ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945

Een poging tot ontmythologisering.

Deel III: Eindspel

 

HOOFDSTUK 115  

 

Dat vond alles tussendoor plaats in die laatste weken, dat en nog veel meer. Het verhoogde de beklemming, het gaf een gevoel van grote machteloosheid en verlatenheid. Het kwam alles over je en je voelde dat je er niets aan kon doen, dat het hoe dan ook, toch kwam. Het scheen niet tegen te houden te zijn. Ik troostte mij ermee dat ik bleef ter wille van de Sperre en niet ter wille van een huis met meubilair en boeken. Ik had niets meer zelf; alles wat we bezaten zat in de koffers die mijn vrouw naar Westerbork had kunnen meenemen; en een deel daarvan had zij bovendien nog in Westerbork achtergelaten. Had het nog zin te blijven terwijl je wist dat de Sperre nu toch iedere dag springen kon? Maar iedere dag was juist die ene dag; iedere dag kon een wonder immers gebeuren? Deed men ook niet alles om een zieke in leven te houden en hechtte je dan ook niet waarde aan iedere dag? Ieder mens is sterfelijk en toch vecht men voor iedere dag. Aan het einde van zijn leven platzt onherroepelijk zijn Sperre hier en gaat hij op de grote reis.  

            Toch nam ik ook maatregelen voor het einde. Ook dat hoort tot het leven. Men leeft en doet alsof er geen einde is en men leeft en rekent met het einde; beide tegelijk. Zo heb ik bij mijn laatste bezoek aan Westerbork, op 26 januari, geweten dat dit het laatste bezoek was. Als ik er terug kwam, dan als ernstig S-geval. Maar ik was er zeker van, dat ik nu, als ik gearresteerd werd, niet eens meer Westerbork zou halen. Maar voor de nabestaanden, de nu gesperden in Westerbork, wilde ik zoveel mogelijk alles ten goede regelen. Je weet, dat je dan niet veel kunt doen, maar je doet wat je kunt. En je doet ook alsof alles voor eeuwig doorgaat. Zo wond ik mij op over het achterbakse wegzenden van de familie Mohr, want iedere dag is immers een dag en iedere dag had ook voor hen het wonder kunnen intreden. Ik sprak met Gemmeker alsof ik nog vele, vele malen met hem zou spreken, terwijl ik wist dat het de laatste keer was. Ik wist, dat Gemmeker intussen wel meer over mij had gehoord, dat ook hij alleen maar wachtte tot van boven af het sein gegeven zou worden, hetzij voor de trein, en dat natuurlijk verreweg het liefst, hetzij voor mijn arrestatie. Gemmeker wist waarschijnlijk dat ik de prooi was waarop men wachtte, waarop men als een echte jager, een beetje spelend, wachtte en loerde. Maar ook Gemmeker deed gewoon en besprak met mij allerlei technische kwesties van de Sperre. 

            Maar ik ging ook naar 'mijn' bureau, op het Büro-Wachtel, deed alsof alles nog lange tijd zou doorgaan, maar liet tegelijkertijd haast brutaal doorsijpelen dat de Sperre zoiets was als de Duitse Mark tijdens de inflatie. Ik wist, dat ik velen daarmee een mooie illusie ontnam, maar het was goed, dat men erop voorbereid was, hoewel verreweg de meesten niets anders hadden en ook niets anders zouden kunnen bemachtigen dan mijn Sperre. Ze hadden al niets toen ik in november kwam en, zij hadden toen niets omdat zij niet in staat waren iets te krijgen dat op een Sperre leek, hoe wankel dat ook zou zijn. Toch probeerde ik ze gedurende de afgelopen maanden te inspireren zich ook van andere Sperren te voorzien. Ik dacht: misschien hebben ze nu meer moed, kunnen ze beter erom vechten, nu ze merken, dat ze niet zo alleen zijn, dat iemand toch wel op hen let, hen helpt zonder dat er wat voor betaald moet worden. En ik wist, dat verschillende personen inderdaad intussen geslaagd waren iets anders te bemachtigen.  

