ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945

Een poging tot ontmythologisering.

Deel II: Van Windekind naar Westerbork

HOOFDSTUK 62

 

Het werden rustige dagen. De zondag is vanzelf al stil, ook in de gevangenis. Die middag en nog vele verdere zondagmiddagen, kwam er van buiten, het leek te komen van een snel voorbijfietsend meisje, fluiten, een vaste melodie. Was haar vader binnen of was het voor haar verloofde of man? Om de paar minuten kwam ze voorbij, wel een uur lang en steevast iedere zondagmiddag. Je ging er al op wachten. Die zondag hoorde ik het voor het eerst. Wat ging schuil achter deze trouwe fluitster? Het was opwekkend. 

            De soep gaf weer een avontuur. Ik was al bang voor het brengen van de soep. Maar mijn Oostenrijkse Wachtmeister, die de vorige week blijkbaar nachtdienst had gehad, verzorgde nu de dagdienst. Hij keek eerst door het luikje binnen en deed daarna de deur open. 

            'Warum essen Sie die Suppe nicht?'

            Ik legde hem kort uit dat ik het om godsdienstige redenen niet deed en dat de soep waarschijnlijk zeer goed was. 

            'Das halten Sie aber nicht lange aus. Das ist eine blöde Religion.' 

            Ik zei zoiets als: 'Die Religion ist nicht nur für das körperliche Wohlbefinden.' Ik zei het heel vriendelijk. 

            'Wo is der Andere? Fort?' 

            'Ja, gestern nachtmittag, nach Westerbork.' 

            Abrupt smijt hij de deur dicht en brult weer door de gang 'Das ist das Blödsinnigste. Die Juden, die Juden! Wollen auch noch Religion betreiben. Hier!'

            Ik hoor hem met de etensdragers verder meelopen, andere cellen verzorgen en steeds maar mopperen en soms schreeuwen over 'die Juden'. Ik ben dolblij dat Blik er niet meer is. 

            Later in de middag wordt de deur weer opengerukt. Daar staat hij weer. Hij smijt een groot heel brood, dat wat men een Kommisbrot noemt, de cel in. Het komt op het bed terecht. En hij snauwt: 'da Jud', friss.' Op zijn gezicht meen ik een glimlach te herkennen. Maar ik kan mij ook vergissen. Om de dag bracht hij nu zo'n brood. Totdat hij blijkbaar overgeplaatst werd. Want ook in de nachtdienst zag ik hem niet meer. Nooit deed hij vriendelijk, steeds bleef hij snauwen als hij het brood naar binnen gooide, of het nu overdag was of 's avonds, als hij nachtdienst had. Hij had vaak aanmerkingen, die hij brullend uitte. Alsof hij mij als vijand zag en behandelde. Maar hij was nooit slecht tegen mij, hij 'bewaarde' mij zorgvuldig. 

            En zo kwam de maandag, de 1ste februari. Ik ging de data onnauwkeuriger waarnemen. In zo'n gevangenis hebben data geen zin. Typisch, andere dingen worden belangrijker; de uren van de dag, de mensen met wie je te maken krijgt. Wat kan het je daar schelen of het de 10de of de 20ste is. Data behoren tot het systeem van de maatschappij, zijn een onderdeel van de organisatie. En alleen door mijn dagelijkse gebeden behield ik een zeker gevoel voor de weekdagen en voor de religieuze data. 

            Ik was wanhopig, dat Koch maar niets van zich liet horen. Het kon toch niet dat hij ineens onverschillig was geworden? Wat gebeurde er allemaal buiten? Van Zon, De Vries; dat had natuurlijk consequenties. Wat praatten deze mensen allemaal? 

            Eerst 's avonds kwam Holman. Zijn gezicht stond ernstig, alsof hij midden in een grote zaak stond, en tevens hoogmoedig, triomfantelijk. 

            'Je staat er nou wel mooi op. Kom maar mee.' 

            Hij keek mij aan als een onderwijzer die een spiekende jongen niet alleen heeft betrapt, doch die tevens heel het arsenaal van vorige en toekomstige spiekmogelijkheden heeft ontdekt.

            Wij gaan in de verhoorkamer in de hoofdgang zitten. Met een zucht haalde Holman weer vele papieren uit zijn tas. En ook weer dat verdraaide krantestrookje. Mompelend haast, zei hij:

            'Also, das wissen wir schon. We zijn ook niet zó gek als jij dacht. Luister maar goed: RC, dat is Roest Crollius, moet het zijn. Die man heeft jouw Zeehoeve juridisch in elkaar helpen zetten. Weten we van Wit. Die weet niks van jouw andere zaken. Maar De Vries bevestigt dat jij met Roest Crollius relaties hebt. En die man zelf loochent het ook niet. Die 20 achter zijn naam klopt idem dito, want hij overhandigde het geld meteen. Zal in z'n voordeel zijn. We houden van snel afwerken. En weiter: Dirk is Dirk Eekhout. Zowel De Vries als Van Zon bevestigen dat. Je kijkt wel op, hè? Dat we Van Zon hebben. Ja, we vinden steeds meer. Alleen Van Zon bevestigt die 15 en 10 niet. Stom, dat kost hem z'n kop, die gaat naar het K.Z. Je zult hem aan het verstand moeten brengen dat het allemaal vastligt, dat loochenen niet helpt. Fijne vriend, die De Vries. Wel makkelijk voor ons. Die zegt dus dat Dirk die Eekhout is. En Duif is je bovenbuurman Duivens. Kon niet missen. 

            En nou moet jij ons de rest maar vertellen, je ziet, we vinden toch alles.' 

            Behalve Duivens, was de rest voor mij geen verrassing. Dat Holman niet over Arnold en Mijp repte, gaf mij de overtuiging dat die twee er dus vandoor waren. Ik was nog even verbaasd, dat hij niets van Schut wist. Want als Wits papieren thuis werden nagezien, dan moest de naam van Schut al heel snel blijken. En ook De Vries wist van Schut. 

