ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945

Een poging tot ontmythologisering.

Deel II: Van Windekind naar Westerbork

 

HOOFDSTUK 68 

 

Het ziekenhuisterrein was vrij groot, met vele barakken, grotere en kleinere. De barak 82, waarin ik lag was in grootte gelijk aan de gewone kampbarakken. Zij was in twee gelijke delen gedeeld, in A en B. De indeling was gelijk aan die welke ik reeds bij de strafbarak, barak 67, beschreef. Aan het einde was het washok. Doch hier was een stuk van dat washok afgescheiden; dat was dan de dokterskamer. Daar woonde dokter Van Lier en daar kon hij eventueel ook patiënten onderzoeken. De familie van dokter Van Lier woonde, toen ik kwam, nog in Amsterdam. 

            Binnen had de ziekenbarak een wat ander aspect dan de andere barakken; zij scheen lichter en ruimer. Dat kwam in de eerste plaats omdat de bedden hier niet driehoog waren, doch meestal geen bovenverdieping bezaten. En die met bovenverdiepingen, die gewoonlijk aan de raamzijde stonden, afgewisseld door de gewone bedden, hadden slechts één bovenverdieping. Verder was er in die barak nagenoeg geen geloop omdat iedereen normaliter op bed behoorde te liggen. Slechts verplegers liepen, witgejast, wat door de zaal heen. Het geheel maakte dus een rustige, stille indruk. En bovendien waren alle bedden mooi wit overtrokken, goed verzorgd. In het midden van de zaal was er een kleine ruimte uitgespaard; daar was een verhoging, waarop wat tafels stonden en van daaruit konden de verplegers de zaal overzien. Tussen de bedden ontbraken hier de tafels en banken die in de andere barakken aanwezig waren. Voor een raam was hier altijd een bed geplaatst zonder verdieping. 

            In het begin had ik natuurlijk geen idee nog van de grootte van het ziekenhuisterrein en van het aantal daar aanwezige barakken. Voor mij bestond de wereld, de grote wijde wereld, uit de halve barak, uit 82 A.

            Men kreeg niet de indruk, dat er veel aan de zieken werd gedaan. Ze lagen er ziek te zijn. Van Lier liep wel eens door de zaal, maar dan gewoonlijk niet om aan de zieken iets te doen. Het waren wellicht ook mensen waaraan niet veel gedaan kon of moest worden. Een deel was helemaal niet ziek, althans niet noemenswaard. En een deel was gewoon gezond. Maar die lagen er in zekere zin 'in voorlopige veiligheid'. Dat was dan op order van dr. Spanier, die misschien ook weer een verzoek van Schlesinger of van een der andere Joodse kampgoden inwilligde. Van Lier moest deze mensen natuurlijk zonder meer accepteren. Hij kon dat doen, want hij was gedekt door Spanier. En die hoefde niet gedekt te worden; die was hoog genoeg om zelf te bepalen waar iemand lag of zat of stond. 

            Deze gezonde zieken waren meestal S-gevallen, waar 'nog aan gewerkt' werd. D.w.z. aan de S. Er werd nl. buiten, meestal in Amsterdam, geprobeerd die S weg te krijgen door deze mensen een bijzondere, vaak ook bijzonder kostbare, Sperre te bezorgen. Dat was dan Puttkammer of Barneveld. Puttkammer kostte, voor S-gevallen, meer dan zestig mille; niet in bankpapier, doch in goud, juwelen, schilderijen of deviezen. Voor Barneveld werkte familie buiten of familie in Barneveld. Om deze mensen van transport te vrijwaren werden zij, voor de loop van het onderzoek, ziek verklaard. Gewone gevallen, dus geen Sträflinge, konden, als de motivering van hun Antrag, d.i. dus van hun verzoek om uitstel van deportatie, serieus werd genomen, zolang in het kamp de ontwikkeling van de interventie buiten afwachten. Strafgevallen behoorden echter in de strafbarak thuis, en daar was afwachten heel gevaarlijk. Daar werd men gauw in de grote hoop meegenomen, daar kon ook in theorie niemand van de Joodse instanties ingrijpen en daar bestond eigenlijk geen uitstel. Je behoorde daar met het eerstvolgende transport mee te gaan.

            Deze 'onder hogere hoede' genomen S-gevallen waren, wat men kon noemen 'notabelen'. Zeer beslist heeft ook hier een selectie plaats gevonden, ditmaal door de Joodse kampleiding. Wat in hun ogen belangrijk was, dus: maatschappelijk belangrijk, kreeg een adempauze opdat 'buiten' dan iets gedaan kon worden. Vele anderen, voor wie van buiten ook gewerkt werd, kregen geen kans. Of wel zij wisten de weg niet, via-via-via, naar Spanier of naar Schlesinger of naar een der andere goden, of zij kregen in de strafbarak door grillen der O.D.-ers geen kans om die weg te bewandelen, of hun aankomst lag zo dicht bij het vertrek van een transport, dat hun vragen niet eens voorbij de lagere instanties waren gekomen. Een grote rol speelde of men in het kamp al iemand had, die het voor je kon doen. Want als S-geval kon je zelf niets doen en ook gewone gevallen, als zij geen kennissen met 'posities' in het kamp hadden, gingen snel door. Alleen heel handigen, heel gewieksten, heel actieven, die meteen overal gingen praten en horen, alleen die gelukte het, ook zonder noemenswaarde kennissen, de gaatjes te vinden. Als zij tenminste geen S-gevallen waren. 

            Tot deze gezonde zieken behoorden verschillende die bij aankomst wel degelijk ziek, althans gewond en gebroken waren. Want als een S-geval via Vught of Amersfoort kwam, dan betekende het, dat hij daar al een Nazi-behandeling had ondergaan. Sommigen kwamen ook uit een gevangenis nogal gehavend in Westerbork aan. Velen gingen toch meteen door, hoe zij er ook aan toe waren. Ik weet zeker, dat ik zonder meer zou zijn doorgestuurd, indien niet mijn vrouw meteen, mijn Polen-verlangen negerend, met kracht had ingegrepen. Hoe zij dat kon, daarover later. 

