ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945

Een poging tot ontmythologisering.

Deel II: Van Windekind naar Westerbork

HOOFDSTUK 53

Die dinsdagochtend, om half negen, wordt er gebeld. Ik lig nog op bed, maar weet dat ik op moet staan. Ik zou immers vóór tien uur bij mevrouw Kerz moeten zijn. Dat was, nu lijn 14 wegens de evacuaties in Scheveningen en het Statenkwartier was opgeheven, wel een drie kwartier lopen. 

            Ik hoor mijn vrouw opendoen en hoor een Duitse stem. De Duitse stem komt ineens van de korte gang bij de deur, de grote gang, waar de kamers op, uitkomen, in. Ik herken de stern van Lemcke, de Duitse assistent van Koch, de nog jonge man met het glazen oog. Nu hoor ik hem zeggen: 'Ist er nach Amsterdam? Er hat ja eine Reise-Genehmigung für Amsterdam.'  

            'Mein Mann ist schon früh fortgegangen' liegt mijn vrouw ijskoud. Zij staan nu vlak voor de deur van de slaapkamer. Hij moet maar even de deur opendoen en hij ziet mij in bed. Wat moet hij zo vroeg? Is er iets bijzonders? 

            'Na, schade, Herr Koch wollte Ihren Mann sprechen und wir dachten er wäre vielleicht noch nicht fort. Wann glauben Sie dass er nach Hause kommt?' 

            Mijn vrouw weet niet wie Lemcke is. Zij heeft ook Koch nooit gezien. Zij kent alleen de naam Koch; andere namen zijn haar nog onbekend. Zij praat in volle onschuld maar voelt wel degelijk aan dat zo'n vroeg Duits bezoek niet goed is. Zij wil mij tijd geven om te overleggen en zij probeert die Duitser op vriendelijke manier weg te krijgen. 

            Lemcke merkt dat hij list moet gebruiken. Zijn bezoek hier mag geen alarm bij mij oproepen. Intussen tippelt hij wel in de ongekunstelde list van mijn vrouw en gaat niet zoeken in huis. Misschien denkt hij zelfs: 'Als ik zoek en ik vind hem niet, dan is hij gealarmeerd en dan is hij ervandoor en krijg ik op m'n kop.' 

            'Nein, es drängt ja nicht. Herr Koch möchte ihn nur sprechen; es handelt sich glaube ich um die Sperre in Westerbork. Wenn er also nach Hause kommt richten Sie ihm das aus. Und wenn er zu spät nach Hause kommt, dann könnte er auch morgen vorbeikommen. Er wird selber schon wissen um was es sich handelt.' 

            'Ja, schade, er ist schon heute früh fortgegangen, aber vielleicht kommt er zu mittag noch nach Hause.  

            'Dann ist es schon gut. Wir dachten nur, er wäre nach Amsterdam gefahren und Herr Koch möchte ihn vorher was von der Sperre ausrichten. Wenn er aber nicht nach Amsterdam ist, dann eilt es ja gar nicht. Herr Weinreb kommt ja sowieso regelmässig bei der Dienststelle vorhei. Sie sollen ihm nur ausrichten dass Herr Koch ihn sehen möchte.'

            Lemcke vertrekt vriendelijk. De kinderen zijn ook al wakker, komen nu hun kamer uit, doch zuster Colthoff haalt ze weer binnen. 

            Wat bleek komt mijn vrouw de slaapkamer binnen. 

            'Je hebt zeker alles gehoord? Het leek me niet zo prettig te zeggen dat je nog in bed lag. En misschien... Zeg, is er toch iets niet goed? Waarom komt hij zo vroeg hier in huis? Ze komen toch anders nooit hier? Het zijn allemaal bandieten, moordenaars. Laten we weggaan hier.'

