ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

Artikelen in de pers

VRIJ NEDERLAND 20 SEPTEMBER 1969

 

DRIE WERELDEN NAAST ELKAAR IN ÉÉN HUIS

 

“Na alles wat er in de laatste over prof. Weinreb geschreven werd, zou ik graag eens uit mijn eigen ervaring met hem tijdens de oorlog vertellen”, schrijft Mirjam Birnbaum die als jonge vrouw in de oorlog een aantal weken bij Weinreb thuis was ondergedoken. “Mijn herinnering is nog heel duidelijk en vele details staan mij scherp voor de geest.”

Mirjam Birnbaum is de dochter van Uriel Birnbaum, een Oostenrijks-Hongaarse, maar vooral Joodse, dichter die veel publiceerde en voor wiens opname in Nederland in de dertiger jaren o.a. Ter Braak een actie voerde. De Joodse filosoof Nathan Birnbaum die de term zionisme uitvond, was haar grootvader.

Het leek ons interessant, nu binnenkort de twee laatste delen van Weinrebs ‘Collaboratie en verzet’zullen verschijnen, een oorlogsherinnering te publiceren die nader licht werpt op een onderdeel van zijn memoires.

 

ONDERGEDOKEN BIJ DE WEINREBS

In Augustus 1942 dook ik bij de Weinrebs onder. Ik was toen een meisje van 21 en woonde in een kleinere plaats in het midden van het land. Het was de tijd van de eerste oproepen, van angstige geruchten en toenemende spanning. Het uiteindelijke lot der Joden scheen bezegeld, in ieder geval bestond er in ons huis niet veel twijfel daaromtrent; terecht, zoals later bleek. Onze enige hoop was op de oorlog, de geallieerden en een spoedige invasie gevestigd; het was meer dan hoop, het was een rotsvast geloof -niet terecht, zoals later bleek. In deze angstige weken liet Weinreb, een oude vriend van onze familie, mij weten, dat ik steeds bij hun terecht zou kunnen, mocht het in mijn woonplaats gevaarlijk worden. Hij zou door zijn werk in verband met emigratie van joden beschermd zijn en eenmaal daar, zou men het wel verder zien. Begin Augustus, toen het net gonsde van de geruchten in onze buurt, besloot ik van zijn uitnodiging gebruik te maken; ik vertrok, met een klein koffertje met het nodigste erin naar Scheveningen, naar de familie Weinreb in de Hasseltsestraat. Ik was daar vroeger menigmaal op bezoek geweest en werd nu met open armen ontvangen, al was hun huis reeds vol, zoals ik merkte. Behalve het echtpaar Weinreb en de drie kinderen woonden er toen een zuster van mevrouw Weinreb en de grootvader van de heer Weinreb. Daar dus alle kamers verder bezet waren, sliep ik in de achterkamer op een bank, overdag zaten er wachtende mensen op.

 

            Daar hoorde ik dan ook meer details over de emigratie en over generaal Schumann; het geheel klonk zeer geloofwaardig en eenvoudig –tenminste volgens toenmalige normen. Ook ik zou, als het zo ver was, met deze trein meegaan, maar ondertussen wilde Weinreb liever nog een goed onderduik adres voor mij vinden- tot dan zou ik in huis blijven. Dat Weinreb zelf het meeste vertrouwen in een oplossing van buitenaf had, merkte ik al spoedig op; gauw na mijn aankomst bij voorbeeld werd een hevig kanonnengebulder uit de richting van de kust gehoord, waarop hij stralend tot mij, die net uit het binnenland gekomen was zei: “Jij schijnt met je neus in de boter gevallen te zijn.” Helaas. . .

            Ik werd nu in het gezin en het dagelijks leven opgenomen. Als ik de ogen sluit, zie ik het nog allemaal voor me: De grote hal waar alle deuren op uit kwamen - de kinderkamer met de bedjes en de box van het kleine jongetje en het bed van de tante; de slaapkamer, die vaak als tweede of derde spreekkamer dienst deed, het kleine, steeds gesloten kabinetje van de grootvader, de keuken, waar zich de vrouwelijke gezinsleden weleens terugtrokken, de achterkamer vol wachtende mensen en de voorkamer, de plaats waar al het gebeuren in het huis zich concentreerde, het eigenlijke kantoor. Het had alle hoedanigheden van een kantoor met tafel en paperassen, een juffrouw Kerz met stenoblc en ratelende schrijfmachine, zich verdringende, vragen stellende mensen- maar de sfeer was er on-, om niet te zeggen anti-kantoorachtig. Het was er gezellig en prettig en menselijk.