            De hoofdzaak was nu echter alles wat op mijn lijst betrekking had uit de Westerborkse administratie te verwijderen. Ik wist al, hoe verlamd alles is, als er geen administratie bestaat, geen lijsten. Dus begon ik alles bijeen te garen. Onder het motief, dat ik nu zóveel lijsten nodig had voor Den Haag, dat ik alles maar meenam. Ik zou het grootste deel bij mijn volgende visite weer meebrengen, zei ik; het ging alleen als bruikleen even mee, voor een dag of tien. Levino verzette zich bitter, doch met wat grapjes en plagerijen lukte het mij onze kamers papier-vrij te maken. Het ging alles ook te verrassend voor de mensen, anders zouden ze nog wat hebben kunnen verbergen, of er snel afschriften van maken. Onder Levino's gepruttel over 'Polische Wirtschaft' verdween alles in mijn koffer, waar het werkelijk nu als een Polnische Wirtschaft uitzag.   

            Nu ging ik, heel naïef, naar de registratie en vroeg of men daar soms een complete lijst bezat van mijn Sperre. Die was er uiteraard. Of ik die tot de volgende week mocht meenemen, omdat de B.d.S. een complete lijst moest hebben. Nu, dat ging, want men had er nog twee copieën van, zei men. Die beide copieën haalde ik nog dezelfde avond. Het ging gemakkelijk; er was alleen een secretaresse, een wat oudere dame, die het prettig vond, de beroemde Weinreb van dienst te kunnen zijn. Ik zei, dat ik die 2 exemplaren nu dringend nodig had, omdat ik ze morgen al in zesvoud aan de B.d.S. moest afgeven, en er nu geen gelegenheid meer was om ze over te tikken. Bovendien wilde ik deze officiële exemplaren daar nog tonen, verzon ik erbij, zodat men zou weten dat men de goede lijsten overtikte. Als ik twee exemplaren had, dan konden twee personen tegelijk eraan werken. Maar ik zou alles meteen weer terugbrengen, eventueel zelfs per post sturen. Het ging allemaal vrij gemakkelijk, deze plundering. Deze dame vertelde, dat er ook nog een lijst moest liggen op het bureau van de commandant, bij Todtmann. Zij had zelf steeds moeten zorgen dat daar van alles afschriften bestonden op dat bureau. En zij bood aan, ook die lijst even te gaan ophalen voor mij, zodat er niet vanaf twee, doch vanaf drie exemplaren kon worden getikt. De 1500 namen besloegen een 50 pagina's, schat ik, en het was dan ook redelijk, dat men van drie exemplaren gemakkelijker en sneller werkte dan van twee. Alles ging die avond van een leien dakje. Hier zat wel een goed gesternte achter. Hoe stommer en naïever je het voorstelt, des te gemakkelijker gaat het. Ik zelf vond het allemaal angstig dom en doorzichtig. Ik zou vele vragen gesteld hebben, maar men stelde daar geen vragen. Niemand wist dan ook, dat er nu geen enkele lijst van mijn Austausch meer in Westerbork over was. Ieder dacht, dat de ander wel lijsten zou hebben en dat men die dan de volgende dag zou overtikken. Aan tikkrachten ontbrak het in Westerbork alles behalve. 

            De volgende ochtend heb ik tijdens de treinreis de lijsten versnipperd en uit het raam laten waaien, ten dele via de w.c. in de trein laten verdwijnen. Praktisch het hele traject heb ik voor die operatie nodig gehad.  