            'Ik weet echt niet wat hij wil. Het is heel goed dat je hem weggekregen hebt. Maar ik geloof dat ik toch naar Koch moet. Er mag vooral niets met de Sperre gebeuren. Ik zal zien hoe het met de tijd loopt. Nu moet ik naar mevrouw Kerz en dan naar de begrafenis. En om vier uur is er een bespreking bij de Joodse Gemeente. Als bet kan ga ik vóór vier uur nog naar Koch en anders probeer ik het om een uur of half zes. Want morgen moet ik al vroeg naar Amsterdam.' 

            Mijn vrouw was toch niet gerust.

            'Vertrouw die mensen, niet. Je hebt gedaan wat je kunt voor de Sperre. Pas op voor ze.' 

            'Ik zal oppassen, dat doe ik toch al. Ik zal heel goed oppassen.' 

            In de kamer zat Kees. Was hij er al toen Lemcke kwam? Ik weet het niet; het kan best, want Kees kwam altijd al vroeg om te horen wat hij die dag te doen had. Ik maakte mij snel klaar, kreeg van mijn vrouw boterhammen mee, omdat ik geen tijd meer had voor een ontbijt. Ik voelde dat ik veel ongeruster was dan ik zelf wilde bekennen. In de haast schoten allerlei combinaties van mogelijkheden door mij heen. Het kon zijn, dat het geknoei van Aus der Fünten, dat gistermiddag tot de Joodse Raad in Amsterdam was doorgedrongen, ook Koch ter ore was gekomen. En dat Koch mij dus echt wilde helpen. 'Mij' wil dan zeggen, mijn handhaving voor de laatste akte in het vangen van dat Duitse komplot. Maar er kon nog zoveel anders zijn. Koch was zaterdag toch al zo vreemd. Zou hem iets bekend zijn geworden van Kesters mededelingen, dat ik 150 families had laten onderduiken en dat ik ze verder hielp? De Hollandse politie had mij de indruk gegeven dat die Kester-zaak buiten het Judenreferat zou blijven, dat het een zaak was voor het zwarte-handel-Referat. Maar weet je veel. Wat zou Kester intussen verder hebben verteld? 

            En waarom wacht Koch niet? Is er zo'n haast? Hij weet toch, dat ik regelmatig kom, vooral sedert de arrestatie van Six? Had ik zaterdag soms gezegd dat ik maandag wilde komen? Nee, ik geloof niet dat ik dat heb gezegd. Ik heb alleen gezegd dat ik nu kwam, omdat het anders weer pas maandag werd. Maar Koch kan begrepen hebben dat ik maandag had willen komen, had zich op een gesprek ingesteld en ik was niet gekomen. Maar dan kon hij toch wel begrijpen dat ik vandaag zou komen? Alleen dat onverwachte bezoek dat ik nu bij mevrouw Kerz moet afleggen gooit de dag door elkaar. Maar ik moet vandaag toch naar Koch. Dat zou ik toch gedaan hebben. Waarom dus ineens die angst? Is Lemcke niet opnieuw een waarschuwing, dat het mis is? Wie krijgt er nu zoveel waarschuwingen als ik? De hemel spreekt met tekenen, zegt men. Nu, dan heb ik er van de hemel nu wel voldoende gekregen. Was die agent voor Sottens' huis gisteren niet óók een waarschuwing? Wie weet of Sottens niet gewoon opschepte met zijn politierelaties? Wacht eens, moesten ze daarom zo exact weten of ik al dan niet naar Amsterdam was? Nee, er is iets mis, heel erg mis. Laat ik er nu vandoor gaan. Kees kan alles prachtig regelen, kan iedereen nu waarschuwen. Ik laat eerst mijn vrouw met twee kinderen vertrekken, daarna zuster Colthoff met de twee andere en grootvader. En ik wandel in m'n eentje, alsof ik naar Windekind ga, alleen vlak ervoor ga ik een andere kant op. Kom, laat ik in ieder geval onze persoonsbewijzen, de nieuwe, de valse die er helemaal echt uitzien, klaar leggen. Ik haalde ze uit de bergplaats en legde ze onder een stapeltje dossiers, alweer oude Instituut-mappen, in de koffer. Dan zijn zij in ieder geval het huis uit en kan ik er, als wij snel het huis moeten verlaten, gemakkelijker en in ieder geval gevaarlozer iemand heen sturen om ze bij Van Zon op te halen. 

