ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL


VOORWOORD Ontmoetingen III

 

De waarheid van de cherubim

op het deksel van de ark van het verbond

 

            Dit verhaal vormt een voortzetting op het le deel van “Be­geg­nungen mit Engeln und Menschen”, dat als ondertitel “Mysterium des Tuns” heeft. Daarin vertelde ik mijn beleve­nis­sen tot ongeveer mijn 25e levensjaar. Ik poogde ze zo te ver­tellen, zoals ik ze destijds beleefd had en ondervonden had. Dus zo min mogelijk retrospectief, met al de ervaringen en al de wetenschap, die erna kwamen. Helemaal lukken kan zo­iets natuurlijk niet; men is nooit vrij van al het later be­leef­de.

            Mijn levensverhaal, zoals ik het in “Begegnungen” gaf en zoals ik het nu hier wilde voortzetten, is niet een op­som­ming van voor ieder waarneembare uiterlijke feiten, want dan zou het zeer eenzijdig en daardoor niet waar zijn. De menselijke waarheid is een werkelijkheid, welke, zoals de Cherubim op het deksel van de ark des verbonds, twee el­kaar aanziende zijden heeft. Deze beide engelen zijn, met hun voetstuk en hun vleugels, uit één stuk goud; niet twee aan elkaar gelijmde of geplakte stukken, doch principieel uit één stuk. Toch vormen zij in hun verschijning op dat deksel, dat het grote geheim van mens en wereld bedekt en beschut, een tweeheid; en door hun staan tegenover elkaar, zelfs ook een uitdrukking van een tegenspraak, van een paradox. Wat voor de een links is, is voor de ander rechts; wat voor de een voor is, is voor de ander achter. Men kan zelfs zeggen, dat zij el­kaar soms ook boos aankijken, niet begrijpend. Want wat voor de een goed heet, is voor de ander wellicht kwaad, en wat de een waar noemt, kon de ander eens ook onwaar noe­men. Want voor de ene geldt de uiterlijke verschijning, voor de andere de innerlijke, de verborgen, misschien zelfs nau­we­lijks uitdrukbare belevenis, en beide menen oprecht, dat hun visie de enig juiste is. En zouden niet beide gelijk kun­nen hebben?

            Zo is dat, wat de mens als uiterlijk waarneembaar feit be­leeft, toch ook, juist door dat begrip "beleven", soms niet al­leen uiterlijk waarneembaar, doch ook evenzeer vanuit een on­zichtbare, onmeetbare werkelijkheid, nog op geheel ande­re wijze werkzaam. Men kan dit het subjectieve beleven noe­men, doch wat houdt dit niet allemaal in.

            In de kunst, b.v. in de schilderkunst, worden steeds meer de werkelijkheden vanuit dit subjectieve beleven weer­ge­geven. Zijn die kunstwerken daarmede leugens? Is een vol­komen correcte voorstelling van het zichtbare, daardoor met­een ook een kunstwerk? Toch kon ook dit een kunstwerk zijn; doch dan trillen geheel andere, dan de alleen uiterlijk zicht­bare dingen mee. Weet de schilder dat, of trilt iets uit zijn eigen wezen dan mee? En trilt bij de ander, die geen kun­stenaar is, dan juist iets anders mee, dan die ene uiterlijke waar­neming. Kent men niet bij het spreken en zingen de boven­tonen en is een echte zanger of spreker niet juist die, waar­bij alles meetrilt. Niet de woorden en de uiterlijke gelui­den zijn het bepalende, al dat andere komt mee.

            Dat uiterlijke is dan de ene engel, dat verborgene is de andere. En zij staan tegenover elkander. Doch er is iets merk­waardigs bij deze cherubim. De toppen van hun vleu­gels beroeren elkaar. Dat betekent, dat de uitersten elkaar dus als principe beroeren, elkaar raken. Het uit het Frans zo be­ken­de gezegde: "les extrèmes se touchent" is, als men het door­denkt, van enorme draagwijdte. Het betekent, dat hemel en aarde, juist als uitersten, elkaar weer heel na zijn. De mens is in het beeld Gods juist omdat hij het laatste in de schep­ping is, het verst verwijderde.