            Het was misschien een beetje een tic van mij, dit willen vernietigen van lijsten en papieren. Ik wist, dat de lijsten op zichzelf geen kwaad konden, omdat als de Sperre verviel al deze mensen toch als 'transportmateriaal' in aanmerking zouden komen. Wat hen al in november zou hebben getroffen zou voor de meesten nu, ruim twee maanden later, ingaan. Erg genoeg, maar wat kon ik er in 's hemelsnaam aan doen. Ik had echt alles wat menselijkerwijs mogelijk was, gedaan. Ik had mij aangesteld, gelogen, gedraaid, ik had het gekste verzonnen, om deze Sperre te krijgen en daarna om haar te laten functioneren. Gekker kon echt niet en ik was er van overtuigd dat letterlijk niemand anders zich zó in de meest wonderlijke en fantastische bochten zou hebben gewrongen om iets dergelijks tot stand te brengen. Voor een groep mensen die hij nauwelijks kende, waarvan hij wist dat er in ieder geval ook een hoop egoïsten in zaten, lammelingen, haters. Maar ik deed het werkelijk niet om het spel, heel beslist niet; het was gewoon een niet kunnen nalaten als er mensen door andere mensen vervolgd werden.  

            Het was dus niet omdat ik dacht met het wegnemen van al mijn lijsten en aantekeningen de mensen te helpen. Ik deed het alleen omdat ik niet wist hoe alles zou ontploffen. Wie weet, zou men zich willen wreken, zou men de mensen willen straffen. Deze eventualiteit ook wilde ik voorkomen, althans moeilijker uitvoerbaar maken. Er is uiteindelijk niets in die zin gebeurd. Men heeft de ongesperden zelfs voor een niet onbelangrijk deel ongemoeid gelaten bij het eerstvolgende transport na de catastrofe. Zeker, zeer velen gingen in de loop van de volgende maanden toch weg. Maar in die tijd werden meer Sperren opgeheven, zoals dat bij Sperren nu eenmaal ging. En zo was er veel meer transportmateriaal aanwezig. Aan deze mogelijkheid had ik zelfs niet eens gedacht. Het typische is, dat ik me verkeek op de labiliteit van mijn eigen Sperre en de kwetsbaarheid van andere Sperren vergat. Er heerste een grote opruiming van Sperren, juist in die eerste dagen van februari, toen ook mijn Sperre werd opgeheven. Haar opheffing viel te midden van die van andere Sperren en zo was er ineens weer een overvloed aan transportmateriaal. En het leek, alsof de Duitsers niet al te duidelijk wilden tonen dat er iets bijzonder verkeerds was met mijn Sperre; er was een zekere gêne. Dat was weer een geluk bij alles; de Duitsers moesten blijven glimlachen als de boer met kiespijn. Alleen de Sperre heette opgeheven; en daarmee was het uit.  

            Dat ik op de hoogte kwam van de opheffing van de Sperre was weer een van de Duitse regiefouten. Allerlei ging daar aan de andere kant niet bepaald perfect. Op de beslissende momenten ontbrak de verantwoordelijke Sachbearbeiter, Koch. Die genoot ergens in het gebombardeerde Roergebied van zijn verlate Weihnachten en was onbereikbaar. Holman ondernam niets zonder zijn chef. Holman was toch al niet bepaald enthousiast om mij te laten arresteren. Want als ik over hem zou beginnen te praten, dan hing hij in ieder geval wegens de francs en het andere geld, dat hij voor fuifdoeleinden had aangenomen. Voor Scheef gold hetzelfde. Beiden zouden mij liever laten verdwijnen, d.w.z. voorgoed.  

            Zo was er even een vacuüm. Aan de ene kant liet Den Haag aan Westerbork weten, dat de Sperre maar uit moest zijn; er was door mij mee geknoeid, ik had het transportschema verstoord, er waren nog andere zonden. Waarschijnlijk, - ik reconstrueer dit alles uit hetgeen ik na de oorlog hoorde en in de oorlog merkte, - wilde men mij, onder dwang en strenge bewaking, dwingen de trein toch nog te laten formeren en de buit in diamanten ook nog te leveren. Dwang met een net gezicht, bewaking op een onzichtbare achtergrond. Daarom arresteerde men mij nog niet. Maar men wachtte op de terugkeer van Koch om het plan met mij te effectueren.  