            Alles draaide dus om dit belangrijke werk in de voorkamer- toch bestonden er naar mijn gevoel toen drie werelden naast elkaar in het huis. Eerst de wereld van de kinderen; want, al waren ze nerveus door de abnormale toestanden, het bleven toch vrolijke kinderen met hun eigen leven en belangen, hun eigen lachen en huilen, hun spelletjes en belevenissen. Dan was er grootvader en zijn wereld, zelden kwam hij zijn kamertje uit- hij zat van vroeg tot laat te ‘leren’ in heilige Hebreeuwse boeken en bouwde zo een brug naar de eeuwigheid voor ons allemaal, daar in die verschikkelijke chaos. En de derde wereld was die van de angstige, opgejaagde, radeloze mensen, die allemaal hulp en raad bij de heer Weinreb zochten en ook meestal vonden. Terwijl ik daar woonde, waren grote razzia’s aan de gang, iedere dag regende het oproepen; de volgende dag was altijd erger dan de vorige geweest was. En zo stroomden ze binnen, tientallen op een dag, het hele huis vullend, tot in de slaapkamer en in de tuin stonden ze te wachten, te praten, onder elkaar en met de assistant van Weinreb, altijd trachtend hem zelf te spreken te krijgen. Mevrouw Weinreb werd aangeklamt als ze door de gang liep en zo ging het van ‘s morgens tot ‘s avonds, iedere dag, zonder onderbreking. Sommigen waren opgewonden, anderen neergeslagen, als steeds weer aanstormende golven kwamen ze, en inderdaad was ook Weinreb zoiets als een rots in de branding. Nooit ongeduldig, steeds rustig luisterend, opgewekt, stond hij ze te woord, dag in dag uit, tot hij volkomen uitgeput was. Nooit zag ik bij een mens een dermate ideale combinatie van warmvoelend, intelligent raadgeven en daadwerkelijke hulpverlening. Wat zijn hulp bovendien en waardevol maakt is het gevoel dat hij je geeft, dat je de enige bent, naar die geluisterd wordt, die advies en hulp krijgt. Ik heb dit menigmaal ook persoonlijk ondervonden. En inderdaad bestaat voor hem op dit moment ook alleen de mens met die hij zich net bezig houdt. Ik geloof, dat hij de geboren trooster is en dat dit ook zijn hoofdfunctie was in die hel van 1942 en later. Ik weet niet, of ik mij dit alles toen al bewust was, maar ik heb wel alles geregistreerd en nadien overdacht en geformuleerd.

            Zijn onverdelde aandacht voor ieders problemen spruit voort uit zijn geloofsovertuiging. Ieder doen en laten is van de grootste belangrijkheid en dat niet alleen voor dit ogenblik maar voor altijd, omdat het ‘nu’ steeds de eeuwigheid in zich draagt.

            ‘Al uw doen is eeuwig doen en al uw laten is eeuwig laten. Elke blijdschap die gij een ander geeft bergt een onafzienbare reeks van blijdschappen en elk verdriet dat gij een ander doet is niet eenmalig maaroneindigvoud…’ Zo zegt Belcampo het eenvoudig en mooi in een zijner verhalen.

            Het kan niet anders, of Weinreb werd bij ieder besluit dat hij toen nam, vaak in de meest wanhopige situaties, door deze overtuiging geleid. En dat voelden de mensen instinctmatig en daarom vertrouwden ze hem en steunden op hem. Deze instelling van Weinreb geeft mij ook de volgende overtuiging: Al had hij in het begin van zijn actie geweten, welk leed hem nog te wachten stond tijdens en na de oorlog als gevolg van deze actie - hij zou toch precies zo gehandeld hebben als hij deed.

 

DE KINDEREN

            Heeft men wel genoeg overdacht wat de aanloop van honderden wanhopige mensen voor een gezin, een huishouden, betekent? Ik heb het een paar weken meegemaakt, meebeleefd en zal het nooit vergeten. De kinderen werden zo veel mogelijk uit ‘wandelen’ gestuurd, als zij thuis waren, moesten zij in de kinderkamer blijven. Trouwens was het huis vol vreemde mensen wel hun huis nog? Vader zagen zij haast nooit. De kleine David kreeg het het zwaarst te verduren, hij was uit zich zelf een vrolijk, vriendelijk jongetje met een stralende glimlach, maar hij werd steeds nerveuser, kon de slaap niet meer te pakken krijgen, werd door slaapgebrek nog prikkelbaarder en zo voort, een vicieuse cirkel. ‘sNachts huilde hij uren lang, zijn stemmetje was constant hees. Mevrouw Weinreb, die weer een baby verwachtte, probeerde hem ‘s nachts in de voorkamer te kalmeren om ons allemaal niet in onze slaap te storen. Maar ik sliep in de achterkamer en hoorde en zag het toch. Overdag kon het kind ook niet tot rust komen, werd er niet voortdurend gebeld? Bovendien zijn kinderen erg gevoelig voor een geladen sfeer. Gegeten werd er onregelmatig, ik heb zelf de sobere maaltijden bereid, kan het dus weten. ‘s Avonds als de deur achter de laatste bezoeker dicht ging, moest het huis nog opgeruimd en schoongemaakt. Weinreb ging altijd heel laat naar bed, hij zat vaak nog tot twee uur te werken of te lezen. Echt rustig was het alleen in de vroege morgen, kan ik mij herinneren, dan kon men een beetje tot zich zelf komen, tenminste ik voelde het zo; maar het was tenslotte geen tijd om het rustig te hebben, dat eiste ook niemand.