            Ik hoefde niet lang in het ongewisse te blijven. Nadat ik gezegd had, dat het niet op mijn weg lag deze mensen te noemen, temeer daar de S.D. beweerde toch alles te weten, speelde Holman als troef Schut uit. Hij wilde mij alleen maar laten zien, dat, al zei hij het niet, hij het toch wel wist. Men wilde alleen maar zien, of ik niet al een klein beetje wijzer was geworden. Vol triomf liet hij mij het MS zien, elke lettergreep nu benadrukte: Marten Schut! En ook dat klopt allemaal. 'Heus, we zijn zo dom nog niet.' 

            'Nou, gefeliciteerd dan. Dan heb je de boel laten, vastlopen met dat vermaledijde kladje.' 

            Holman keek beteuterd. Hoe moest hij nu verder gaan. Hij had al gemerkt, dat ik, in mijn toestand, die nog erger was dan die der proletariërs in het communistische manifest, zonder risico roekeloos kon omspringen met mijn reacties op de S.D.-nieuwsgierigheid. Anderzijds zag de S.D. in mij een rijke kip, vol potentiële gouden eieren. Die kip moest voorzichtig behandeld worden. Met slachten kwam men oneindig ver van huis. Het was ook voor hem een uiterst moeilijk geval. Met name tijdens het weekend had ik, rustig nadenkend en scherp analyserend, deze hopeloze toestand aan beide zijden vastgesteld.

            Holman voelde dat ik de situatie overzag.

            'Wist je al dat De Vries en Van Zon zaten?'

            'Ja zeker, ik sprak De Vries tijdens het kolenscheppen:

            Ik hield mijn gewonde handen in de hoogte.

            'Wat? Hebben jullie contact gehad?'

            'Jullie organisatie. Ik heb er niet om gevraagd.'

            'Wat zei De Vries?' 

            'Dat hij alles aan jullie zou vertellen; dat ik een lamlendige illegale idioot ben, enz.'

            'Vertelde hij ook van Van Zon?' 

            'Dat die ook zat en daardoor weer hij.'

            'Dat moest verboden worden, dat contact.' 

            'Volkomen mee eens. Eerst zetten jullie mij samen met Wit in dezelfde auto en dan in dezelfde wachtkamer en nu weer het gezamenlijke kolen-scheppen. Straks komt von Schumann nog in mijn cel.' 

            'Alle gekheid op een stokje. Willen we nu samen die geldaffaire oplossen? Ik zal zorgen, dat je dan goed behandeld wordt.' 

            'Er valt niets meer op te lossen. En wat betekent voor mij nou goede behandeling? Een galg van goud?' 

            Holman peinsde. 'Er staan nog een hele reeks initialen op dat papier. En dan nog al die onoplosbare codes.'

            'Sedert Koch Tulling gearresteerd heeft, terwijl hij mij beloofd had alleen het geld te incasseren plus nog een eventueel proces-verbaal, doe ik niet meer mee. Je begrijpt toch wel dat ik niet van plan ben goede kennissen aan jullie te noemen opdat jullie ze oppakken. Het is al erg genoeg, wat tot nu toe gebeurd is. Hangen doe ik toch, en niemand maakt me wijs, dat ik nog een kansje heb na alles wat gebeurd is. Als jullie me laten folteren, dan knijp ik er tussen uit. Dat gaat bij mij gauw. Ik geef mijn weerstand op en dan zitten jullie met een dode, en doden praten al helemaal niet. Ik beloof je zelfs, dat ik ook op spiritistische seances niet zal spreken als je me oproept. Jullie hebben toch zo'n handje van mystiek gedoe.' 

            'Als we je nou beloven dat we de geldbewaarders allemaal ongemoeid laten, werk je dan mee?' 

            'Er zijn alleen maar geldbewaarders, er is anders niets. Als ik overtuigd ben, dat de mensen vrij blijven, dan lever ik het geld en de goederen uit. Maar de moeilijkheid is: ik geloof jullie niet. Je hebt met Tulling voor mij het bewijs geleverd. Stom, ik had het kunnen weten.' 

            Holman zag het in. Men had een fout begaan. Ik denk, dat Koch, bij gebrek aan andere successen, zich tegenover zijn chefs vastklampte aan de paar gevallen die hij wel grijpen kon. Zou Schumann of iemand uit die richting gepakt zijn, dan had men Tulling en ook de anderen misschien wel vrij gelaten. Maar nu er geen Schumann was, wogen de anderen zwaarder. En alweer: ik werd er geen stukje 'wijzer' van als ik nog meer geldbewaarders noemde. Er waren nog Vink, Postma, v. d. Meer, Ooms, Arnold, Mijp, en in de code-stukken nog zo heel veel anderen: Brücker, Vromen, Van Lier, Thysse, Mogendorff, v. d. Bergh, Blok, Adler, Temianka, Moskovitz, Braun, Prins, Lobatto, Van Baaren, Ratzersdorfer, etc., etc. Nee, dat waren er tientallen. En dan nog afgezien van al de betalers voor de lijst. Nee, ze moesten geen namen hebben. Daarmee werd alleen de duivel geholpen. Er bestond immers geen alternatief. Het had niets met heldhaftigheid te maken, constateerde ik voldaan. Ook dat had ik de voorafgaande dagen goed doordacht. Ik moest mij vooral niet laten meeslepen door frases als volk en vaderland, als nageslacht en historie. Ik hield mij het gezegde uit de Joodse overlevering voor ogen dat stelde, dat als men de komst van de Messias zou kunnen teweegbrengen, door één mens op te offeren, men de Messias maar moest laten wachten. En tevens dacht ik aan het gezegde: 'Al suist al het scherpe zwaard boven je hoofd, geef ook dan niet op om op een wonder te hopen.'