            De opheffing van de Sperre op donderdag de 3de februari was in ieder geval een te haastige zet. Men dacht dat hiervoor Koch niet nodig was, hiervoor was immers Gemmeker 'zuständig'. En men dacht zeker, als men tenminste nog verder dacht in dat logge en domme ambtenaren- en soldaten-apparaat, dat zo'n kamp toch hermetisch gesloten was en dat ik dus wel onwetend zou blijven van deze kampmaatregel. En het had kunnen zijn, dat ik inderdaad onwetend was gebleven als niet op zaterdag 5 februari Bromet ineens op visite was gekomen. 

            Beheerst; maar ik zag direct dat er iets heel ergs was. Hij ging gezellig zitten, de knieën over elkaar geslagen. Bromet kwam wel vaker uit het kamp. Als hoge Westerborkse autoriteit mocht hij regelmatig het kamp verlaten. Gewoonlijk om naar Amsterdam te reizen, voor besprekingen met de Joodse Raad aldaar, of om opdrachten in ontvangst te nemen van de Zentralstelle of van de S.D. aldaar. Soms moest hij ook naar Den Haag. Voor het brengen van bijwerk-materiaal voor de cartotheek of om bij Fischer opdrachten aan te horen. Zijn vrouw bleef in het kamp en dat was dan wel voldoende zekerheid dat de man terug zou komen. Bovendien, iemand met zulk een hoge positie als Bromet loopt niet weg; die voelde zich te safe, te belangrijk, die vergat bij het spel de ernst.  

            Als Bromet in Den Haag moest zijn, dan kwam hij meestal ook gezellig bij ons babbelen; je sprak buiten Westerbork anders dan in het kamp. En nu vertelt Bromet, heel rustig, maar ik voel de gespannenheid.  

            'Je weet het zeker al. Donderdag heeft de Ostuf bekend gemaakt dat de Sperre voor jouw lijst op order van Den Haag is opgeheven.'  

            We zijn even stil. 'Tja, hij heeft wonderlijk lang geduurd,' voegt Bromet er troostend aan toe. 'Tussen haakjes, heb jij een lijst voor ons met alle ingeschrevenen? Want het is alsof de duivel ermee speelt: in het hele kamp is geen lijst te vinden van jouw mensen. Je hebt er laatst toch nog een stel meegenomen? We dachten dat er elders nog genoeg andere waren. Maar alles is foetsie.'  

            'Nee, ik heb niets. Ik heb alles bij de B.d.S. afgegeven. Maar ik zal daar een lijst opvragen en aan jullie toesturen, of beter nog, ik kom maandag of dinsdag zelf nog even naar Westerbork.'  

            'Doe dat, want dat wilde ik je ook nog zeggen, de Ostuf wil je graag over die lijst en alles wat ermee samenhangt, nog spreken. Als je maandag komt kan het dan nog net voor het dinsdag-transport.'  

            'Weet hij, dat je bij me bent?'  

            'Nee, alsjeblieft niet. Ik moest je via de Joodse Raad Amsterdam die boodschap laten sturen. Dat van die geplatzte Liste mag je, geloof ik, helemaal niet eens weten.'  

            We kijken elkaar weer even aan. Bromet is dus op eigen houtje hier gekomen, met een smoes; om mij te waarschuwen. Want hij begrijpt wel, dat er nu weer iets tegen mij zal zijn. We praten nog wat na, over zijn ouders die tot Nice zijn gekomen bij de vlucht en waarvan hij hoopt, dat zij het er zullen kunnen houden, over Westerborkse anekdotes. De geplatzte lijst wordt niet meer aangeroerd. Tot bij het weggaan.  