            Wij denken vaak, beelden ons in, dat de mens het meest ontwikkelde, het hoogst staande wezen is. Dit is, om­dat wij maar één werkelijkheid erkennen, die van het uiterlij­ke, die van de uiterlijke tijd en ruimte. Doch een oude opvat­ting is, dat juist de "dode materie" veel meer van de andere wer­ke­lijkheid is, daardoor hier zich niet verroert, hier dus heel primitief is. Doch ginds zeer, zeer veel beleeft en onder­gaat. Daarom is een van Gods namen, de naam Tsoer (90-200)1 , rots. En Tsoer is ook stam voor het woord voor vorm, zelfs voor het vormen bij de schepping. Daar, in het uiterste van de steen, werkelijk van de letterlijke steen, is Gods dus­da­nig sterke aanwezigheid, dat Hij er zijn Naam mee weer­geeft. En zo is in de planten-wereld nog heel veel van de an­de­re zijde; in de dieren-wereld, hoe hoger zij ontwikkeld heet, steeds minder. En bij de mens is het al zó ver weg, dat hij aan het andere uiterste staat en daarmede juist weer het dichtst bij. In dit andere uiterste is de mens daarom ook vol­ko­men vrij zich van God te ontdoen, net zo als al het andere niet anders doen kan als met God en door God leven. Daar­om is ook de uiteenzetting met de mens de enige, waar God met zijn gelijke spreekt; zijn gelijke, omdat hij radicaal zijn tegen­stelling is.

            Zo is het ook met de beide werkelijkheden in het waar­nemen van feiten. Men kan die waarneming eenzijdig tijd-ruimtelijk voltrekken; men zou dit bij voorbeeld slechte jour­nalistiek kunnen noemen; zelfs al heet een blad dan, in wel­ke taal ook "De Waarheid". Misschien wil men dan zich­zelf overtuigen, dat die eenzijdigheid de waarheid weergeeft. Doch men kan ook feiten ondergaan en daarbij heel veel be­le­ven, dat zich niet direct of zichtbaar of hoorbaar in die fei­ten uitdrukt. Als God tot Mozes (of Abraham of tot wie ook in de Bijbel) spreekt, zegt het oude weten al, dat niemand dat hoort. Juist niet hoort, anders is het niet het spreken van God. Als in de Bijbel engelen verschijnen, dan ziet niemand die, be­halve hem die het aangaat. En die ziet het niet zo, dat hij er een foto van kan maken. Zoals b.v. ook een foto van Picas­so's modellen nooit dat zou weergeven, wat Picasso in zijn on­voorstelbare verbeelding meent te zien. En toch heet Gods spre­ken tot Mozes waarheid, heilige waarheid, eeuwige waar­heid. Of men het nu wil of niet, of het in de smaak valt of niet, het is er eenvoudig. En het is er juist, omdat het aan twee kanten is, het staat er als de werkelijkheid van de twee Che­rubim. De ene ziet het onwerkelijke, beleeft het, en de an­der spreekt de woorden uit in het werkelijke, beleeft het even­zo; en door dit tweezijdige beleven, is het eerst waar­heid.

            Dit oude weten zegt ook, dat God in Zijn aan­wezig­heid juist tussen beide Cherubim woont. Hij verbindt de tegen­spraak, hij is het antwoord op de paradox. Hij verbindt dood en leven, het onzichtbare en het zichtbare. Dit betekent, dat, zodra men een van beide werkelijkheden zou schrappen, de plaats voor Gods aanwezigheid vervalt. Men verliest God, en terecht zegt men dan van zichzelf, dat God dood is. Hij is voor deze mensen eenvoudig niet meer aanwezig. Net zo min als de hemel of het eeuwige leven. En zij hebben dan nog gelijk ook.