            Om tenminste op dat moment nog wat te redden, vroeg Holman of ik bereid was aan Van Zon duidelijk te maken dat hij het geld moest afstaan. Het was thuis bij hem niet te vinden. Bovendien was er een conflict tussen Sottens en Kotte. Sottens beweerde namelijk, dat hij geen geld van mij had ontvangen voor Kotte. Kotte vertelde, en dat was dus waarheidsgetrouw, dat ik in zijn bijzijn tien en een halve mille aan Sottens had gegeven, beneden aan de trap bij Sonjavsky, zonder dat Sonjavsky dat had kunnen zien of horen. Ik beloofde het grif en kreeg zelfs een dankbare hand van Holman. Als je kinderen niet verwent, zijn ze al blij met een flikje alleen op zondag. 

            Wel zei Holman nog bedrukt, dat Koch van al deze mensen bevestiging had ontvangen van het bestaan van von Schumann en von Rath en Six en nog anderen. Daar kwam ik niet onderuit, meende hij. Hij adviseerde, en dat was het eerste teken van Duitse nederlaaggevoelens, met het prijsgeven van al het geld, de zaak te rekken. 'Misschien lukt het ons dan, je door de oorlog heen te slepen. Je weet zeker, dat het bij Stalingrad voor ons tot een catastrofe is geworden.' 

            Ik wist het al en ik was er zeer verheugd door Holman vertelde nog een reeks macabere details van stapels bevroren lijken en vroeg, of ik niet goed wilde nadenken. Als er inderdaad vele honderden miljoenen werden gevonden, dan was dat net zo belangrijk als de generaal. En dan kon ik de generaal, als die inderdaad bestond, nog sparen ook. Dat zou ze dan allen ten goede komen, na de oorlog. 

            Ik beloofde vriendelijk na te zullen denken. De volgende dag zou ik dan helpen Van Zon en Sottens tot rede te brengen.

            Het werd een onaangename dag, op z'n zachtst gezegd.

            Al in de ochtend werd ik naar de verhoorkamer gebracht. Daar stond Van Zon, met naast zich Holman en Lemcke. Holman vertelde in mijn bijzijn aan Van Zon, dat ik bevestigde dat hij voor vijfentwintig duizend gulden onder zich had, lijstgeld, van mij daar in bewaring gegeven. Ik knikte en zei aan Van Zon, dat het onder deze omstandigheden veel wijzer was het geld af te geven en er niet gezondheid en vrijheid voor op te offeren. Het geld was toch niet van hem, dus wat gaf het, zei ik, als hij het op mijn dringende verzoek afgaf. 

            Van Zon loochende echter pertinent ook maar iets van geld af te weten. Hij had alleen, zo zei hij, een enveloppe ontvangen van mijn vrouw, en daar bleek duizend gulden in te zitten en die had hij meteen teruggestuurd. Van ander geld had hij nooit gehoord. 

            Ik dacht aan de hardnekkigheid ook van mijn vrouw t.a.v. de persoonsbewijzen en ik nam aan, dat Van Zon het geld intussen, na mijn arrestatie, naar elders had laten brengen en dat hij het nu dus niet kon zeggen, zonder anderen weer in last te brengen. Het was een vervelende situatie. Want Holman was niet van plan zo'n kwart ton te laten schieten. Hij begon mijn overredingskracht te bekritiseren. Hij vreesde dat ik toch met Van Zon onder één hoedje speelde. Maar hoe ik ook sprak, Van Zon bleef keihard. En na een kwartier wijzigde hij zijn tactiek en begon hij mij zwart te maken. Ik zou hem dingen in de schoenen willen schuiven die ik zelf misdaan had, ik had hem erbij gelapt. Holman en Lemcke lieten Van Zon zich steeds meer opwinden. Daar zat voor hen alleen maar winst in. Inderdaad begon Van Zon nu allerlei confidenties los te laten. Hoe ik over Koch en de S.D. had gespot, hoe ik steeds had gezegd dat ik ze zo fijn beet had, hoe ik vele tonnen aan geld en juwelen verborgen hield, hoe ik honderden Joden had laten onderduiken, kortom, met veel overdrijving en veel verkeerd accent, ratelde hij, zich steeds meer opwindende, maar door. 

            Gevolg van de scheldpartij was, dat Lemcke mij weer aanviel, mij om de oren sloeg en eiste, dat ik de generaal nu, meteen nu, moest opgeven.

            Van Zon werd weggeleid met de boodschap van Holman, dat, als hij niet vertelde waar het geld was, hij naar het concentratiekamp moest. Van Zon zei verontwaardigd, dat men mij erheen moest brengen en dat ik, en alleen ik, wist waar al het geld was. 

            Nu Holman zich toch de buit zag ontgaan, werd ook hij boos op mij. Ik voelde de spanning stijgen. 

            Sottens werd nu gebracht, en even later Kotte. Lemcke ging ze, een voor een, halen. Ik zag ze nu voor het eerst weer. Sottens keek mij aan, alsof hij me niet kende. Kotte  toonde een zeer typische reactie. Zodra hij binnen was en mij zag, kwam hij op me af en zei: 

            'Neemt u me niet kwalijk meneer'. Ik kon er echt niet onderuit. Ik heb alles gedaan. Maar die lange zwarte, ik weet z'n naam niet eens meer, was zo fel, dat ik niets meer wist. (Hij bedoelde Kester, die een Indisch type was). En toen die ook nog de naam Sottens noemde begreep ik dat uw uur ook geslagen was. Ik heb heus alles gedaan wat ik kon.' 

            Holman keek geamuseerd toe. Hij hield van spanning en, ontknopingen. Lemcke verstond weer niet, waarover het ging. 

            Ik knikte Kotte vriendelijk toe. 

            'Dat heb ik begrepen. Niemand kon meer van u verwachten dan u hebt gedaan. Ik hoop maar, dat u er nu met een sisser afkomt.' 

            'Ik kan er wel tegen, meneer, ik kan me hier heel goed behelpen, ik red het wel. Het zal voor u heel wat erger wezen.' 

            Brave Kotte. Meer waard als mens dan de hele rest.