            Terugblikkend zou menigeen geneigd zijn de toestand in het huis van de familie Weinreb, zoals hier helaas zo onvoldoende beschreven, te onderschatten. Werden niet families uit hun huizen gesleept, ouders van kinderen gescheiden, weggetransporteerd? Was het niet nog een genade om met je familie in je eigen huis te zitten, al heerste er angst en chaos? Natuurlijk, dat was het en het werd ook zo door ze gevoeld, maar toch bewijst een dergelijke redenatie dat men vergeten is hoe zich het drama toen afspeelde. De ene dag leefde men meer of minder zijn gewone leven, de andere dag stond men buiten dit leven. Overgang was er nauwelijks. Al leefde men met het Damocles-zwaard boven het hoofd en rende angstig hierheen en daarheen, toch rolde het dagelijkse leven vrij normaal. Kinderen werden gebaad, gevoed, huizen schoongehouden, de gewone tijden van eten en slapen zoveel mogelijk in acht genomen, men was baas binnen zijn eigen muren. Tot de fatale bel, de oproep -en men stond jenseits de lijn, waar andere wetten geldigheid hadden, al het gewende, normale hield in één ogenblik op.

            De Weinrebs nu leefden maanden en maanden in een overgangsstadium; wel binnen hun muren, maar iedere regelmaat, iedere normale routine was permanent verstoord. De angst, de vertwijfeling van honderden werd binnengebracht, medegevoeld, medegedragen – er werd op velerlei manieren geholpen, terwijl toch ook boven hun hoofd het zwaard hing. Wie zou het ze nagedaan hebben?

            Welnu, ik bleef er tot begin september, toen had Weinreb een goed onderduik adres voor mij gevonden en verliet ik het huis. Het adres was in Den Haag en ik had nog geregeld contact met de Weinrebs via derden. Na een tijdje kwamen mijn oom en zijn gezin bij mij, en woonden wij gedurende de volgende maanden samen. De onderduikerskosten en de persoonsbewijzen van het vier personen  tellende gezin werden door Weinreb betaald. Datzelfde gold ook voor mij, tot ik een duikplaats vond op het platteland. In november moesten wij dit Haagse adres verlaten en “verhuisden” naar Amsterdam. De reis daar naartoe op een donkere, natte novemberavond zal mij steeds als bijzonder luguber en vol sombere dreiging bijblijven; voooral de tocht door steegjes en over bruggetjes in pikdonker Amsterdam naar ons adres op de B.gracht was gruwelijk. Weinreb beschreef dit huis in zijn boek. Als hij op bezoek kwam, dan was dat in de avond, hij zag het dus ook in zijn meest unheimliche toestand. Overdag viel het nog mee. Al was het een eenzame, smalle gracht vol pakhuizen, het had toch een echt Amsterdamse sfeer met mooie luchten en krijsende meeuwen. Maar met het invallen van de duisternis werd het inderdaad sinister; vooral ook omdat het ons gauw duidelijk werd, dat wij ons midden in een dievenbuurt bevonden. Soms hoorden wij ‘s avonds de politiefluitjes. Ondanks alles voelden wij ons vrij safe daar, met weinig kans op verraad uit de omgeving. Toch vertrok ik na een maand naar een onderduikplaats bij een boer, toen mij de kans daartoe geboden werd. Dat was mijn redding, toen de catastrofe kwam. Het contact met Weinreb werd door mijn verhuizing naar de provincie voor korte tijd verbroken. Later troffen wij elkaar weer – maar dat is een andere fase van het gebeuren.

            Zover mijn eigen ondervindingen met Frederik Weinreb in de periode van augustus tot december 1942.

            Wel heb ik behoefte hier nog het volgende aan toe te voegen:

            Voor zover ik personen, situaties en gebeurtenissen uit Weinrebs boek ken, resp. meebeleefde, kan ik getuigen dat ze voor honderd procent juist en bovendien angstvallig precies opgetekend zijn. Het boek is groot als historisch document en als psychologische studie. Maar zijn allergrootste verdienste schuilt naar mijn gevoel in iets anders. Namelijk in de liefdevolle beschrijving van het leed van de enkeling. Ja, Weinreb zet voor ieder arm, gekweld mens die met hem in aanraking kwam een monument, tekent zijn naam en speciaal lot op en tilt hem zo uit de naamloze massa der zes miljoen, die meer en meer een dood getal dreigen te worden. En hieraan ontleent het boek zijn diepste zin.

Juli/augustus 1969

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.