            Nu komt mijn vrouw mij toch dwingen om te ontbijten. 'Ik weet hoe je bent. Je bent de hele dag onderweg en je vergeet te eten en 's avonds zit het brood nog in je tas.' 

            Het is laat, maar ik laat me dwingen, want ik voel het als een respijt. Ik kan er nog over nadenken of ik misschien toch beter kan verdwijnen. Dat met die Sperre zit misschien toch minder goed dan ik denk. De vorige week, bij het laatste transport, was er een gerucht dat een paar mensen van de lijst meemoesten. Ik had er nog vanuit de Joodse Raad met Westerbork over gebeld en daar werd gezegd dat het niet kon en als het gebeurd was, dat het dan een misverstand moest zijn geweest. Men zou het uitzoeken. Dat was al in de periode van Aus der Füntens chantage; wilde hij daarmee zijn macht tonen? Ik had toen echt in een misverstand geloofd, doch na Kanins mededeling van gisteren was me dat geval weer te binnen geschoten. Het betrof twee mij volkomen onbekende mensen, die blijkbaar in Westerbork kans hadden gezien zich op de lijst te laten plaatsen. En nu had Lemcke het ook al over die Sperre. Er is iets mis. Met grote brokken slik ik het brood in, moffel de rest weg. Ik heb toch het pakje in mijn tas, dat is wel voldoende voor vandaag. Maar er is iets heel erg mis, ik voel het! En als ik me alleen zit bang te maken? Moet ik niet juist nu voor de Sperre vechten? Ik heb toch altijd nog mijn machtigste wapen, de generaal met zijn komplot? 

            Maar wacht eens. Zou men zich met Six niet al zo ver voelen, dat men mij kwijt kon? Had ik de laatste dagen niet al vaker aan die kans gedacht? Was Koch daarom zo vreemd? Maar dan kon men mij, de niets vermoedende, toch gewoon, als ik voor een van mijn bezoeken bij Koch was, vasthouden en mij dan al mijn voormalige zonden onder de neus wrijven? Had Koch toen met die Hendriks niet al iets in die zin gemompeld? Heel netjes, vriendelijk, gecamoufleerd; maar het stond me weer bij, hoe Koch toen had gezegd, dat als het waar was wat die Hendriks allemaal van mij had gezegd, enfin, het was niet om te geloven, had hij nog gezegd, maar toch... Koch had ook mijn mededelingen over de gebeurtenissen van de 24ste december, die ik hem zo en passant die maandagochtend, de 28ste, had verteld, gehoord en toch niet gereageerd. Wat afwezig gegrinnikt. Maar zal hij toen niet gedacht hebben: 'Laat maar jongetje, dat komt allemaal later wel? Voor Koch waren Joden nu een object om mee te spelen, ambtshalve. Hij zou mij zonder meer aan dit spel opofferen, hoe sympathiek en beschaafd hij ook deed. Dat waren voor hem twee werelden. Misschien zou hij mij zelfs met een zucht en een echte traan opofferen, zo in de trant van: 'Ach ja, dieses dreckige Leben.'   

            Hoe je het ook draaide, je kwam er niet uit. En steeds bleef als glimlachende achtergrond: 'Doe je taak. De rest is verborgen en de mens bemoeie zich niet met het verborgene. Wees dus wijzer, wind je niet op en doe wat je heel goed weet dat je nu doen moet.'  

            Weer wint deze kant het. Ik pak mijn tas, kijk nog eens goed rond en ga met Kees de deur uit. Mijn vrouw volgt ons tot in de deur en zegt: 'Wees matsliach'. Dat betekent zoiets als 'de hemel geve je geluk'. Ik draai mij nog even om en ik zie mijn grootvader in de deur van zijn kamer staan; hij knikt mij toe. En ik knik, flauwtjes glimlachend, terug. 