            Verschillende van de S-gevallen in de ziekenbarak 82A waren bij aankomst, vaak al vele maanden geleden, dus gehavend geweest, en hun opneming in de ziekenbarak was toen dan ook gerechtvaardigd. Als men tenminste de selectie, die hen koos en anderen liet gaan, gerechtvaardigd kan noemen. Intussen waren zij door het luie en beslist goede leven in de ziekenbarak opgeknapt. Zij hadden dus allang ontslagen moeten worden. Maar dan zouden zij naar de S-barak terug hebben gemoeten; en vandaar zouden zij snel doorgestuurd zijn. 

 


            Mijn omgeving bestond uit zulke gezonde of nagenoeg gezonde zieken. Weyl, Boasson, Bosman, Pimentel, Loonstijn, De Vries. Door het goede leven straalden zij zelfs van gezondheid en energie. 

            Dan waren er inderdaad zieken. Het was geen chirurgische afdeling, dus de zieken waren meer chronische gevallen, welke echter als het niet Westerbork was geweest, voor een groot deel thuis zouden zijn verpleegd. Je kreeg weinig hoogte van de ernst dezer ziektegevallen. Veel echte zieken waren nog in Amsterdam, hadden dáár nog uitstel van het naar Westerbork gezonden worden, gekregen. Maar er waren er blijkbaar toch weer wel doorgezonden. En dan schijnt Westerbork voor verschillende mensen een dusdanige obsessie te zijn geweest, dat zij daar ziek werden. Zij werden ziek van de ellende alles kwijt te zijn, in plaats van in een gezellige woning, vaak een herenhuis of een villa, in een volle, vieze, schreeuwerige barak te moeten verblijven. Men was prikkelbaar, stoorde zich aan alle onbekende gewoonten van anderen. De een reageerde het af met ruzie, de ander werd ziek. Veel was dus psychisch veroorzaakt. De een had geen zin meer in het hele leven, stortte in, openbaarde allerlei kwalen waarvan hij geen idee had gehad, dat ze hem zouden kunnen overvallen. Anderen kregen asthma, een ziek hart. De mensen kwamen niet eens zo ziek in de barak aan. Maar zij gingen zienderogen achteruit, ook tot hun eigen ontsteltenis. Zij hadden mensen nodig die hun moed inspraken, die hun wat meer basis aan het leven gaven. Maar die mensen waren er niet. Integendeel, iedereen in zo'n barak had genoeg eigen zorgen. De verplegers, de artsen, de andere inliggenden. Iedereen keek, al zei hij het niet altijd, naar het doorgezonden worden van de ander uit, want dat kon betekenen dat hij zelf voor een transport bespaard bleef. Het waren dus een vreemd soort zieken; je zou haast kunnen zeggen neurotici zoals de wereld buiten ze in zulk een felheid en geconcentreerdheid maar heel zelden kent. Daar doe je dus met aspirine en sulfer weinig tegen. En als je eenmaal op de glijbaan zat, dan ging je met een vaart naar beneden. 

            Een man als dokter Van Lier, steeds ook in angst om zijn eigen positie en daaraan verbonden leven, was er de man niet naar om deze mensen te begrijpen en te helpen. Ik geloof, dat hij in normale omstandigheden een goed arts had kunnen zijn, gewetensvol, onderlegd, ervaren. Maar de aard der zieken was hier zo volkomen abnormaal, dat hij er steeds naast stond. Zijn bezigheid bepaalde zich dan ook in hoofdzaak ertoe te bepalen wie wel en wie niet als 'transportfähig' aan de registratie moest worden opgegeven. En dat deed hij met de eerlijkheid van een automaat. Hij zou wis en waarachtig niet iemand als transportfähig doorgeven, die dat niet was. Hij zat dan, op de dag of dagen vlak voor het transport soms minutenlang aan iemands bed; voelde uitgebreid de pols, het horloge in de hand. 'Een echte dokter,' dachten de simpelen van geest, als zij hem zagen zitten, in de witte jas, gespannen op de secondewijzer kijkend, het gezicht van de intellectueel van middelbare leeftijd, degelijk, met bril, wat kalend. Men werd beklopt, met de stethoscoop beluisterd; werkelijk serieus. Om na te gaan of men in staat was in Auschwitz te werken, of men van het transport niet te veel nadeel zou ondervinden. De dokter geloofde in zijn oordeel, het was wetenschappelijk verantwoord. Niemand zou hem op een overtreding van de regels der wetenschap kunnen betrappen. Op hem kon Spanier bouwen. 

            En als Van Lier vond, na degelijk onderzoek vaak, dat iemand wel op transport kon, dan was dat ook zo. Wat er verder ook van die man afhing. Want dat was weer niet Van Liers zaak. Of hij, door iemand geschikt te verklaren een heel gezin, dat nog niet wegging omdat het op de zieke man of vader mocht wachten, - het was immers lange tijd regel dat men alleen in gezinsverband wegging, - mee weg liet gaan, dat was zijn competentie niet. Al kermde de man dan ook, - ik weet zulk een geval en ik weet er vele soortgelijke, - 'Dokter, alsjeblieft, verklaar me nog niet geschikt, mijn vrouw kan er niet tegen en we hebben drie kindertjes, de jongste zes maanden en de oudste vier', - Van Lier haalde spijtig zijn schouders op. Het kwam niet bij hem op de wetenschappelijke waarheid even ter zijde te schuiven en de man dan toch maar voorlopig nog even ziek te houden. Spanier moest erop kunnen rekenen, dat de rapporten van Van Lier wetenschappelijk verantwoord waren. Wat Spanier persoonlijk wenste te knoeien, b.v. met de hele soos en met nog enkele zulke gevallen, dat was Spaniers zaak. Die bezat daartoe de macht. Van Lier dekte deze gevallen dus, wekte de indruk alsof het van hem afhing; en zij die het niet precies wisten dachten echt dat zij van Van Lier afhingen. 