            'Nou dan, tot ziens in beter tijden en in een betere wereld,' zegt Bromet. En, voor het geval ik het niet zou hebben begrepen: 'Je komt natuurlijk niet naar Westerbork. Dat heeft nou geen zin meer. En die zoekgeraakte lijsten, laat dat maar zitten; we hebben papier zat in het kamp.'  

            Zijn schouders zijn wat gebogen als hij de trap afgaat. Beneden al roept hij: 'Ik hoef hier natuurlijk niet meer te komen; jij zult nu wel gauw naar betere lucht verlangen.'  

            Fijne kerel toch, flink. Helemaal geen Joodse Raad-type. Heeft er natuurlijk al veel bijgeleerd in de tussentijd. Maar hoe dan ook, het is een daad. Niets voor een ambtenaar. Bromet heeft kwaliteiten. Ik ben hem bijzonder dankbaar voor dat bezoek.  

            Als hij weg is, realiseer ik mij de slag. Goed, ik verwachtte het allang en ik begreep al, dat er, met dat sperren van alle ongesperden krapte moest komen in het kamp. Maar nu het er is, drukt het mij ontzettend. Ik denk aan de mensen daar, ineens weer zonder bescherming. Goed, dat ik het al een hele poos heb laten doorschemeren, dat ik de waarde zelf al steeds als nogal twijfelachtig had aangemerkt. Maar een klap geeft zo iets altijd toch. Die mensen, ik raak ze de hele verdere dag niet uit mijn gedachten kwijt. Ik zit wat versuft in een stoel, voel me slaperig. Nu kan ik eigenlijk onderduiken, houd ik mij voor. Wat 'kan', ik moet nu. Nu dek ik niemand meer, nu ben ik vrij om weg te lopen. Dat opheffen van de Sperre betekent dat de vijand brutaal tot de aanval overgaat, dat het spel van de list, waarin ik de sterkere was, achter de rug is. Ik moet mij nu terugtrekken, onderduiken. Goed, dat het nu zaterdag is. Vandaag en morgen moet het afgewikkeld worden. Ik moet nu meteen Amersfoort opbellen, het vaste nummer dat ik daarvoor had gekregen. En het gaat niet, ik ben als verlamd. Ik mag geen tijd laten voorbij gaan, ieder moment kan het nu te laat zijn. Ook Windekind weet natuurlijk van de opgeheven Sperre en die houden mij nu dus speciaal in de gaten. Maar ik zit weer, en ik voel me zo moe, zo geslagen. 'Kom,' houd ik mij voor, 'je wist toch dat het een dezer dagen moest gebeuren, je wist toch al van de aanvang af, dat het eens een einde zou moeten nemen.' Maar het helpt niet. Zo wil een mens ook niet sterven. Ik denk aan de overleveringen over de dood van Mozes en diens verzet daartegen. Natuurlijk wist, ik, dat eens het einde zou komen, en toch wil ik dat einde niet accepteren.

            Nu ijsbeer ik door de kamers. Ik kijk uit het raam. Aan de overkant staat een man, die naar ons huis kijkt. Ik denk aan de agent voor Sottens' huis, een jaar ruim eerder. Het lijkt of de man niets anders te doen heeft. Bewaking al? Ik houd het niet uit. Hoe dan ook, ik ga nu telefoneren. Beneden blijkt de man aan de voorkant verdwenen. Gaat hij mij nu volgen? Onzin; niet opwinden, niet zo dom zijn. Ik neem de tram naar Brandes en ik vertel hem dat het 'zover' is. Hij zwijgt en zegt tenslotte alleen maar: 'Gaat uw gang. Ik ga wel zolang in een andere kamer zitten.' Amersfoort zegt, dat mej. Birnbaum morgenmiddag vroeg zal komen. Of het zolang nog kan wachten. 'In 's hemelsnaam,' antwoord ik. Ik hoop, dat het tijd heeft tot morgenmiddag.  