            Men ging nu over tot de zaken. Sottens loochende ooit geld te hebben gezien. Doch Kotte drong aan, het nou maar te zeggen. Ik voegde mij bij Kotte en herhaalde het argument dat het niet loonde voor geld zoveel te riskeren. 

            Na veel geharrewar, waarbij Sottens zich, evenals Van Zon eerst, steeds meer liet opwinden, stelde hij, dat hij dus wel het geld van mij had ontvangen, doch dat hij het mij weer had teruggegeven. Natuurlijk werd dit, door alle andere aanwezigen, als zinloos en onmogelijk, afgewezen. In het nauw gebracht begon nu ook Sottens stoom af te blazen door allerlei over mij te vertellen. Hij waarschuwde de S.D. vooral, zich niet in de maling te laten nemen door mij. Er was heel beslist een Duitse generaal plus een zeer grote aanhang. Dat had Sottens door zijn mensen laten controleren. Hij wist zeker dat ik in een heel hoge Duitse sabotagegroep zat. Men moest mij maar meteen doodschieten. 

            Het eind van het liedje was, dat Sottens veel schreeuwde, maar, behalve van die generaal, niets zei. Ook ik vermeed iedere toespeling op nog andere contacten met hem. Uiterlijk kokend werd Sottens weer weggeleid. Kotte zei heel laconiek: 'De heren mogen heus wel aannemen dat hij de centen heeft. Ik ken hem. En u mag de centen van mijn part hebben. Ik kom wel weer aan de slag.' En tegen mij gewend: 'En u mag ik wel zeggen, dat u al die Moffen maar aangeeft. Dan bent u er ook vanaf. Laten die Moffen het toch maar onder mekaar uitknokken. Die generaal met al die von Raths had dat allemaal nooit voor u gedaan. U hebt nou lang genoeg volgehouden.' 

            'Dank u wel, Kotte, voor de raad. Het komt wel goed.' 

            Om deze zaak nu meteen af te ronden, wil ik vermelden dat ik een dag of wat later, weer met Van Zon werd geconfronteerd. Inmiddels had De Vries het raadsel van het geld bij Van Zon tot oplossing gebracht. Na mijn arrestatie schijnt Van Zon het geld in zijn achtertuin te hebben begraven. Hij dacht zeker: 'De oorlog is eens afgelopen en dan heb ik tenminste dat geld. Die Weinreb is in ieder geval verloren en die vraagt het dus nooit meer op. Waarom zou ik dat geld dan aan de S.D. uitleveren.' Ik wist niets van deze begraverij. In mijn vrije dagen had het geld gewoon in zijn huis ter beschikking gelegen. Een Ariër mocht zoveel bezitten als hij wou. Toen Van Zon echter merkte dat ik gearresteerd was, dat mijn vrouw opgehaald was, had hij voor alle zekerheid het geld begraven. Zo zou de S.D. nooit iets bij hem vinden. Hij had er blijkbaar eventueel wat extra-gevangenisstraf voor over. Jammer voor Van Zon, dat zijn buurman De Vries, een ijverige buur, hem met dat begraven geholpen had. En dat De Vries tegenover Koch alles had gebiecht wat hij van mij wist. Ook De Vries had er geen idee van, dat Van Zon het geld had willen begraven voor zichzelf, nu ik en mijn gezin door de S.D. waren gearresteerd en de ondergang tegemoet gingen. 

            Zo had de S.D. dus van De Vries gehoord, waar men graven moest. Nu beweerde Van Zon dat dat zijn eigen geld was. Op deze punten kunnen sommige mensen wel vasthoudend zijn. En zo kwam er een nieuwe confrontatie, waarbij ik weer moest verklaren dat dit geld lijstgeld was. Ik deed het, en dat deed Van Zon in nieuwe scheldpartijen uitbarsten. Deze brave Nederlander ratelde een serie antisemitische kanonnades af, waarvan zelfs Holman nog kon leren. In alle details vertelde hij ook, hoe geraffineerd ik de S.D. te pakken had willen nemen, hoe ik steeds grappen maakte over Koch en de andere S.D.-ers. 'In Holland komt geen Jood meer terug. We slaan ze allemaal dood, als er weer een waagt terug te komen.' Holman stelde hem gerust: 'Holland blijft judenrein.' Zo verloor Van Zon zijn vermogen, het vermogen waarvan hij al gedroomd had dat het het zijne was geworden. Hij is er altijd boos om gebleven. 

            Hij behield echter nog heel veel. In zijn proces-verbaal bij Koch, dat mij voorgelezen werd om mijn eigen proces-verbaal op te stellen, was alleen sprake van dit geld. Er werd niet gerept van de vele boeken die hij nog van mij 'in bewaring' had, laat staan van de vele dingen, die hij van andere Joden, o.a. van de familie De Vries en Katz had. Ik wist daarvan, doch ik hoedde mij er voor daar iets van te zeggen. Natuurlijk loochende Van Zon later ooit iets van mij gehad te hebben. De boeken waren door de S.D. meegenomen, zei hij. Maar het proces-verbaal vermeldde niets van die boeken en na de oorlog bevestigde Holman dat men van boeken bij Van Zon niets had geweten.

            Moet ik de houding van Van Zon vreemd vinden? Hij was toch voordien een leuke kerel. Vol van verhalen over de dappere Rotterdamse mariniers en over de achtergebleven chauffeur van Wilhelmina. Vooral deze chauffeur was een nieuwe Pimpernel. We genoten van de heldenstukken; al geloofde ik er meteen al geen snars van, ik vind fantasie ook wel interessant. Alleen beviel mij zijn trillen niet, toen hij de boeken, iedere avond een koffer vol, het huis uitdroeg. Ik voelde toen al, dat hij ze als eigendom beschouwde. Hij nam aan, dat ik de weg der andere Joden vroeg of laat toch wel zou volgen. Toch was Van Zon een gezellige buur. Maar toen de gezelligheid instortte bleef er niet veel van hem over.

