat die blanco inschrijfformulieren in zijn handen wel heel safe zaten. Ik loop weer even vooruit, de formulieren werden goed gebruikt; nog verschillende S-gevallen die in de loop van de komende maanden het kamp werden binnengebracht werden verrast met deze onverwachte Sperre. En terwijl zij anders zonder meer zouden zijn doorgestuurd, bleven verschillende van hen in het kamp hangen en ontkwam een deel daarvan zelfs aan Auschwitz. Ongedachte successen, het geluk viel ons hier werkelijk in de armen. Daar waar wij er helemaal niet zo serieus op gerekend hadden. 

            Buiten adem kwam ik, tien minuten voor acht, bij mijn vrouw aan. Zij stond al gepakt en gezakt, omringd door een grote groep van vrienden en kennissen en keek ongerust en een beetje boos naar mij uit. Ik kwam ook altijd op het laatste nippertje. Een paar F.K.-ers stonden bij de bagage om te helpen die naar de buiten de afrastering wachtende auto te brengen. Levino kwam hijgend aandraven, vol verwijten, dat ik van hem niet formeel afscheid had genomen. 

            'Ik ben zondag weer hier, zo vroeg als de verbindingen toelaten. En dan blijf ik weer tot minstens woensdag,' troostte ik hem. 'Ik moet nu het Haagse bureau opzetten en openen. U gaat intussen maar door met de mensen te ontvangen en te registreren. Volgens de afgesproken instructies. En alles laten liggen totdat ik kom. Geen lijst, geen namen, niets afgeven, aan wie dan ook. Dat mag niet van Den Haag en ik benijd u niet als u de toorn van de B.d.S. op u laadt.'   

            'Maar u moet beslist nog een uur wachten; ik heb zóveel nog met u te bespreken. Wat moet ik met de oude Weinreb-mensen doen? Zijn zij verplicht nu mee te gaan?  

            'Bent u gek? Niemand is tot wat ook verplicht. Ieder is voor zichzelf verantwoordelijk. En ik moet nu weg, er wacht een auto van het kamp op ons.' 

            'U bent weer ongeorganiseerd! De Austausch gaat voor. Er zijn verschillende mensen met vragen, die wachten op u.'  

            'Laat ze zondag terugkomen. Zó'n haast heeft dat alles toch niet? En weest u aardig en vriendelijk voor de mensen, dat is nu eenmaal mijn lijn en ik smeek u zich daaraan te houden.'  

            Levino bromt wat, haalt de schouders op. Enfin, die paar dagen laat ik hem maar modderen. Zondag zal ik wel zien hoe alles verder in te richten. Zondag wordt een moeilijke dag, dat weet ik nu al.  

 

 

 

 

 

 

Vorige hoofdstuk         Terug naar de inhoudsopgave         Volgende hoofdstuk

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.