            Sedert die 19de januari bel ik getrouw iedere avond Scheef op. Ik doe het om de barometer uit zijn woorden af te lezen en ook om aan de afspraak te voldoen mij regelmatig te melden. Voordien sloeg ik het nogal eens over. Alleen als ik in Westerbork ben, bel ik niet. In België zijn we meest samen en de ene keer dat ik er clandestien heen ging, heette ik in Westerbork te zijn. Ter wille van de door Scheef ingestelde Wild-West-sfeer meld ik mij met Van Hoorn en hij heet dan Bijl. Deze avond van de 5de februari vraagt Scheef, nadat ik mij als Van Hoorn had gemeld: 'Zo, ben je d'r nog? Als ik jou was, zat ik allang ondergedoken!' Ik sta even perplex in die telefooncel. Ineens zie ik buiten een Duitse militair wachten. Het blijkt nota bene een van de Wachtmeister uit de gevangenis te zijn. Hij heeft mij ook herkend en wuift vriendschappelijk. Hij geeft mij te kennen rustig verder te praten en hij begint voor de cel wat op en neer te lopen.  

            'Hoe bedoel je dat?' vraag ik wat dom. Weet Scheef van mijn verbinding met Amersfoort? Kan niet.  

            'Nou, gewoon. Dat ik in jouw plaats niet meer thuis zou zitten.'  

            Is dat mogelijk? Wil Scheef mij dus weg hebben? Zonder moord? Of is het zijn beruchte kat-en-muis-spelletje? Wordt er nu extra op ons geloerd? Zal ik hem vertellen van de opgeheven Sperre? Nee, natuurlijk niet. Hij weet het en hij denkt dat ik het nog niet weet.  

            'Waar is Koch?'  

            'In Duitsland. Die komt maandag terug. Die zit heus niet op je te wachten. Nou, slaap lekker en je hebt me begrepen!' 

            Ja, nu is het allemaal afgelopen. Zal het tot morgenmiddag kunnen wachten? Ik had die middag ook Van Moppes al ingelicht. Als enige. Hij biedt aan ons met zijn vrouw te komen helpen bij de vlucht. Ik merk, dat het huis helemaal niet wordt bewaakt. Of het moest vanuit een andere woning zijn. Ik geloof niet erg in die bewaking als realiteit. Het zal meer als bangmakerij bedoeld zijn. 

            We besluiten slechts een minimum mee te nemen. Om vooral niet door grote koffers aandacht te trekken. Ik denk aan mijn Westerbork-reizen met die drie zware, grote koffers, waarnaar nooit iemand heeft geïnformeerd. En nu het om onderduiken gaat, durf ik weer niet. Goed, nu hangt er te veel vanaf, en voor die koffers met levensmiddelen zou ik altijd nog een lijst-smoes hebben kunnen verzinnen. Mijn vrouw sorteert; de kinderen beseffen gelukkig nog niets.  

            Daar is Miriam Birnbaum. Wat grauw.  

            'Freek, het gaat niet. Net dezer dagen is die hele organisatie opgerold, de boel wordt of is al gearresteerd. We zijn radeloos. Wat moet je nu beginnen?' 

            Ook dat nog. Het gaat dus niet. Waar moet ik zo snel nu heen? Ik weet niets en niemand. Ik had mij juist zo angstvallig afzijdig gehouden van iedere illegale groep, juist ter wille van hun veiligheid, juist omdat ik zo geëxponeerd gevaarlijk stond. Miriam weet niets. Ze kijkt sip en geslagen. Ook mijn vrouw lijkt wel verpletterd. Van Moppes piekert, maar ook hij weet niets. Beslist niets wat serieus is. En dan ineens een heel gezin, hoogst gevaarlijk, met nog bovendien drie kleine kinderen.  