            De confrontaties waren niet aangenaam. Maar zij onthulden wel veel, heel veel. In die dagen viel ook de confrontatie met Kester en Jansen. Want ook daarmee klopte het niet. Beiden beweerden, dat ik thuis, echt thuis, schatten bewaarde. De schatten waren, blijkbaar gestimuleerd door Holmans code-dromen, van tonnen gegroeid naar miljoenen, naar vele miljoenen. Dat moest dus eens met een confrontatie worden opgelost.

            Ik had al ervaring en ik wist dat het beste was om alleen maar toe te horen en als ik wat zeggen moest, mij tot het uiterst karige te beperken. 

            Kester stond er al toen ik werd binnengebracht. Hij begon met mij mee te delen, dat ik het geld maar moest afgeven, al het geld. Op de vraag van Holman, waar dat geld dan lag, zei hij: 'In huis, onder de grond, in de boeken, misschien ook in geheime vakken in de muren.' Ik zei tegen Holman, dat het dan toch wel loonde om het hele huis af te breken, al zou dat zonde zijn, omdat men toch niets zou vinden. Holman begreep het wel. Hij wilde weten waar het geld nu dan was. Het gesprek liep weer op niets uit. Daarop werd Kester aangemoedigd goed na te gaan bij wie het geld kon zitten. En toen begon opnieuw een uitvoerig doorlichten van mijn kennissen en vrienden door Kester. Natuurlijk wist hij nagenoeg niets en helemaal niets dat nog niet bekend was. Daarom nam Kester ook ruimschoots de fantasie, d.w.z. zijn duim, te hulp. En daar hij voelde, dat er niets concreets uitkwam, - hij verkeerde daarmee in dezelfde toestand als ik met mijn generaal,- werd ook hij steeds bozer. Om zijn figuur te redden, zocht hij de weg van succes bij de S.D.-ers, en ging uitvoerig smalen en schelden op Joden in het algemeen en op mij in het bijzonder. Daarbij bleek ook hij zich uit te putten in mededelingen over al mijn illegale zonden. Ik ben wel eens wat ironisch, men lacht er meestal om. Maar Kester vertelde nu van alles wat ik over de oorlog, de Duitsers, de Nazi's, etc. had gezegd. Voor een deel had ik dat gezegd, voor een groot deel fantaseerde hij hele reeksen zonden erbij.

 

Toen het allemaal toch niets concreets opleverde, werd Jansen erbij gehaald. Hij, keek mij vijandig aan, met stekende ogen. Alsof het mijn schuld was, dat hij hier zat. Ik voelde, hoe simpel het bij hem lag. De Joden zijn aan alles schuld, al vanaf het moment dat zij zgn. Jezus doodden en eigenlijk al van voordien. Men wentelt alles af waarvoor men geen verklaring weet en alles wat men liever niet wil uitzoeken omdat dan onvermijdelijk eigen schuld en domheid zou blijken. In Jansen voelde ik toen de anti-Jood als type, als formule. Kester was het uit egoïsme, Van Zon uit hang naar 'geen gedonder', Sonjavsky uit angst en geldzucht; maar Jansen was het zomaar, omdat het hem op dat moment goed uitkwam.

            Het was dus heel makkelijk, ook Jansen tot wilde verhalen te krijgen over mijn verborgen schatten. Hij vulde allerlei details over kennissen en uitlatingen van mij aan, die Kester niet wist. Het gaf alweer niet, want ook Jansen wist niets van betekenis. Hij had de Stiels weggebracht, prima, naar Sottens, nog mooier. Maar dan! Waar ze daarna gebleven waren, dat wist hij niet. Evenmin als Sottens of wie dan ook. Ik moest zowat blozen bij al de opgesomde zonden. Holman keek niet eens meer boos, had veeleer een bewonderende blik, met daarin ook: 'Mannetje, wat zul jij hoog aan de galg hangen.' 

            Waar Jansen haperde, vulde Kester aan. Toch zag ik, dat Jansen ook wel met mij begaan was. Hij keek naar mijn deplorabele toestand, mijn tandeloze mond, mijn kapotte handen. Maar het werkte niet in de zin dat hij zijn aanvallen ook maar iets remde. Ook hij was gek nu. Zo werden vele Duitsers gek in de dertiger jaren. 

            Beiden werden weer afgevoerd. En daarna kwam Sottens nog eens. Zijn tien en een halve mille waren nog niet terecht. Hij bleef hardnekkig beweren dat ik ze had teruggekregen, hoe onlogisch zulk een bewering ook klonk. En natuurlijk had ook Sottens aangevoeld, dat anti-Joodse aanvallen in goede smaak vielen. Hoewel ik er bij hem mede tactiek in voelde, deed het toch pijn. 'Zo zijn ze nu onder elkaar,' dacht ik, 'zo denken en voelen ze, Nazi's en geen Nazi's. Zij staan toch aan de andere kant.' 

            De succesloze confrontaties en vooral natuurlijk de veelheid der mededelingen, hadden Holman en Lemcke danig ontstemd. Af en toe had Holman zijn collega laten blijken wat er zo al over mij werd verteld. Toen Lemcke ook Sottens had weggebracht en weer in de kamer terug was, waar Holman met een herhaald 'je moet het nu maar zelf weten, Weinreb,' mij nog een laatste kans op succes voor zichzelf had pogen te geven, wierpen beiden zich zwijgend op mij. Alweer rolde een tafel om en alweer struikelde Lemcke. Ik deed zowaar een paar pogingen om mij trappend te verweren. En dit had vreemde gevolgen. Zij hielden ermee op. Alweer raapte Lemcke mijn bril op. Er heerste een wat verlegen stemming. Holman mopperde en Lemcke geeuwde. Met een 'wacht maar, Koch krijgt je wel' werd ik afgevoerd. De Wachtmeister zag aan mij, dat er geslagen was. 

            'Mensch, sagen Sie doch was die Herren wünschen, sonst kommen Sie noch in die Fleischmühle.' 

            En naar achter in de gang wijzende, zei hij: 

            'Dort steht sie. Für Juden haben wir eine ganz spezielle.' 