            We lopen het hek uit. Ik denk: 'Hé, ik heb mijn kinderen niet eens dag gezegd.' Maar tegelijk verman ik mij: 'Doe niet zo theatraal. Vanavond zie je ze weer.'  

            Doch daar schuift in de kinderkamer het gordijntje van het meest linkse raam wat opzij en het blonde hoofdje van mijn zoontje David -op 15 mei zou hij twee worden - komt even boven het kozijn uit. Hij wuift en lacht naar me. Daar de weg mij, buiten het hek, meteen naar rechts voert, loopt hij na naar het middenraam, schuift ook daar het glasgordijn wat weg, en wuift weer. Zijn koppetje zag ik bij het lopen naar het andere raam op en neer gaan. Dan laat hij het gordijn weer los en ik zie hem niet meer. Ik kijk nog om, maar ik zie alleen de nu stil hangende gordijnen. Mijn vrouw had nog even in de deur staan wuiven en die was nu ook binnen. Jammer dat ik de andere kinderen toch niet nog even heb gegroet. En van grootvader alleen maar die stille knik. Anders wenste hij mij ook al het goede toe. Ik moest aan het gesprek met hem, van gisteravond, denken. Het gaf mij het gevoel dat dat dan de groet was. 

            Wel allemachtig, daar begin ik weer te doen, alsof ik plechtig afscheid had moeten nemen. Toch nam ik mij voor in het vervolg niet meer zonder groet van mijn huisgenoten weg te gaan. 

            We liepen flink door, want het was, doordat ik toch nog wat had moeten eten, laat geworden. We zouden niet vóór kwart over tien bij mevrouw Kerz zijn. Vervelend dat ik dat ook nog moest opknappen. Daardoor kreeg ik niet eens goed kans om over mijn eigen toestand na te denken. Maar nu eerst aan Kees de instructies voor deze dag geven. 

            Ik vertel hem waar we nu naar toe gaan. Hij moet, als ik bij mevrouw Kerz ben, even bij Sonjavsky gaan buurten. Kees was kunstschilder en ik kende hem juist doordat Sonjavsky hem mij had aanbevolen. Ik zou proberen het met mevrouw Kerz niet te lang te maken, dan kon ik nog naar Windekind vóór de begrafenis. Die was om twee uur. Als ik nu om 12 uur op Windekind kon zijn, dan zou ik toch wel op z'n laatst om kwart voor een weg kunnen, als het enigszins ging, zou ik het nog proberen te verhaasten en Koch van de begrafenis vertellen en hem vragen of ik b.v. om half zes het gesprek kon komen voortzetten. Want het was nog een heel eind naar de Haags-Joodse begraafplaats in Wassenaar. Om vier uur had ik een bespreking op de secretarie van de Joodse Gemeente in de Nieuwe Molstraat. Ik gebruikte de ruimte daar en niemand wilde mij die weigeren. Er zouden een paar mensen uit Arnhem en Groningen komen, met Joodse Raad-reisvergunningen. Zij wilden, dat hadden zij mij via een Arische tussenpersoon laten blijken, onderduiken, als ik ze dan ook op de lijst wilde zetten. Ik kende ze niet, ik geloof dat een van hen een Duits-Joodse vrouw was; die uit Groningen geloof ik. En zij hoorden, zo had ik van de Ariër begrepen, op de een of andere manier bij elkaar. Ik wilde ze nu zelf nog even wat duidelijke instructies geven, ook precies te weten zien te komen of ze het onderduiken zelf konden financieren. En dan moesten ze naar Terminus, waar om zes uur een nieuwe onderduik-contactman, die al enige personen bijzonder degelijk en goed - ik kreeg juist een week tevoren een paar juichende dankbrieven door een onbekende overhandigd - had ondergebracht, op ze zou wachten. 