            Ik gaf hem in de eerste week geen problemen, omdat ik door hogerhand naar hem toegestuurd was met de mededeling dat ik zó niet weg mocht. Daarna moest hij dus bij Spanier hoogte zien te krijgen hoe de leiding van het kamp, - ik bedoel dus steeds de Joodse leiding, anders spreek ik van commandant, - over mijn al of niet blijven dacht. 

            Men nam het dus uiterst serieus in de barak. Niet alleen Van Lier was zo; de jonge dokter, die als een speelse hond door het geheel dartelde, vaak met een grote mond, - blaffende honden bijten niet, - trachtte ook het spel dat de wetenschap met het leven oplegt, goed te spelen. Het was geloof ik een goede jongen, hij zal niet veel jonger zijn geweest dan ik, en hij was ineens in een totaal andere verantwoordelijkheid gestort dan waarvoor hij was gaan studeren. Hij had vaak een jeugdige luide lach. Foeteren deed hij voornamelijk tegen de verplegers. Het moest toch voor iedereen duidelijk zijn, dat hij gestudeerd had en zij niet. Met wat studentikoze krachttermen omtrent hun ezelachtigheid, traagheid en ongewassen-handen-heid, handhaafde hij zich. Tegen de patiënten was hij wat verlegen en daarom soms ook wat luid. Maar het was een goede jongen. Beslissing over wel of niet op transport kunnen gaan hield Van Lier echter aan zich zelf. 

            Dan had je de hoofdbroeder, Van Zweeden. Een donkere jongeman, verstandig uiterlijk. Hij deed alles in wat gezapig tempo. Maar hij had wel persoonlijkheid, men luisterde naar hem. De andere verplegers, wat jonge jongens, hielden met hem rekening. Ik herinner mij, hoe hij eens zijn verloofde 'zijn ziekenzaal' toonde. Het was op een zondagmorgen en hij leidde het wat met haar figuur verlegen meisje, dat trachtte zich het air van een belangrijke dame te geven, langs zijn illustere gevallen. Zo liepen groothertoginnen in films langs de bedden der gewonden. Het was een goede jongen, altijd bereid om te helpen. 

            De jongere verplegers, dat was niet veel. Zij waren niet direct lui; doch zij waren onervaren en zij deden het werk omdat het hun een Sperre gaf; een wel zeer magere, iedere week opnieuw problematische Sperre, maar toch beter dan niets. Zij waren dan ook veel meer met hun aandacht bij het verstevigen van hun positie op dat gebied, dan bij hun taak als verpleger. Zij hadden even goed een baantje in de wasserij of bij de O.D. kunnen krijgen; het ging erom: waar zat je het veiligst, het meest onopvallend.

            De beste was nog broeder Wilk. Ik kende uit Den Haag een andere Wilk, wiens vader door verraad van buren of concurrentie zijn bedrijf als kleine bakker - hij schijnt hetzij met het meel of met de werkuren als Jood buiten het onnavolgbaar strenge voorschriftenboekje te zijn gegaan, maar het kan ook heel goed zijn dat een Ariër doodgewoon de bakkerij wilde hebben en dus maar wat zei - plotseling door politiebezoek zag eindigen. Hij kwam naar Amersfoort - het speelde nog vóór de deportaties - en men hoorde na een tijdje niets meer van hem. Het moet een triest einde zijn geweest, waarover geen memoires geschreven kunnen worden. De broer van deze bakker Wilk zat nu in Westerbork met zijn zoon, een goeiige jongen. De andere verplegers waren, als verpleger althans en als geïnteresseerd mens, van geen betekenis. Broeder Wilk nam al snel mijn geval op zich. Daar ik de eerste week nog niet veel kon, - van staan was b.v. nog geen sprake en zelfs zitten ging nog moeilijk, - hielp hij mij met alles. Vrolijk, met een grapje, wat onhandig daar het zijn vak helemaal niet was. Hij waste mij, keek steeds naar me of ik wat nodig had. 

            Op een dag verscheen ineens, met een der toen frequent arriverende transporten uit Amsterdam, een nieuwe verpleger. En dat was nu eens een echte verpleger. Ik heb verder geen ervaring met verplegers gehad, maar ik kan me niet voorstellen dat er vele zulke zijn. Deze man, op een ochtend was hij er, was een en al activiteit, deskundigheid, opmerkzaamheid. Hij had een wit kort jasje en daaronder een soort witte schort. En hij stapte met grote voortvarendheid van het ene karwei naar het andere. Hij was voortdurend bezig, met belangrijk en nuttig werk. Nu eens liep hij met een teil water en spons naar iemand om hem te verschonen, en zodra hij klaar was, had hij weer wat anders. Het leek wel of hij in z'n eentje de hele barak voor zijn rekening nam. En het ging zwijgend, alleen hier en daar een vriendschappelijk of opwekkend woord tot een patiënt. Velen waren hygiënisch verwaarloosd. Over medisch praat ik niet, want ik weet niet wat de mensen mankeerden. Maar als Wilk mij niet had gewassen, niemand anders had het gedaan. Nou ja, even een lik met een washandje voor gezicht en handen als je net in je diepste slaap lag. Maar de rest vonden ze te inspannend, te tijdrovend, te vies, etc. Niet allen, maar meer dan de helft der broeders was zo. Het broeder-zijn was ook maar een toevalligheid, zij hadden ook aan het grachtgraven gezet kunnen zijn. 