            Dit alles wil dus ook zeggen, dat het gebruik, om op de­zelfde wijze de eenzijdige, journalistieke waarheid weer te geven, God meteen de plaats ontneemt, om in het verhaalde mee aanwezig te zijn. De eenzijdige, zogenaamde natuur­weten­schappelijke waarheid ontneemt God zijn plaats. En de vruchten van deze wetenschappen doen uitspraak over de aard van de boom. De journalistiek, ook de weten­schap­pe­lij­ke descripties van volken, landen, van oorlogen, de zgn. field-research, de waarnemingen door reporters, dit alles heeft in zijn eenzijdigheid de situatie geschapen, dat God niet meer bij hun wonen kan. En ook daar verraden de vruch­ten, wat voor boom dat wel dan zijn moet.

            Kan men eigenlijk nog anders schrijven? En zo ja, wie wil dat dan nog lezen? Men heeft dan mooie woorden voor dit geschrijfsel; b.v. pseudologie, als men weten­schap­pe­lijk zeggen wil, dat het eigenlijk leugen en fantasie is. Want wat brengt de exacte beschrijving van feiten mee? Juist daar zien wij, dat die beschrijving niet bevredigt. Juist daar komt de neiging de feiten te kleuren, ze te overdrijven, juist daar komt de neiging, zelfs de lust, tot sensatie. Dit jour­na­lis­tieke reporter-schrijven brengt, bij alle goede wil, de waar­heid en niets dan de waarheid te schrijven, de leugen van de sen­satie, de verdraaiing. Want het moet toch passen in het beeld en dat doet het blijkbaar alleen, als men het zo of zo via sensatie verdraait.

            Ik weet, dat als ik nu probeer mijn belevenissen zó te be­schrijven, zoals zij werkelijk bij mij leven, men het onge­woon zal vinden. Net zoals de titel van mijn eerste auto-bio­gra­fische boek "Begegnungen mit Engeln und Menschen", meest­al wel een verlegen schouderophalen zal meebrengen; "die vent is nu eenmaal een beetje gek; laat ons dat eruit halen, wat misschien toch nog een portie waarheid bevat, en de rest als wat ziekelijke opschepperij-fantasie zachtmoedig schrap­pen". Maar wat kan ik er aan doen, dat mijn leven wer­ke­lijk eenvoudig fantastisch is; in iedere zin van dit woord "fantastisch". Maar het is waar; haast durf ik te zeg­gen, net zo waar als de verhalen uit de Bijbelse wereld, als de verhalen van de Chassidim, doch net zo ook als de verha­len die in India, China, Tibet, Japan uit dit oude weten circu­le­ren en ondanks hun evenzo fantastisch karakter eeuwig­heids­waarde bezitten; net zo als de verhalen der oude Grie­ken, Egyptenaren, Kelten, Germanen, enz., enz. Ik heb ze niet alleen beleefd, ik beleef ze nog dagelijks. En ik kan ook, heel bescheiden, op de vruchten van die verhalen wijzen: b.v. mijn boeken, mijn lessen en net zo mijn vrouw en kin­de­ren en klein-kinderen, mijn vrienden en leerlingen. Het gaat daar overal vredig toe in de zin van een hemelse vrede, er heerst daar niet de sensatie van "heb je dat nou weer ge­hoord?", van "hoe is het mogelijk, had je dat ooit van hem ge­dacht?", enz., enz..

            Het is mij bekend, dat men aan deze waarheid wen­nen moet. Men is al te zeer gevormd door de eenzijdige, zgn. we­ten­schappelijke, exacte beschrijving.

            Zelfs de Bijbel wil men ontmythologiseren. Men is al te­vre­den, dat tenminste Jeruzalem, Hebron, Egypte, Damas­cus, be­staan. Gelukkig, dat is dan dus waar. Doch wat ver­teld wordt van het gebeuren aldaar, dat is natuurlijk alleen maar sym­bolisch, allegorisch, paedagogisch, psychologisch, so­ci­o­lo­gisch, enz., te verklaren. Dat kan toch immers niet echt zo zijn. En zo verwijdert de waarheid van de Bijbel zich meer en meer van ons, en blijft er alleen maar saaie, sen­ti­men­tele, zie­kelijke geschiedschrijving over, met die bekende zucht naar sensatie, vol van agressie, depressie, arrogantie, po­li­tiek, vol van leugen, ophitserij, geweldpleging.