            Ik geloof niet dat de S.D. het geld van Sottens heeft losgekregen. In het laatste proces-verbaal van hem, dat Koch me voorlas, waren die tien mille nog zoek. Harde jongen, die Sottens. Hij had wel enige onderduik-adressen aan de S.D. doorgegeven, volgens het proces-verbaal. Daarbij was dan vermeld, dat met uitzondering van één van die adressen, de Joden niet meer aanwezig waren geweest. En dat Sottens had meegedeeld niet te kunnen weten waarheen die gevloden waren, aangezien het na zijn gevangenneming was gebeurd. Maar die ene familie die wel was gebleven, gaf mij een vreselijke schok. Want dat was de familie Menachem Birnbaum. Volgens het proces-verbaal, en mede volgens hetgeen ik later hoorde, waren zij pas midden februari gearresteerd, op het adres Biekersgracht in Amsterdam, waar zij al zaten toen ik werd gearresteerd. Ik was ervan overtuigd, dat zij dezelfde dag al, hooguit de 20ste januari, waren gewaarschuwd en dat een ander adres voor hen was gevonden. Ik had mij dus de hele tijd geen moment meer zorgen om hen gemaakt, noch om de andere paar onderduikers waarvan ik het adres wist. Omdat ik had meegedeeld, dat onderduikers nimmer een adres hadden dat ik, in mijn gevaarlijke positie, kon en wilde weten, had de S.D. mij nooit om een adres gevraagd. Men vroeg mij alleen Schumanns en de miljoenen van de code-lijsten.

            Daardoor bleven al mijn onderduikers behouden, althans toen. En wat later af en toe hier en daar vastliep, - de oorlog duurde nog ruim twee jaar, - was zeer weinig, veel en veel minder dat het landsgemiddelde. Slechts een heel enkele had wat men noemt pech, liep op straat vast of in een trein. De S.D. heeft dus niet de adressen bezocht die ik kende omdat mij niet eens werd gevraagd of ik, als uitzondering, niet toch alsjeblieft, een paar adressen wist. Het is vastgesteld later, dit feit.

            Maar de Birnbaums! Ik greep van schrik naar mijn hoofd, toen Koch dat voorlas. Koch zag het niet. 

            Wat was er gebeurd? Inderdaad waren de Birnbaums onmiddellijk gewaarschuwd. Maar zij waren moe. Ze hadden al sedert '33 gezworven, meestal in grote armoede en nog grotere zorg. Zij wilden het erop laten aankomen. En toen er gedurende de eerste week niets gebeurde, en de tweede week ook niets, dachten zij, dat het wel zou loslopen. Zij wisten dat Sottens ook was gearresteerd. Hun 'huisbaas' had het hun gezegd. En toch bleven ze zitten waar ze waren. 

            Zo kwam dus de S.D. toch nog onverwacht bij de Birnbaums. Tine, de vrouw, was net niet thuis. Toen zij later hoorde dat haar man en dochter en bovendien haar gebrekkige zoon, door de politie waren opgehaald, heeft zij zich vrijwillig gemeld. 

            Zij kwamen via de gevangenis van Scheveningen in Westerbork. Daar verbleven zij nog enige tijd. Samen gingen zij op transport naar Polen. Zij waren er blij mee, dat zij tenminste samen gingen. Menachem was een zeer kunstzinnig, fijn voelend mens. Zijn vrouw een bijzonder goede echtgenote en moeder. En in Rafaël, de gebrekkige zoon, zaten veelbelovende dingen. Zij vormen een deeltje van de miljoenen die zo gingen. Zij hadden niet hoeven te gaan, maar zij hadden er genoeg van, de ellende van de jaren '33-'43 in Holland was hun net te veel geweest. Een nieuwe schuilplaats, nee, dat wilden zij niet meer. 

            Typisch is, dat Sottens de onderduikers die bij zijn dochter zaten, niet heeft genoemd. Deze mensen bleven in Blaricum ondergedoken. Pas later heeft de dochter, toen zij het welletjes vond en het financiële voordeel geïncasseerd had, hen 'legaal' bij de politie aangegeven. Ik vertelde al van de dames Amkraut en Rappaport. Ik denk ook, dat Sottens andere onderduikers niet genoemd heeft. Volgens zijn proces-verbaal, - en die waren bij Koch echte degelijke politiestukken, - heeft hij vier adressen genoemd, waarvan er dus drie al leeg waren.

 

Er was nog een confrontatie, die met Wit. Ook met hem kwam de S.D. niet verder. Wegens het krantestrookje geloofde men rotsvast dat hij van mij geld had. Men hield vast aan zijn eerste 'Aussage', die men geloofwaardig achtte en verwierp zijn latere versie. Men nam aan, dat Wit, evenals Van Zon, het geld voor zichzelf wilde bewaren. En daarom werd ik weer opgetrommeld om Wit tot een betere handelwijze over te halen. 

            Het was voor mij heel moeilijk, daar ik wist, dat Wit, in tegenstelling tot Van Zon en Sottens, werkelijk geen geld bezat. Noch van mij, noch van anderen. Het geld van Berlin, dat begreep ik allang, had hij voor de duur van de oorlog 'geleend'. Het enige zou zijn, dat Wit terugkeerde tot zijn eerste verklaring, die wij in de wachtkamer van Windekind hadden opgesteld, om Berlin en alles wat van hem en van zijn zaak afhing, te redden. 