            Deze nieuwe broeder merkte al gauw wat er aan haperde. Hij kritiseerde de anderen niet, hij gaf ze geen opdrachten, hij liet hen rustig verder scharrelen. Meestal zaten ze op hun verhoging kranten of boekjes te lezen of ze liepen door het kamp om te zien hoe het met hun transportveiligheid stond. Deze nieuwe waste de mensen, verzorgde ze, praatte met ze, kort en zakelijk en toch op de juiste wijze, en hij deed dit ononderbroken, de hele dag. Hij kende geen werkuren. Hij hielp ze echt. Het leek wel zo'n opgewonden speelgoedmannetje, dat heen en weer loopt en dat maar niet ophoudt, door een fout in het mechaniek. 

            Wij lagen met stijgende verwondering naar hem te kijken. Je werd al moe van het kijken alleen. Toen de man de eerste dag zelfs een bezem pakte, en ging schrobben en dweilen, vroegen we ons af of hier niet gold dat nieuwe bezems schoon vegen. Het bleek echter dat hij de andere dag precies zo vol energie begon. Hij tilde mensen op alsof zij veertjes waren, reinigde hun bed, zijn aanraking was altijd zó deskundig, dat je nauwelijks voelde dat je beetgepakt werd. 

            Weyl had meteen door dat het met die man niet goed zou aflopen. 'Oi, wat werkt die zich met tempo naar Polen,' was zijn Hollands-Jiddische reactie. En Weyl had het goed gezien. Zo iets ging ook echt niet. Na enige weken reeds, kwam hij ons, nadat hij intussen ook nog korte tijd in een andere barak had gewerkt, de hand drukken voor afscheid. Hij wist nog niet wanneer hij ging, maar hij had aanzegging gekregen dat hij op transport moest rekenen. 

            'Waar heb ik dat nou aan verdiend, heren? Heb ik niet echt mijn uiterste best gedaan?' vroeg hij, als altijd, bescheiden. 

            'U hebt te goed uw best gedaan. Je mag hier niet opvallen; je moet lijntrekken, als de rest,' zei Weyl. 

            Weyl had mij al eens eerder gepord om die man wat in te tomen. Maar ik wist niet hoe dat aan te pakken, het leek mij een misdaad deze man in zijn eerlijke ijver in de war te brengen. Nu zei ik alleen maar: 'U hebt zeker veel verdiend met zo te werken; maar dat uit zich niet altijd direct hier. En u kunt misschien in Polen zoveel goeds doen nog. Men heeft daar zulke mensen waarschijnlijk hard nodig.' 

            'Maar heren, ik ben niet alleen. Met mij gaan mensen mee. Ik heb toch zo mijn best gedaan, ik heb niemand willen kwetsen. Waarom dan toch?' 

            Wat konden wij meer doen dan hem zwijgend de hand drukken en onze innigste dank betuigen. 

 

Ook de verplegers deden alsof alles alleen om de wetenschap ging en niet om mensen. Het spel moest loom gespeeld worden, dat hoorde bij de sfeer. Je moest het allemaal een beetje kalm-aan doen, je leven was zo om, abrupt. Iedere week had je een soort wereldoorlog, die maandagnacht en dinsdagochtend over de wereld van het kamp raasde. Dan verhuisde een flink percentage der bevolking naar een andere wereld. Zoals de wereld sprak van vóór de oorlog en na de oorlog, zo sprak men hier van vóór dit transport of van na dit transport. 

            Er waren verschillende zieken, niet de jongsten meer, die een goed middel om niet naar Polen te moeten, meenden te hebben. Zij beriepen zich op een ouderemannenkwaal, nl., dat het met het urineren niet best ging. Of wel, zij wendden zulk een kwaaltje voor. Stel je voor, dat je daar last mee bezorgt aan de heren in Auschwitz, die staan te trappelen om je aan het werk te zetten. Wat Van Lier dacht, wat Buys dacht, wat de verplegers dachten, speelt geen rol. De klacht was geuit, formeel, legaal, en daar ging het om. 

            Om die kwaaltjes nu te behandelen of te onderzoeken, deed men dus alsof het allemaal echt was. En de verplegers liepen met katheters rond om de betreffende lieden te helpen. Daar zij er geen ervaring mee hadden, de 'patiënten' evenmin, werd het natuurlijk een ramp. Er vloeide bloed, er waren kreten van pijn, je hoorde mannen roepen: 'Schei uit, ik heb toch niks,' enfin, het was geen verheffende vertoning. De verplegers wisten niet veel van handen wassen, ook niet van instrumenten reinigen. Het gevolg was, dat er patiënten ontstonden die voorheen geen patiënten waren. Met angst en beven zagen de mannen de verplegers met de katheters naderen. Als er toevallig eens een echte verpleger, voor korte tijd maar, want hij was meestal gauw weer op transport, tussen zat, dan hoorde je verbaasde uitroepen van de.patiënten: 'Wat doet u dat fijn, ik voel niets.'  

            Over de leden van de soos heb ik het al gehad. Met mijn buurman Weyl had ik vele en lange gesprekken. Hij vertelde interessante anekdotes uit zijn leven en vooral ook uit het leven van de Haagse Joodse Gemeente. Weyl was een levendige geest en een mens met humor en beschaving. 

            Vermeldenswaard is zijn mededeling omtrent het korte beraad dat er was, toen de Joden zich moesten melden, de affaire dus van de gele kaartjes, in het begin al van de bezetting. De meeste mensen hebben zich alleen al daarom gemeld, omdat zij wisten dat de Joodse Gemeente niet alleen volledige ledenlijsten bezat, maar ook lijsten van personen van Joodsen bloede, die geen lid waren. Men had deze lijsten om die personen eventueel te benaderen lid te worden en om hun toch uitnodigingen te sturen voor Joodse bijeenkomsten. Deze laatste lijsten waren niet volledig, doch niemand wist wie er wel en wie er niet op stond. 