            Na het gesprek met mij, zouden zij om kwart voor zes, dan was het al donker, de sterren en alles wat op hun oude identiteit betrekking had, vernietigen en naar restaurant Terminus, bij het Hollandse Spoor Station, gaan. Daar zat dan Coert, zoals hij zich noemde, te herkennen aan zijn opvallende N.S.B.-speldje. Hij zou hen als kameraad en kameraadske begroeten als zij, maar dan ook niet vóór vijf voor zes en niet na vijf over zes zouden binnen komen, nonchalant 'Volk en Vaderland' in de hand houdend, met de kop van het blad duidelijk aan de buitenkant. Zij zouden aan een tafeltje gaan zitten en dan zou hij, op de klok kijkend zeggen: 'Verdomme nog an toe, ik moet hollen, anders is die pokken-trein nog weg ook;' dan zouden zij zeggen: 'Jezus, die trein moeten we ook hebben.' Hij zou zijn consumptie al betaald hebben en zij zouden in die minuut geen gelegenheid om een consumptie te bestellen hebben gehad. Zij zouden dan het Station in hollen en in de duisternis verdwijnen. Dat was zo de procedure met deze groep, die begon met Ome Ben en zich uitbreidde naar Leen en nu ook Coert. En de nieuwe schakel hoefde mij niet te kennen als men niet over deze zijde van mijn leven sprak en in ieder geval wist ik niet eens de valse naam van deze schakel. Ome Ben beweerde dat hij niet eens de identiteit kende van de volgende schakel en dat hij zelfs niet wist of er niet nog een schakel was. 

            Zo verliepen de onderduikacties die ik, sedert oktober '42 al, regelmatig via de Joodse Gemeente liet lopen. D.w.z. via het gebouw, want niemand had er daar een idee van. Het kan wel zijn dat men er met opzet geen idee van wilde hebben omdat men wel wat in die richting vermoedde. Het heeft in ieder geval nooit tot moeilijkheden geleid. 

            Ik vertelde dus aan Kees dat ik om vier uur aan de Joodse Gemeente hoopte te zijn. Dat kon ruimschoots, als de begrafenis om twee uur zou plaats vinden. 

            Zou ik er niet zijn, en Kees zou mij tot aan Windekind gebracht hebben om 12 uur, dan kon het wel een heel gewone vertraging zijn, dus hoefde er nog geen alarm gemaakt te worden. Doch dan moest Kees geen minuut langer wachten, maar echt klokslag vier met zijn fiets - Kees liep nu met de fiets aan de hand naast mij - naar mijn woning rijden en het koffertje in de kast, het koffertje dat hij goed kende, omdat hij het al vaker bij Van Zon had gebracht of gehaald, meenemen. Het beste zou zijn als hij het meteen bij Van Zon kon afgeven, dat was vlak in de buurt. Doch als het nog te licht was moest hij het maar eerst mee naar zijn huis nemen, en mocht mij echt iets overkomen zijn, het in het donker bij Van Zon brengen. 

            Als ik om zeven uur nog niets van mij had laten horen, b.v. telefonisch aan de Joodse Raad of aan de Joodse Gemeente, dan betekende dat serieus alarm. Maar dan ook heel serieus. Kees keek mij van terzijde aan: 

            'Als dat er inzit, dan gaat u toch niet naar de S.D.?' 

            'Dat is het juist. Ik knijp hem reusachtig, maar als ik niet ga betekent dat het einde van al het werk. En als ik wel ga, is er misschien helemaal niets aan de hand, hoor ik misschien alleen goede berichten. Snap je? Iedere keer bij de S.D. betekent levensgevaar. Dat realiseer ik mezelf niet eens zo goed en dat is maar gelukkig. En met de loop der gebeurtenissen spitst alles zich toe, dus iedere keer is het een stukje gevaarlijker. Het gaat er nou om, precies te weten wanneer het helemaal mis is. Maar dat weet je eigenlijk van tevoren nooit zeker. Voel je het?' 

            'Dus als u wegblijft is het zeker dat het helemaal mis is.' 