            De confrontatie verliep echter miserabel. Wit bleef bij zijn waarheidsgetrouwe loochening. Hij vond, dat je met de waarheid het verst kwam, ook tegenover de S.D. Ook hij keerde zich schamper tegen mij. Daar hij niet over de spraakvaardigheid van een Van Zon, Kester, Jansen of Sottens beschikte, werd zijn anti-joodse betoog nogal armetierig. Het werd een gehakkel, een niet tot woorden komen, en dat maakte hem bozer en bozer. Maar het leidde tot niets. Ik kon ook moeilijk, in aanwezigheid van de S.D.-ers, zeggen, dat hij maar liegen moest en terugkeren tot zijn eerste verklaring. Het liep op niets uit. Ik werd teruggestuurd en Wit werd op Windekind gelaten om dan maar weer een proces-verbaal op te stellen volgens zijn latere lezing. Onder boosheid en afkeuring van de S.D. Diezelfde dag zag ik hem weer. Doch daarover later, dat hoort in een ander verhaal. Het werd een vreemd, een demonisch wederzien.

 

Zo eindigde dan, voorlopig, het verhaal van het koffertje. Men kwam niet verder. Ik ervoer, dat je echt niet hoeft te praten. Natuurlijk had ik het enorme voordeel, dat ik aanvoelde dat de S.D. mij niet zou doodslaan zolang de hoofdschotel, het Komplot, niet uit de doeken was en ook niet, zolang de 'honderden miljoenen van Holman' niet gevonden waren. 

            Half februari, ik verloor in de gevangenis het overzicht over de data, het kan ook iets later zijn geweest, werd ook mijn proces-verbaal opgemaakt in deze geldzaken. 

            Koch begon met het voorlezen van alle aanwezige processen-verbaal; van Eekhout, Sonjavsky, Tulling, Schut, Duivens, Wit, Van Zon, De Vries, Roest Crollius. De verklaringen van Eekhout, Tulling, Schut, Duivens en Roest Crollius waren heel sober. 

            Dat van Van Zon liep over van onnodige anti-Joodse tirades. Ik keek Koch vragend aan. Het was niet zijn stijl. Koch, die in die tijd op voet van koude oorlog met mij verkeerde, - daarover straks, - en die geen overbodig woord met mij wisselde, haalde de schouders op: 'Es ist schliesslich seine Erklärung. Ich lege nur fest was er aussagt und was faktisch stimmt.' Vele pagina's besloeg dat proces-verbaal. Met vele, verder alleen mij schadende, - doch wat had ik nog te verliezen, - mededelingen over mijn illegale activiteiten. Hetzelfde was het geval met het proces-verbaal van Sonjavsky. Dat van De Vries viel me weer mee. Hij vertelde niets, dat niet toch al bekend was. 

            Ik had aan het geheel niets noemenswaards toe te voegen. Ik bevestigde de juistheid wat het gelddeel betrof. De rest liet ik onbeantwoord en Koch vond het blijkbaar ook niet de moeite waard op de scheldpartijen in te gaan. 

            Een andere keer kreeg ik de processen-verbaal van Kester en Jansen voorgelezen.

            Dat van Kester was het ergste. Het droop van een ziekelijke praatgraagte en medewerkingsgraagte. Hij had allerlei vrienden en relaties aan de S.D. genoemd, die voor mij ook nieuw waren. Hij bleef bij zijn verklaring dat ik ruim 150 Joodse families had laten onderduiken en dat ik een felle vijand van de Duitsers was. Mij viel vooral de term 'ein rücksichtsloser Feind Deutschlands, einer der gefährlichsten Gegner deutscher Massnahmen' op. Koch keek mij daarbij doordringend aan, met zijn glazige varkens0gen. Ook noemde Kester mij 'ein typischer Galizianischer Jude, wie ich ihn in seiner Niedertracht noch nie begegnet bin.' Het was wel wat te mooi, en overigens, van mijn mensen had Kester niemand kunnen schaden daar hij niet genoeg wist en iedereen prompt ondergedoken was.

            Jansen was beter, soberder. Doch ook hij was erg genoeg. Beiden beloofden in het proces-verbaal verdere medewerking met de S.D., beloofden goed te zullen maken wat zij vóór 24 december '42 door misleiding fout hadden gedaan.

            Ik grijp even vooruit. Beiden kwamen, ondanks hun lange reeks van overtredingen, kort daarop vrij. Kester herkreeg zijn overheidsfunctie, met betaling van het salaris voor de tijd gedurende welke hij had vastgezeten. En hij zal zich wel verdienstelijk hebben gemaakt. Niet beseffende dat ik nog ooit levend zou terugkomen, begon hij zijn verraad, zijn lafhartige houding in het verleden, geheel op mij te schuiven. Hij besefte ook niet, dat zijn processen-verbaal bij de Haagse politie, van december '42 en van maart '43, bewaard zouden blijven. Daarom verklaarde hij dat ik alles had verraden, vele honderden mensen, dat ik met de S.D. onder één hoedje speelde, etc. Daar niemand toen wist wat ik wel had gedaan en wat er zich had afgespeeld, namen velen Kesters verhalen voor waar aan. Tenslotte, en dat is weer het vreemde in de houding der mensen, had Kester toch zijn functie terug en zat ik nog of was ik al dood. Bewijs dus, dat Kester geen strafbare handelingen had verricht en ik wel. Overheid is overheid, redeneert de mens, toga is toga, vonnis is vonnis. De simpele burger, en daar valt soms even goed de professor onder als de melkboer, oordeelt naar de status, naar wat de machtigen zeggen. Haast niemand vroeg zich af, hoe Kester als ik alles wat hij vertelde van hem verraden had, vrij gelaten kon worden, in zijn functie hersteld kon worden en waarom hij dan niet in een concentratiekamp zat of voor een vuurpeloton met de kreet 'leve de koningin' het hoogste gaf wat een mens voor anderen kan geven. Maar, ik zei het al, de mensen denken niet na. 

            Dat Jansen gelijktijdig vrijkwam na alles wat hij als politieman had misdreven, was mij ook een raadsel.'Normaal kon dat niet. De mensen die alleen maar wat geld in bewaring hadden gehad en het prompt op verzoek van de S.D. afgaven, die niet bij de politie in dienst waren, die verder in niets in overtreding waren, hebben langer vastgezeten. Toch schijnt Jansen, zo vertelde hij althans na de oorlog, na zijn vrijlating te zijn ondergedoken. Het kan, ik weet het niet. 