            Weyl vertelde hoe er even sprake van was alle namen te vernietigen. Een heer Joels, lid van de kerkeraad, of ook wel van het kerkbestuur, dat weet ik niet meer, was er voor. Joels was ook politicus, ik meen vertegenwoordiger van de Vrijheidsbond. Ook de heer Levisson was er voor. Er bestond toen nog geen Joodse Raad, zoals die later functioneerde. De andere leden, met name de jongeren, waren echter bang. Zij vreesden verantwoordelijk te zullen worden gesteld. Omdat men wist, dat bij de burgerlijke stand ook de godsdienst en die van de ouders vermeld stond, en men niet aannam dat de burgerlijke stand de gegevens der Joden zou vernietigen of vervalsen, concludeerde men dat het zinloos en alleen provocerend zou zijn als men de registers van de Joodse Gemeente ging vernietigen. Men zou de Joden toch wel kunnen vinden via de bevolkingsregisters. Overigens hebben de Duitsers, althans in Den Haag, nooit de registers van de Joodse Gemeente opgevraagd. Zij hadden inderdaad genoeg aan de bevolkingsregisters waar zij 'betrouwbare' ambtenaren de eventuele controle konden doen verrichten. Het was ook zinloos geweest. Men had toen al de bevolkingsregisters moeten vernietigen. Wie was er echter in die tijd al bereid zo iets te ondernemen? Tenslotte hebben vliegtuigen uit Engeland het centrale bevolkingsregister in het Haagse Kleykamp moeten vernietigen, hetgeen ook nog maar ten dele gelukte. En toen was het al 1944! Voor de Joden had het geen zin meer, behalve dan misschien voor enkele ondergedokenen die een ander persoonsbewijs wilden hebben. 

            Weyl kreeg ook wel eens bezoek van de burgemeester van Westerbork. Dat was dan van de echte gemeente Westerbork. Deze gemeente schijnt ook gegevens over het kamp te hebben geregistreerd. De burgemeester kende Weyl blijkbaar van vroeger. Hij kwam tussen onze bedden in zitten en babbelde wat over de toestanden buiten. Hij vertelde ook dat de sterfte van volwassenen in het kamp wel hoger lag dan het maximum in het land, doch niet schrikbarend hoger. De kindersterfte daarentegen was in het kamp bijzonder groot. Hij noemde longontsteking epidemisch. Men had er toen nog weinig tegen en zeer vele gevallen hadden dan ook dodelijke afloop. Hij dacht dat het fijne stof en het fijne zand een rol speelden, het bij elkaar zijn van vele mensen in tochtende barakken, de psychische druk die zich op kinderen zo heel anders uitte. De burgemeester verzorgde ook boodschappen voor Weyls affaire, buiten het kamp. Weyl stond in levendige correspondentie met zijn vrouw over zijn zaak. Het ging hem niet vlug genoeg. Nu eens hing het in Den Haag bij een ministerie, dan weer bij een Duitse instantie, dan weer bij het kamp. Als het bij de een in orde was, dan klopte het nog niet bij de ander. Het was een tergend spelletje, waarbij iedereen serieus speelde. Als ergens een bepaald stempel ontbrak of een verordening verkeerd werd geciteerd, dan ging het hele geval terug, terwijl iedereen het er eigenlijk mee eens was dat Weyl naar Barneveld mocht. Maar als de hele wereld onecht is, dan moet dat spel tenminste echt zijn. We hebben het er wel eens over gehad, hoe stompzinnig mensen konden spelen met geluk en levens van anderen, en Weyl de jurist begon het te begrijpen nu het hem zelf zo heel hard aanging. Hij gaf veel om zijn vrouw en had haar graag weer gezien. Maar het hing af van pietluttigheden.  

            Anderen vonden dat pietluttigheden-spel zeer interessant. Zij genoten ervan als van een partijtje schaak. Er waren mensen die de tegenpartij geweldig spitsvondig vonden. Men knikte vergoelijkend als een der instanties aanvoerde dat b.v. een kopieschrijven had moeten worden gezonden aan die en die instantie. De vraag was nu of je achteraf zo'n kopie kon maken, want dan was het geen echte kopie. Of dat je een nieuw schrijven opzette en dan de kopieën goed verzond, met het gevaar dat de eerste instantie weer zou kunnen aantonen dat zij nu twee brieven bezat, dat data nu dus niet meer klopten, etc., etc. Vooral juristen en bepaalde talmudisten genoten van zulke problemen. 'Ja, die Duitsers zijn zo gek nog niet, zij handhaven de vorm nauwgezet,' zei men dan vol respect. Ik weet dat ik bij zulk een discussie de wind van voren kreeg, omdat ik opmerkte, dat als moordenaars toga's omdoen en volgens de goede vormen een rechtszaak opzetten en een vonnis uitspreken, het toch moordenaars bleven. De toga was maar camouflage. Ik kreeg toen te horen, dat ik er niets van begreep, en dat het heel belangrijk was dat de Duitsers de vormen in acht namen. Dat het moordenaars waren, daar was men het wel over eens. Maar vormen moeten in acht genomen worden. En Weyl zweette van angst en spanning. Hem hingen die juridische spitsvondigheden de keel uit. 

            Dan had je mijn overbuurman Pimentel. Een man met een markante kop. 'De vader van Heleen Pimentel,' zei men. Ik wist niet wie dat was al had ik de naam wel eens gehoord. Pimentel liep niet alleen in pyjama rond, zoals tenslotte alle zieken deden en de S-gevallen in ieder geval moesten doen aangezien zij hun kleding niet in de ziekenbarak mochten hebben, doch Pimentel had er de nonchalance van een grand-seigneur bij. Met open broek en jasje paradeerde hij langs de bedden alsof hij de schitterendste uniform aanhad. Iedereen kon en moest wel zien dat hij een breuk had; maar het geheel had een onnavolgbare waardigheid over zich. Ik merkte toen voor het eerst, dat er zich bij sommige Portugese Joden door de eeuwen heen een vanzelfsprekende adel had gehandhaafd. Zou het alleen het geld geweest zijn? Ik kan het niet geloven. Want Pimentel had niet alleen een grote waardigheid over zich, hij had ook intelligentie, humor, inzicht. Waar komen zulke mensen in Spanje en Portugal dan vandaan? 