            'Nou ja, zeker, wat is zeker. Laten we zeggen, dan is het hoogstwaarschijnlijk zeker mis. Ik ben wel eens meer opgepakt en weer vrij gekomen. Je moet je nooit helemaal laten intimideren; het zijn daar ook maar mensen en gelukkig vaak nog stomme mensen ook. Je moet ze kunnen aanvoelen. Ieder mens heeft iets goeds, en in zijn kwade zijde altijd ook zijn zwakke plekken. Slechte mensen denken meestal niet zo goed na en als je dat zelf wel doet, dan kun je toch nog overwinnen hoeveel praatjes en materiële macht ze ook bezitten. Maar je moet dan wel doelbewust te werk gaan.' 

            Kees knikte, hij had het begrepen. En hij scheen er ook vrede mee te hebben. Ik wist niet eens hoe Kees eigenlijk heette. En uiteraard helemaal niet waar hij woonde. Dat leek me goed zo. Pas later hoorde ik dat hij Cees Klootwijk heette. Hij is altijd goed gebleven. Misschien omdat hij behalve burger ook nog kunstenaar was, dus gevoel voor fantasie had, voor harmonie, voor de levende wereld. Ik geloof dat echte kunstenaars, zonder dat zij er zich van bewust hoeven te zijn, betrouwbaarder mensen zijn. Zij worden althans niet zo snel gevangen in het domme spel dat de maatschappij met haar technocratie heeft opgebouwd. 

            'Dus vanaf zeven uur moet iedereen onmiddellijk bericht hebben. Mielek, Kerz, Haussmann, De Vries, Van Zon, Eekhout, Arnold, Mijp, Sottens, Sonjavsky, enfin, iedereen die ingeschakeld is bij de lijst en alle onderduikers die op adressen zitten die een van deze mensen kent. Je weet, de een waarschuwt de ander, je hoeft zelf alleen maar je eigen man te waarschuwen. Maar controleer toch, of alles goed doorkomt. Want echt, mocht ik onverhoopt niet terugkomen vandaag, dan moet ik de zekerheid hebben dat iedereen het weet. De vorige keren heeft het systeem prachtig gefunctioneerd, laat het dus, als het nodig is, vandaag ook goed gaan. En men moet blijven uitkijken. Mielek weet alles, die weet precies welke groepen in gevaar zijn, en ook juffrouw Kerz weet alles. Die twee moeten dus op hun onderduikadres blijven. Ik ken die adressen niet. Mielek heeft een aparte boodschappendienst, die loopt over de Joodse Raad en over de Joodse Gemeente. Die kennen zijn adres ook niet, maar hij kan via hen alles te weten krijgen. Dus Mielek moet in ieder geval om zeven uur op de hoogte worden gebracht. Die heeft alle middelen om de anderen binnen het uur te waarschuwen. Is het duidelijk?' 

            Wij waren bij het rusthuis aangekomen. Het was al twintig over tien. Ik moest het echt kort maken, wilde ik nog om 12 uur bij Koch zijn. 

            Ik belde. Juffiouw Kerz deed open en bracht mij zwijgend bij haar moeder. Door het raam zag ik hoe Kees nu terugliep, in de richting van het huis van Sonjavsky.

            Mevrouw Kerz keek afwezig voor zich uit. De dochter begon weer te huilen. Ik nam zelf maar een stoel en schoof wat bij. Je weet in zulke gevallen zo weinig te zeggen, de dingen spreken al zo voor zichzelf. 

            Mevrouw Kerz begon te klagen en het leek me goed haar eerst helemaal te laten uitpraten. Zij vertelde 'van vroeger', van Duitsland, hoe zij daar gelukkig en goed geleefd hadden, ondanks het opkomende Nazisme nauwelijks wetend wat Joden waren. Men had zoveel andere dingen, men was zo één met de wereld. Pas langzamerhand ging men beseffen dat het oude voorbij was, dat een nieuw leven was begonnen en dat dit inhield dat men Duitsland zou moeten verlaten. Niet lang voor de oorlog kwam men in Nederland. Vreemd bij dat alles: zij waren geen Duitse staatsburgers. Ik vroeg maar niet waar zij dan oorspronkelijk vandaan kwamen. Van haar dochter wist ik reeds dat zij geen Duitse pas had. Zij zou dan trouwens in september '40 de kustzone hebben moeten verlaten. 