            Een onverwachte strop voor deze beide helden, dat de Haagse politie haar stukken niet vernietigde. En een geluk voor hen, dat de Duitsers het blijkbaar wel deden. Hoewel, ik weet niet of het veel had uitgemaakt na de oorlog. Beiden voeren wel, zoals zovele anderen die zich als helden uitgaven. Ik geloof, dat de echte helden, die zich evenwel niet zo zullen betitelen, zich verre hielden van dat lawaaiige soort. 

 

            In de gevangenis ontmoette ik alleen Eekhout enige keren. Hij knipoogde olijk, en stak zijn hand op als groet. Eenmaal zag ik Roest Crollius, op een avond, toen Holman mij meenam voor een der vele verhoren in die tijd. Volgens Holman waren Roest Crollius en Sonjavsky al heel snel vrij, idem Kester en Jansen. Van de anderen zei hij, het niet te weten. In de zomer echter waren allen vrij, behalve dan Wit, die was vastgelopen op zijn ingetrokken verklaring en die ook tegenover de duivel bij de waarheid had gezworen. Tenslotte kwam ook Wit natuurlijk vrij. Klootwijk was al na een paar dagen weer vrij. En al de anderen, ook alle onderduikers behalve de Birnbaums, heeft de S.D. nooit gekregen. 

            Ik moet hier wel nog vermelden, dat Schut, die in tegenstelling tot Wit, geheel onnodig door dit alles in moeilijkheden kwam, zich prachtig heeft gehouden. Maar Schut was dan ook blijkbaar van heel ander kaliber. Hier kwam het goede gereformeerde, het eerlijke, krachtige tot uitdrukking. Ik heb erdoor gezien welke positieve krachten in het eerlijk beleefde gereformeerde zitten. Schut heeft verder, door niets te zeggen waarvan hij merkte dat de S.D. het nog niet wist, de bij hem door mij verborgen boeken, mede via zijn broer, kunnen redden. Ook slaagde hij erin verborgen effecten te behouden. 

            Typisch, over de boeken werd nergens gesproken. Zodoende bleven ze ook bij Tulling behouden. En vooral was het mij een genoegdoening dat de S.D. met het krantestrookje ten slotte toch vastliep toen bleek dat niemand hen verder met die afkortingen kon helpen. Het was weer een les: wat je alleen weet, is veilig; geeft ook een gevoel van veiligheid. En zo bleef de hele verdere reeks van dit strookje, ik spreek niet eens van de zgn. codemappen, ongemoeid. Ik moet toegeven: Kochs aandacht en vooral ook nadruk lag geheel ergens anders; en ook Holman probeerde, toen de directe weg via mij te moeilijk bleek, door omsingelingsmanoeuvres tot een doorbraak te komen. Het vele praten der anderen, die weinig en alleen reeds lang achterhaald concreets konden spuien, heeft mij en de ongemoeid gelatenen uiteindelijk tot voordeel gestrekt. 

            De S.D. beschouwde deze zaak als niet-afgedaan. Men wachtte op nieuwe aanwijzingen. Het was een te kostbare zaak om zo maar op te geven. Men had gezien hoe het toeval, en alleen het toeval, hun die ene ton in handen had gespeeld. Men rekende op nieuwe toevalligheden. Er werden veel mensen regelmatig opgepakt. Onderduikers op verschillende plaatsen. In die maanden werd aan bijna alle, waar ook gevonden onderduikers, gevraagd of zij mij kenden, wat zij met mij te maken hadden, of ik geld van hen beheerde, of zij wisten van wie ik geld had. Daar praktisch allen ten hoogste van mij gehoord hadden of mij misschien eens gezien hadden, werd de S.D. er niet veel wijzer van. Wel echter hebben vele opgepakte ondergedokenen in Westerbork verteld, dat de S.D. grote belangstelling voor mij bleef koesteren en dat men vooral op financieel gebied blijkbaar iets moest weten. Dat werkte het gerucht in de hand dat ik de generaal had bedrogen, dat ik hem en Berlijn toekomende gelden had verduisterd. Ik neem aan, dat de S.D. in die richting ook gezinspeeld heeft, om de mensen tegen mij in te nemen. 

 

Doordat verschillende door mij verzorgde beleggingen na de oorlog enorm in waarde waren gestegen, konden ook de personen waarvan het geld door de S.D. was gevonden, - bij Tulling, Roest Crollius, Eekhout, Schut, - na de oorlog althans nominaal schadeloos worden gesteld. Indien zij er niet meer waren, kregen hun kinderen het. Zo heeft zelfs het voor beleggen of bewaren bestemde vreemde geld geen schade ondervonden van de S.D.-ingreep ten gevolge van de brief aan Wit en het krantestrookje. Het gaf mij, naast het feit at er geen doden in deze hele affaire waren gevallen, nog eens extra-voldoening. Hoewel ik echt niet zo heel veel om geld geef en de betekenis ervan ook voor anderen tracht te relativeren.

            Alleen het voor inschrijving op de lijst gestorte geld werd de mensen na de oorlog niet vergoed. Ik had gedacht dat de Nederlandse regering dit door de nood gedwongen gestorte geld zou vergoeden. Daartoe had ik de ingewikkelde code voor namen en bedragen bijgehouden. Maar de Nederlandse regering dacht niet aan zulke zaken. Er vielen na de oorlog zoveel andere dingen te doen. Het is niet het enige punt, waarin ik mij in de Nederlandse regering had vergist. Het is nog een der geringste punten. Maar toch ook wel typerend. Naar mijn gevoel is de regering het nog steeds schuldig. Zij had niets voorbereid, zij had de bevolking misleid omtrent bewapening en omtrent het Duitse gevaar, zij was ervandoor gegaan, zij vond in '42 het gevaar voor de Joden geen punt om zich druk om te maken. Zij behoort deze premie terug te betalen. 

 

 

 

Vorige hoofdstuk         Terug naar de inhoudsopgave         Volgende hoofdstuk

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.