            Het grote genoegen van Pimentel was te vertellen van de geschiedenis en de gebruiken van de Portugese Synagoge, de Snoge. En Weyl was een groot toehoorder. Beiden genoten van het uitwisselen van kennis over de tradities in het Nederlandse Jodendom; geen van beiden was orthodox, en de tradities interesseerden hen als merkwaardigheden, als herinneringen ook aan een zoete oude tijd. Pimentel zong de melodieën voor, zoals die door de vroegere Portugese Chazzanim, d.i. voorzangers, in de Snoge werden voorgedragen. Weyl gaf weer zijn herinneringen, men sprak van de verwantschap tussen de Portugees-joodse synagogemuziek en het Gregoriaans, waarover Pimentel weer een heleboel wist. Pimentel wist ook veel over het Joodse Amsterdam. Men leefde geheel in het verleden. De Westerborkse realiteit werd eenvoudig genegeerd. Het leek alsof heren met hoge hoeden, op weg van een reünie naar huis, door de regen waren overvallen en nu onder een afdak schuilden met allerlei mensen waar ze anders weinig mee te maken hadden gehad, maar die zij beleefd onder dat afdak tolereerden. Het onderhoud waarin ze verdiept waren ging gewoon door. Zij schonken er geen aandacht aan dat de regen een zondvloed was geworden, die hun huizen en sociëteiten allang had weggespoeld. Zij praatten door. 

            Dan had je tegenover mij mr. Boasson. Een nog jonge kerel met grote belangstelling voor filosofie, die voortdurend las. Om hem heen groeide een stapel boeken. Een fijn type, lang en slank, met ook bijzonder goede en prettige manieren. De filosofie vormde al gauw ons gemeenschappelijk terrein. Wat ik hem over het Jodendom wist te vertellen was voor hem een openbaring. Dat daar niets over bekend was, dat liet hem maar niet los. Ik ried hem aan later zijn studie naar de grondslagen van het Joodse denken uit te breiden; hij nam het zich voor. 

            Al spoedig werd ik, op instigatie van Boasson, uitgenodigd om in onze club een lezing te houden. Omdat ik nog niet van bed kon, kwam de rest om het bed heen zitten. Ik hield het nog zeer algemeen, sprak over de grenzen van onze waarneming, over andere dimensies, en trachtte dat te geven waarvan ik uit eigen ervaring wist, dat het de Westerse intellectueel ontbreekt. Deze lezing werd door nog enige van mij gevolgd. Er ontstond een speciale band met de mensen om mij heen. Men bezag mij met andere ogen; ik was niet meer de tacticus, de politicus, die met hoge Duitsers kon omspringen, ik was iets anders geworden. En dat stemde ook veel meer met mijn ware persoonlijkheid overeen. Want ik was immers noch een tacticus, noch een politicus en er waren helemaal geen hoge Duitsers, althans van vlees en bloed, in het spel. Boasson begreep het eerst dat het met die generaal heel anders moest zitten dan men algemeen dacht. Ik denk haast, al werd het niet tussen ons uitgesproken, dat hij in de generaal mijn Golem zag. Wij spraken eens over de Praagse Golem, aan de hand van het boek van Max Brod 'Tycho Brahes Weg zu Gott'. Boasson zei toen, dat hij meende dat het leem-Golem-verhaal echt voor het volk was, voor de simpele zielen, maar dat de werkelijke Golem van de Praagse Rabbi Löw een onzichtbare kracht en toch ook een persoonlijkheid was. En toen zei hij, en dat was het enige wat hij ervan zei, maar daardoor geloof ik wel dat Boasson de generaal doorzag: 'Zo'n generaal von Schumann hoeft bijvoorbeeld helemaal niet lichamelijk te bestaan. Hij zou bij een lichamelijk bestaan zelfs maar een beperkte werking kunnen hebben. Maar daarom bestaat hij wel. Laten we zeggen dat hij een moderne Golem is, een Golem voor deze tijd.' Ik reageerde toen afleidend met: 'Nu begin je op mystiek terrein te komen,' waarop Boasson antwoordde. 'Nee, dat weet je deksels goed, nu ben ik pas exact wetenschappelijk, want nu betrek ik meer in onze redenering dan de beperkte natuurwetenschap.' 

            Wij spraken er niet meer over en het is mogelijk dat Boasson op dat moment alleen maar theoretische bespiegelingen hield. In ieder geval, wij mochten elkaar bijzonder, wij lagen elkaar goed. Met Boasson kreeg ik het beste contact.' 

            In onze soos sprak Boasson over Hermann Cohen, de Duits-joodse filosoof, over Bergson en zelfs over... de mogelijkheden van het atoomonderzoek. 

            Dan had je mr. Loonstijn. Een man van middelbare leeftijd, stil, beschaafd. Hij luisterde, zei weinig. Ook op zijn bed lag hij of wel te lezen of ijverig te schrijven. Maar hij kwam steeds aan onze bedden om met onze gesprekken en lezingen mee te doen. Zijn opmerkingen over Amsterdam waren meestal zeer raak, al waren zij spaarzaam. Zelf vertelde hij eens zeer gedegen over het voor en tegen van de Joodse Raad. Ik meen, dat hij zelf aan de Joodse Raad verbonden was geweest, voordat hij naar Westerbork kwam. Zijn lezing gaf aanleiding tot heftige discussies. Iedereen voelde de onontkoombaarheid van een Joodse Raad aan, iedereen had kritiek en iedereen moest toegeven dat hij het wel anders zou hebben gedaan, maar dat het dan toch weer een Joodse Raad zou zijn geworden. Ik zag de onoplosbaarheid van dit probleem in. In de strijd tegen het kwaad stond je steeds voor onoplosbare problemen. Ik dacht dat een generaal nog niet zo'n heel slechte uitweg was. Hoewel toch ook maar een vreselijk gestuntel. 