            Maar toch in hun gevoelens Duits, 'modern', noemde zij dat. Dus waarschijnlijk toch Oost-joden van origine. Typisch dat ik er eigenlijk met mej. Kerz nooit over had gesproken. Nu ja, papieren hebben nu eenmaal niet mijn grote interesse. 

            In Nederland begon de slechte tijd. Geen vrienden, alleen, het geld gauw slinkend. Men was er half-illegaal. Met de Nederlandse Joden kreeg men geen contact. Maar dit einde, nu, vond zij nog te vroeg. Een zekere jaloezie kwam op tegenover hen die nog wel gewoon door konden leven. Maar zij zag voor zichzelf geen uitweg meer. Als haar dochter nog een toekomst zag, goed dan, maar zij wilde niet meer. 

            Ik vertelde hoe mijn vader ook betrekkelijk jong gestorven was en hoe mijn moeder ook niet zonder hem kon. Zij kwijnde weg, ineens openbaarde zich een ernstige ziekte en precies 8 maanden later was zij overleden. 

            'En toen bleef u alleen?' 

            'Met nog een jongere broer. Maar die is vorig, jaar in Mauthausen overleden.' 

            'Ieder heeft zo het zijne te dragen.'  

            'En voor iedereen is dat alles, is dat de hele wereld.' 

            'U vindt dus niet dat ik overdrijf?'  

            'Door leed te dragen overdrijft men nooit.' 

            Ze kwam wat bij na. Zij wilde, omdat zij zo volkomen los van het Jodendom hadden geleefd, haar man mee gaan begraven. Dat vond zij een plichtsvervulling. 

            Ik zei haar rustig dat dit soort dingen geen plichten mochten zijn, dat de mens zelf moest voelen wat hij doen moest en dat in ieder geval het Jodendom zoiets als een plicht van een vrouw om de begrafenis van haar man bij te wonen, niet kende. 

            U vindt dus dat ik niet moet gaan?'  

            Nu het zo vreselijk ver is en u niet kunt lopen en met zo'n wagentje zou moeten worden voortgeduwd, lijkt het me beter als u niet gaat. Voor, uw man hoeft u het niet te doen.'  

            We bleven nog een tijd voortpraten over de betrekkelijkheden van onze maatschappelijke en aardse zekerheden. Tenslotte zei ze, dat ze nu rustig was en dat zij, gedurende het uur waarin de begrafenis zou plaats vinden, met haar dochter in het wagentje wilde wandelen langs buurten waarin zij vroeger met haar man wel eens had gelopen. Dat leek mij een heel goed afscheid. 'Ik hoop maar, dat ze onderweg niet net opgepakt worden,' dacht ik. Weet je veel of Joden wel in een invalidenwagentje mogen rijden. Een of andere agent kan vinden dat het, met het oog op de voorschriften, niet zo zeker was. Dan nam hij ze mee, en als je eenmaal zat, ging je door. Ik zei echter niets van mijn vrees, en ik wenste haar een goede wandeling en goede gesprekken daarbij. 

            Mej. Kerz was er versteld van, dat haar moeder zo eenvoudig van haar voornemen had afgezien. Ik raadde haar aan, nu alleen over herinneringen aan man en vader te spreken, tot een uur of half drie, drie, en dan weer naar deze tijd terug te keren. Het had geen zin de wegen van een overledene na te pluizen. Die zouden wel hun zin hebben in de grote harmonie van de schepping.

            'Tot donderdag dan,' zei mej. Kerz. Wij hadden afgesproken dat zij morgen nog thuis zou blijven, ik zat dan toch in Amsterdam. Donderdag zou er weer van allerlei te doen zijn. 