            Hoe kan men nu tegenwoordig, in deze moderne, we­ten­schappelijk gevormde tijd, dit alles beleven, zal men vra­gen. Wat is die andere werkelijkheid in ons, hoe vinden wij die tegenoverstaande Cherub? Ik kan hierop niet anders ant­woorden, dan met juist dit verhaal te vertellen. Misschien dat daaruit dan blijkt, hoe dit plaats vindt.

            Toch wil ik hier ook nog de vraag behandelen, wat dan wèl leugen is, als mythologie b.v., of sprookjes, dan een an­der aspect van de werkelijkheid is. Ik geloof, dat leugen reeds in principe aanwezig is, als men feiten alleen onder­ken­nen wil in de alleen-tijd-ruimtelijke-werkelijkheid. Dat is dan bij zulk een beschrijving weliswaar geen bewuste leu­gen, doch wellicht nog veel erger, een leugen uit het diepst van het menselijk wezen. Daarom is een tijdperk met zulke "waar­heidsgetrouwe" beschrijvingen in zijn vruchten vol leu­gen en bedrog, vol agressie en ongeluk, vol huichelarij. Doch leugen is het evenzo, indien men een beleven en ge­beu­ren van de andere zijde van onze werkelijkheid voorstelt als­of het hier gebeurde. Bijvoorbeeld indien men een film of to­neelstuk maakt, waarbij men God ziet of hoort spreken, waar engelen met of zonder vleugels dartelen. En leugen is het eveneens, als men een gebeuren uit het tijd-ruimtelijke sim­pel transcendeert naar de zijde van de andere Cherub. Bij­voorbeeld hier vertelt hoe het er in de hemel of bij de op­stan­ding uitziet.

            Want de Cherubim staan tegenover elkaar, en er is daar, waar zij de menselijke vorm hebben, geen aan­ra­kings­punt. Noch hun neuzen, noch hun tenen, raken elkaar. Alleen de punten van hun vleugels. Alleen dat, wat de mogelijkheid geeft zich van de aarde te verheffen, in de richting van de he­mel, alleen dat, wat het woord voor vleugel o.a. in het He­breeuws betekent, wat de mens de potentie geeft, "een hoek" te maken, d.w.z. een gewoonte, een gedachte, abrupt, vanuit een andere dimensie zo te zeggen, te onderbreken. De moge­lijk­heid, die andere dimensie ineens te ervaren.

            Leugen is verder ook, als men, zelf ook alleen tijd-ruim­telijk denkend en levend, de verhoudingen in het tijd-ruim­telijke onjuist voorstelt. Die alleen tijd-ruimtelijk leven­de mensen zijn dan in zulk een geval de opzettelijke en on­op­zettelijke leugenaars. Niet een Bijbels profeet, die de uit­ein­delijke verlossing voor direct, dichtbij aankondigt en zij treedt tijd-ruimtelijk niet in. Het gaat er eigenlijk steeds om: hoe leeft die mens, hoe doet hij, hoe denkt hij, wat zijn de vruch­ten in zijn leven en denken. Dat zou bepalend moeten zijn.

            U ziet, het wordt hier wel een wat ongewoon verhaal. Juist omdat ik nu een tijdperk in mijn leven ga bespreken, waar ik voor het eerst met deze andere werkelijkheid in het leven, werd geconfronteerd. In het eerste deel, in de in het Duits verschenen "Begegnungen" was het er nog niet, kon­dig­de het zich misschien eerst hier en daar aan. Het vertellen zal moeten aantonen, of het lukt, zulk een samenzijn van de beide werkelijkheden in het leven, door te geven. Misschien lukt het wel niet. Ik weet het nog niet. Ik zal ook moeten po­gen, dit alles te vertellen, zoals ik het toen beleefde en weer niet, zoals ik het nu zou zien. En de verteller in dit 2e deel is al een ander als het kind en de jonge man uit het eerste deel.