 

Ik zei al, dat mr. De Vries door de soos genegeerd werd. Hij lag daar in zijn knalgroene pyjama en hij vond het helemaal niet prettig. Er moet iets met hem voorgevallen zijn; ik wist het niet en ik heb een eigenschap waardoor ik niet ga vissen naar dingen die men blijkbaar niet wil vertellen. Men had het alleen maar smalend over zijn Joodse Raad-praatjes, hoewel men tegenover Loonstijn heel prettig en amicaal stond. Het was wel vervelend, dat er tegen iemand die vlakbij lag, geen stom woord werd gezegd. Ook de andere buren van De Vries gaven hem niet veel aanspraak. Men zei, dat hij werkte aan de Palestina-Sperre en dat hij dit hardvochtig en egoïstisch deed. Ik had begrepen dat hij de zoon was van Rabbijn De Vries uit Haarlem. Daar ik dus nimmer een woord met deze mr. De Vries heb gewisseld weet ik ook niet wat hij deed, hoe het met hem en de Palestina-Sperre stond. Natuurlijk wilde iedereen wel een Palestina-Sperre hebben. En het schijnt dat die mr. De Vries volgens de principes werkte die Van Lier ook volgde bij het bepalen wie op transport kon. Voor De Vries was iemand, die niet bekend stond als een militante Zionist, ook niet gerechtigd voor een Palestina-Sperre. Hoe zijn geval ook menselijk stond. Hier selectie en daar selectie. Alles volgens weer andere maatstaven. En men verweet De Vries hardheid; dat doet men bij iedere selectie. Hoe meer men in de juistheid van zijn maatstaven gelooft, hoe principiëler men ze toepast, des te harder valt alles uit. Men wordt dan blind voor de mens. Ik had vaak met De Vries te doen en ik lag hem wel waar te nemen, op mijn rechterzijde liggend. Ik vond hem verbeten en triest kijken. Bij mijzelf noemde ik hem: De Vries, de zielige Zionist. 

            Buiten de soos viel mijn linker buurman, Kareltje Nathans. Een leuke jongen van een jaar of zestien, zeventien. Aardig gezicht, bijdehand, beschaafd. Hij was een longpatiënt en ik geloof, een echte. Hij zag er wat teer uit. Hij lag veel te lezen. En als hij een boek uithad, gaf hij het aan mij door, als hij meende dat het wel goed voor me zou zijn als ik het ook las. Zo las ik van hem 'De Gebroeders Askenazi' van Singer. 

            Kareltje Nathans, hij kwam ergens uit het oosten van het land, kreeg vaak bezoek van zijn familie in het kamp. Allen ook beschaafde mensen, van het goede soort. Ik herinner mij nog goed een heer Wolff, een oom meen ik, die de lekkerste dingen meebracht, voor goede boeken zorgde, kortom, naast alle ellende die hij ongetwijfeld zelf nog had te verwerken, heel veel voor Kareltje deed. 

            In het bovenbed naast Nathans kwam iets later Noë te liggen. Een Duitse Jood, uit Amsterdam. Hij bleek in het kamp nogal wat kennissen te hebben omdat hij blijkbaar een café had gehad in Amsterdam-Zuid. Een vlotte Duitser, sympathiek open gezicht, omstreeks dertig jaar, donker en slank. Geen diepe persoonlijkheid, veeleer een man uit de sfeer der gezelligheid. Hoe kom je er anders toe een café te hebben. 

            Noë probeerde natuurlijk ook zich in Westerbork te handhaven. In het ziekenhuis moest je een kwaal kunnen versieren, die aan je geschiktheid om in het Oosten te arbeiden gerechtvaardigde twijfel kon doen wekken. Misschien dat aambeien wel eens konden helpen. Want die zouden ook inwendig kunnen zitten, en dan kon het ook wel een gezwel zijn, enfin, Noë had blijkbaar een mooi verhaal dat hem de entree bezorgde en daarmee was al heel wat gewonnen. 

            Zulk een kwaal moet nu dus wetenschappelijk worden vastgesteld. Daartoe heeft men allerlei geraffineerde instrumenten. Noë werd naar de kamer van Van Lier geroepen, er kwamen nog enige artsen, zeker aambeispecialisten. Het duurde beslist twee uren, zo niet meer. Ik keek herhaaldelijk in het bed schuin boven of Noë er niet stiekum in was gekropen. Na twee uur werd hij teruggebracht, ondersteund door twee verplegers, lijkwit, doorweekt van zweet. Ik moest aan de jonge Jood denken, die ik in september uit de kelder van Windekind had zien komen, gesteund door twee anderen. Ook die zag er zo wit en zo gepijnigd uit. Met moeite werd Noë op het hoge bed gedeponeerd. Ik merkte dat hij stil voor zich heen lag te huilen. 

            'Wat is er gebeurd?' 

            'O, niets. Die honden hebben mij onderzocht.' 

            'Zo lang?' 

            'Nou, ze moesten toch wat vinden?' 

            'En?' 

            'Ik hoop, dat ze wat gevonden hebben. God helpe mij, dat ze wat gevonden hebben.' 