             Zij gingen maar meteen. Ik zag ze vertrekken. Mevrouw Kerz in het invalidenwagentje, voortgeduwd door haar dochter, in de richting van de Scheveningse weg. En een auto zal straks de heer Kerz naar Wassenaar rijden. Wie zou daar wel bij kunnen zijn? Waarschijnlijk alleen de paar functionarissen, die er 'vergunning' voor hebben. Anders had niemand een reisvergunning om zo ver te kunnen komen. Ik zou daar dan straks wel als enige niet-functionaris aanwezig zijn. Wel wat griezelig om er in je eentje als 'burger' bij te zijn, naast die paar eenzame functionarissen. Ook die Leidseweg zal nu wel heel stil en koud zijn. En dan ook nog terug weer.

            Kees was blokjes omgelopen, omdat Sonjavsky niet thuis was. Hij zou wel net geëvacueerd zijn. We wisten, dat het dezer dagen zijn beslag zou krijgen. Ik wist niet eens waar Sonjavsky ging wonen. Dat zou ikdan wel horen. Ook dat brak af, hier. Wat is het nu al stil in deze buurt.

            Wij wandelen door de Frederik Hendriklaan in de richting van Frankenslag en Kanaalweg. Ik kijk op de klok; ik ben keurig op tijd, ik zal nog net vóór twaalf uur bij Koch kunnen zijn. Kees herhaalt zijn dagprogramma.  

            'Moet ik nog iets speciaals aan uw vrouw zeggen?'  

            .'Die weet waar ik heen ben. En wat zou ik haar nog kunnen zeggen.' 

            Ik denk aan mevrouw Kerz die zo graag nog afscheid van haar man wilde gaan nemen. 

            'Zeg haar, nou ja, dat we toch afscheid hebben genomen en dat we elkaar wel weer zullen zien.' 

            Kees is heel nuchter en meent: 

            'Daar zou ik maar niet op rekenen. Als u nou niet thuis komt, dan is het mis. Ze hebben wel meer mensen laten verdwijnen. En iemand, als u, met al die hoge politiek en met zo'n generaal die nu eens wel en dan weer niet in de gratie is.' 

            Wij zijn nu op de hoek van de Nieuwe Duinweg en de Nieuwe Parklaan. Het laatste stukje wil ik alleen lopen. Ik neem van Kees afscheid. 'Het komt voor mekaar,' zegt hij nog, voordat hij op zijn fiets springt.  

            Ik wil nu niet aan Aus der Fünten denken, ook niet aan Fischer of Westerbork. Wel denk ik nog even aan het gesprek om 4 uur met de aspirant-onderduikers. Als ik er niet ben, wat moet er dan met hen? Zij weten dan helemaal niet waar ze heen moeten. En die Coert zit dan om zes uur voor niets in Terminus. Ik had daarover eigenlijk aan Kees iets moeten zeggen. Maar Kees weet van die zaken niets af en ik wil ook niet dat anderen daarvan weten. Alleen Mielek weet het en die zal ze misschien wel vinden, die kent ook Coert. Ik had dat beter moeten regelen, vind ik. Straks komt er iemand uit Groningen en iemand uit Arnhem en zij vinden mij niet. Maar wat een onzin! Om 4 uur ben ik er en alles zal er dan veel beter uitzien, dat zul je zien. 

            Ik heb nooit meer gehoord wat er van die twee is geworden. Zijn ze toch nog terechtgekomen? Hebben zij op eigen krachten, toen zij eenmaal in Den Haag waren, een onderduikplaats kunnen vinden? Hadden zij er het geld voor? Heeft de man die ze met mij in verbinding bracht, nog wat voor ze kunnen doen? Ik heb vaak, heel vaak aan ze gedacht, zoals men aan niet afgemaakte zaken denkt. Met weemoed. Steeds trachtte ik mij de situatie daar op die middag voor te stellen, het wachten op mij, het donker worden. Ik weet niet hoe het gegaan is. Dat ik er niets van hoorde, is misschien een goed teken; anders zou de S.D. mij ook deze gevallen hebben voorgehouden. Doch misschien hebben zij, heel dapper, niets over mij gezegd. 

 

Vorige hoofdstuk         Terug naar de inhoudsopgave         Volgende hoofdstuk

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.