            Hoe zal zich in dit verhaal het ene deel, het zoge­naamd materieel werkelijke, gedragen tegenover zijn spie­gel­beeld, het voor velen hier onwerkelijke deel? Moet hier nu een tegenstelling bestaan? Is dat, wat voor de ene Cherub rechts is, voor de ander links? Of lijkt het alleen maar zo?

            Want die Cherubim staan op het deksel van de ark. En wat houdt de ark zelf in? In de ark zijn de stenen tafelen van het verbond. Verbond betekent een verbinding tussen twee tegendelen. B.v. tussen hemel en aarde, tussen God en de mens. Ook tussen leven en dood. Die tafelen drukken dit ver­bond uit. Zij zelf zijn een eenheid van twee delen. De ene vijf staat tegenover de andere vijf. Het zijn de "tien woor­den", in feite de 172 woorden, aangevende alweer het begrip al­ter­natief, de "ekew" (70-100-2), de tweeheid van het een óf het ander. En toch zijn zij een eenheid. Zoals het menselijk hart, welks vorm die tafels eigenlijk hebben, ook in die twee­heid een eenheid vormt. Of het is een gebroken hart. Ver gaat de zin van deze uitdrukking!

            Die woorden vormen de tweeheid van ieder alterna­tief; en toch vormen zij, ondanks de "vijf" aan iedere zijde, een eenheid. Deze woorden en de letters, welke deze woor­den bouwen, zijn de eeuwige structuur van de mens. In steen, in kristal, gegraveerd. Vast, onveranderlijk, eeuwig. De steen is het eerste teken van leven in de schepping. Dode ma­te­rie, doch daardoor juist sterk van leven van de andere zijde. Dáár zijn de 620 letters van deze 172 woorden van de "tien" in gegraveerd. De 620 letters zijn de kroon - het He­breeuwse woord voor kroon, kether, (20-400-200), is immers 620 - welke de mens het Koningschap geven in de schep­ping. Het verst van God verwijderd, geëvolueerd, en daar­me­de het dichtst bij zijnde.

            En nog merkwaardiger, vertelt de overlevering, is de pa­ra­dox hier. Want de letters zijn door en door gegraveerd, zo­dat zij aan beide zijden gelezen kunnen worden. Men zou dan zeggen: dan staan zij aan de andere zijde in spiegel­schrift, zoals de Cherubim als bij een spiegel tegenover el­kaar staan op het deksel. Maar nee, fantaseert de overleve­ring, aan beide zijden van de tafelen staat hetzelfde schrift; aan de andere zijde lees je dezelfde woorden niet in spiegel­schrift, zoals je zou verwachten en zoals de wetenschap­pe­lij­ke materiele waarheid is. Dáár is dus in het tegenover elkaar staan géén spiegelbeeld. Merkwaardig zeggen wij dan; dan is dus de paradox dáár opgeheven, dan is er dus in het diepst van alles toch een eenheid, daar waar tegenspraak scheen.

            In het diepst van de menselijke structuur is er een­heid, is leven en dood gelijk, hemel en aarde, God en de mens. Dat is het, wat het diepste, het zoetste geheim is. En daar­om, zo zegt de overlevering speels, raken toch ook de vleu­gels van de beide Cherubim elkaar! Als die vleugels er maar zijn, die engelen-vleugels, dan zie je het zelfs buiten. Wie die vleugels niet kent, voor die blijven de twee Cheru­bim tegenspraak. Maar dan is het, onzichtbaar, God, die met zijn aanwezigheid tussen hen in, hen toch verbindt.