            Na wel twintig minuten komen de artsen uit de kamer van Van Lier. Zij laten zich het bed van Noë wijzen. Met z'n drieën, Van Lier in het midden, gaan zij naar zijn bed. Eén, zeker de super-specialist voor inwendige aambeien, de Herr Ober-Innere Hämorrhoiden-Rat komt verheugd wetenschappelijk naar Noë toe en zegt: 'Wij kunnen u gerust stellen, Herr Noë, wij hebben niets kunnen vinden. U bent volkomen gezond.' 

            Zij wandelen veerkrachtig weg. Zullen zij echt niet begrepen hebben dat Noë niet om dat antwoord vroeg, dat hij had gehoopt op menselijkheid, op behoud van dit beetje leven, al was het dan maar voor twee of drie transporten? 

            Noë begon nu intenser te snikken. Hij begon mij uit te leggen, dat hij wel wist dat hij gezond was, maar dat men in het kamp had gezegd dat de dokters het wel begrepen. Hij had nu gemerkt, dat ze het niet begrepen, en beslist ook niet wilden begrijpen. 'Moesten ze mij daartoe zowat uit elkaar scheuren? Hoort dat erbij? Het zijn beesten.' Door het onderzoek bloedde Noë enige dagen. Daarna mocht hij als gezond mens, fris en vrolijk, het kamp weer in. Het had niets geholpen, deze weg. Want de wetenschap is er voor de wetenschap, al zegt men vaak als smoes dat zij er voor de mens is. 

            Van mijn vrouw hoorde ik al gauw, dat Coen de Vries met zijn gezin, als gewoon geval, in het kamp was. Hij meed mijn vrouw, omdat hij zich natuurlijk, op z'n zachtst gezegd, nogal schuldig voelde. Hij meed ook te laten blijken dat hij ooit met mij te maken had gehad. Later hoorde ik, dat Koch hem had opgedragen zich angstvallig van deze zaak weg te houden, wilde hij niet een S-geval worden. Niettemin meende De Vries dat de wind wel zó waaide, dat hij wel mocht zeggen, dat een van zijn beste Arische vrienden, een goed Nederlander, omdat hij gewikkeld was in de zaak van Weinreb, nu vastzat. En dat Weinreb de S.D. had opgelicht. Ik hoorde deze lezing met als bronvermelding: De Vries. Men vergete niet, dat in die tijd oplichting van de S.D. ook door de Joden als een overtreding werd beschouwd. Veel echter had de invloed van de opmerkingen van De Vries niet te betekenen. In juni kwam hij in de ziekenbarak 82A. Dat was een slecht teken, wat betreft zijn veiligheid. Het ziekenhuis was nog een van de laatste strohalmen. Hij was niet ziek, lag er dus om even uit het gezicht te zijn. Hij lag op een geheel andere rij. Soms kon ik, als ik opzat, zijn rug en achterhoofd zien. Ik had toen al van mijn vrouw en ook van enige anderen over hem gehoord, dus probeerde ik niet met hem tot een gesprek te komen. Ik was ook bang. Deze man was in zijn legaliteitsdrang in staat aan de S.D. te melden dat ik hier nog in Westerbork rondhing, terwijl ik toch allang mijn gerechte straf had moeten ondergaan. Hij heeft het tot midden juli uitgehouden, en hij was dus nog bijna een half jaar in Westerbork vanaf zijn komst uit Scheveningen, ergens in begin februari. De aanwezigheid van De Vries deed mij vaak terugdenken aan de donkere dagen in de gevangenis, en ook aan de slopende tijd, die ik sedert het voorjaar van '42 had meegemaakt. Wat deed de rust in de ziekenbarak weldadig aan tegenover die onvoorstelbaar enerverende tijd. Alles is toch zo relatief. Na die ellende, eerst de spanning, het wachten op de ontdekking, dan september, met de eerste explosie, dan de tijd van het spelen met Koch en het uitkijken naar redding, naar de invasie. En toen Sottens en Kotte en die onafzienbare ellende van de debâcle. Daarna het wachten, het niets meer horen van Koch en Holman en tenslotte Westerbork met die vreselijke entree, het lichamelijk instorten. Daarom was de tijd van het herstel voor mij zoiets als een paradijstoestand. Heel ver weg was er natuurlijk nog de S.D. En het was zeer onwaarschijnlijk dat die mij had opgegeven, dat die mij had vergeten. Ik begreep nog steeds niet hoe het mogelijk was, dat ik naar Westerbork was afgeschoven, terwijl de zaak nog net zo onopgelost was als op de dag van de arrestatie. Maar die S.D. was ver weg en elke dag dat ik niets hoorde, was weer gewonnen, die dag genoot ik met volle teugen. 

            Door De Vries werden die gedachten weer wat geactiveerd. Hij was het teken, dat er nog wat met me was, dat Westerbork alleen maar een pauze kon zijn. Maar de oorlog ging goed, ging wel tergend langzaam, maar deze zomer moest de invasie wel komen. Daarover was iedereenhet eens. En het was nu half juni, iedere dag kon het bericht komen. 

            Ik wist wel wat van de ellende in Westerbork bij anderen, in de volle barakken, de angst voor de transporten. Zeer zeker wist ik dat. En ik wist ook, dat mij en mijn gezin dit alles ook aanging, dat ook wij voor transport in aanmerking kwamen, ik zelfs als S-geval. Maar dan was ons lot als dat van de anderen, en dat vooral was mijn grote opluchting. Niet meer de alleenstaande, met de ondraaglijke spanning, doch een deel van de velen, van alle vervolgden. Dat gaf juist dat geborgen gevoel. Daarom wilde ik ook meteen naar Polen. Zovelen gingen daarheen, dan was ik een deeltje der velen, dan kon ik verdrinken in de massa. 

            Voor mij was daarom Westerbork, met de kans op het gemeenschappelijk lot een opluchting. Niet meer alleen, samen met de anderen nu. Ik zei het al, alles is betrekkelijk. 

 

 

 

 

Vorige hoofdstuk         Terug naar de inhoudsopgave         Volgende hoofdstuk

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.