            De ark van het verbond staat in het "heilige van het hei­lige", zoals het in het Hebreeuws heet. Het diepst verbor­ge­ne. Op de plaats van de "ewen Shetijah", van de steen, die de oorsprong, de grond van alles is, de steen, die hemel en aar­de verbindt. De eerste verschijning van het goddelijke bij de weg van de schepping. Die ark staat achter de voorhang, wel­ke haar uit het gezicht houdt. De hogepriester komt er ééns in de kring van het jaar. En keert zelfs terug, want dat is nog belangrijker, dan het er kunnen komen. En in die ark ver­borgen, beschut, is de zin van het leven, van de schep­ping, van de mens, van het zijn. En die zin is, alweer op een steen, voor eeuwig gegrift. En dáár is tweeheid, en die twee­heid is daar géén tweeheid, doch eenheid. "Ken niet", zegt de bra­ve burger, “is hartstikke gek". "Toch wel, juist wel, prach­tig", antwoord ik dan. Wie mij gelooft, volge mij dan in mijn levensverhaal. Want daar is het net zo. Het lijkt van bui­ten misschien inderdaad op een onmogelijke gesple­ten­heid; men probeert het dan goed te praten met het mooie be­grip "Dichtung und Wahrheit", en meent, dat de schrijver dus een rare fantast is. Ik neem die betiteling dan zelfs graag aan van hen, die het zo zien. Ook dat behoort tot die tweeheid. Maar de toppen van de vleugels van beide zijden van mijn ver­haal raken elkaar aan. Les extrêmes se touchent. En van bin­nen, verborgen in de ark, gegrift op het kristal, op het hard­ste van het hardste kristal, zijn de woorden van beide kan­ten gelezen, van boven- en onderkant géén spiegelschrift van elkaar, doch volkomen identiek. De letter "samech" die toch een cirkel vormt laat z'n binnenkant zelfs niet vallen, amu­seert zich de overlevering bij het mee-dromen met dit won­der.

            Dat wil zeggen, dat daar binnenin, diep in ieders we­zen, evenzo verborgen, is het verhaal dat ik vertel, volstrekt waar. Géén compromis van mogelijk en onmogelijk, geen mid­denweg tussen reporter-waarheid en gedroomde wer­ke­lijk­heid. Het is één waarheid. In het Hebreeuws is toch het ge­tal voor het woord waarheid, voor "emeth" (1-40-400), toch het getal van de negen-proef, het altijd 9 zijnde getal. Op welk niveau het ook is, de som is en blijft steeds weer die 9. Wie het dus gelooft, zal dit verhaal dan ook volkomen be­grij­pen. Het is echt het ware levensverhaal. De vruchten toon­den mij aan, dat het waar was, voor het geval ik het zelf niet zou willen of niet zou kunnen geloven. En bij dit alles weet ik, dat het van buiten gezien sterk de indruk moet wek­ken van een waarheid, verdeeld over de twee werkelijkheden van het menselijke zijn. Maar als die twee werkelijkheden nu toch die ene mens vormen? Zoals een vrucht toch ook de een­heid van vader en moeder is? Toch niet aan elkaar ge­plak­te vader en moeder?

            Misschien opent dit soort biografie aspecten voor wa­re levensbeschrijvingen. Is het weer eens een ontmytholo­gi­se­ring van de mythe van de heerschappij van een leugen der een­zijdigheid. En wellicht is er ditmaal geen ergernis over dat sneuvelen van eenzijdige verhalen, doch, als in dat spie­gel­beeld, ditmaal eens vreugde. En dan raken de vleu­gel­top­pen der ergernis die van de vreugde en blijkt dat beide een en het­zelfde zijn, daar diep in het verborgenste van de mens.

            Zo nodig ik U weer aan tafel. De maaltijd begint toch met het brood en de wijn. Ook tegenstellingen? Laat het zijn, en laat het U toch smaken. Er komen ongewone en gewone ver­halen. Direct herkenbare en niet herkenbare. Toch zijn ze alle echt gebeurd, men moet alleen maar de moed hebben de waar­heid der beide Cherubim te onderkennen. Daarmede be­zit men hemel en aarde, daarmede weet men wat geluk is en vrede. Want God woont toch in het tussen, en wat is grootser dan het weten, dat God in ons midden woont.

            De velen, die alleen de Cherub van de "concrete wer­ke­lijkheid" kennen, staan tegenover een oneindig, koud heel­al, van oneindige tijd en oneindige ruimte. Wie de andere che­rub, die van het verlangen naar het kunnen geloven, ook kent, woont in een onnoemelijk gezellig huis met alles dicht­bij, met alles klaar; want God woont dan toch in het midden van dit huis.

 

 

Terug naar de actuele boeken

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.