            Miriam besluit naar Amersfoort terug te keren, om daar bij kennissen of vrienden te informeren. Om althans voor een paar dagen wat te hebben, zodat we dan van daaruit verder kunnen. Want hier aan de Stationsweg wachten betekent de dood. En morgen komt Koch terug. Ik voel, dat het dan beslist wordt. We moeten dus vandaag nog weg. Ik zal vanavond Miriam Birnbaum opnieuw opbellen via dat nummer. Zij zal er dan zijn en mij uitsluitsel geven. Het is nu een kwestie van uren; morgen moeten wij weg zijn.  

            Die avond vertelt mej. Birnbaum, dat zij iets heeft gevonden voor ten hoogste twee of drie dagen. Ik moet dus zelf iets vinden dat daarop kan aansluiten. Langer kan men ons daar niet hebben, omdat in dat kleine huis al twee Joodse onderduikers zitten. Als we niet wegkunnen loopt alles daar gevaar. We spreken af, dat mijn vrouw met het jongetje, dat 15 maanden oud is, eerst zal reizen. Met de trein van drie uur. Ik zou met de twee meisjes een trein later, die van omstreeks vier uur, nemen. In Amersfoort zouden wij van de trein gehaald en naar dat adres gebracht worden. Later dan drie uur en vier uur durf ik op die beslissende 7de februari niet te blijven. Dat is wel het uiterste.  

            Heel laat bel ik als Van Hoorn de heer Bijl weer op. Nu reageert hij met geen woord op zijn mededeling van gisteren. Ik maak een afspraak voor dinsdag, op Windekind.. Dat vindt hij 'prachtig' en we stellen vast dat het om 10 uur zal zijn. 'Wie is er nu gek?' denk ik.  

            Die hele dag denk ik vol verwijten aan mezelf, aan het 'boerinnetje'. Zo hadden wij een vrouw gedoopt, die ons kortgeleden had aangeboden met onderduik-adressen te helpen. Ik had het toen afgewezen omdat ik immers Amersfoort had; en het was niet goed dat anderen onnodig op de hoogte kwamen van ons voornemen om als er niets meer te redden viel en het niet reeds te laat was, onder te duiken. Maar ik wist niet hoe zij heette en waar zij woonde. Ik wist niets van haar. 

            Ik vertelde al, dat ik met Van Moppes en Lelieveld had afgesproken, dat onderduikers en verzorgers of bemiddelaars hiervan van huis zouden worden weggehouden. In ieder geval zouden zij uit mijn buurt moeten blijven. Dat lukte in het algemeen vrij goed. De onderduikers, die ons al van vroeger goed kenden, waren een ander geval. Meer dan twee of drie kwamen echter toch al niet en wij wisten van hen verder uiteraard niet waar zij nu woonden of hoe zij zich nu noemden. 

            Op een dag echter komt Van Moppes bij mij binnen met de mededeling dat er een vrouw was, van middelbare leeftijd, die pertinent mij wilde spreken. Zij stond erop en wilde niet weggaan. Toen enige pogingen om haar toch nog netjes weg te krijgen waren mislukt, liet ik het dan maar gebeuren. Tenslotte werken te ver doorgedreven principes eerder verkeerd dan goed. En zo kwam er een niet grote vrouw binnen, in een blauwe regenjas, blauw plattelandshoedje op, met vrij sterke bril. Ik begreep Van Moppes beschrijving van haar, toen hij haar aankondigde als 'een of ander boerinnetje, dat voor Joden komt'. Zij bleef de naam boerinnetje houden.  

            'Bent u nou meneer Weinreb?' vraagt ze zodra ze binnen is. Zij kijkt mij door de bril met wat tintelende oogjes aan. Zij herhaalt de vraag. Ik knik maar, wat verlegen met de situatie. 

            'Ik breng u de groeten van mevrouw Durlacher.' 

            Ik kijk wat vragend. 'U kent mevrouw Durlacher toch wel? Van naam dan. U weet toch wel wie de Durlachers zijn?'  

            Vaag herinner ik mij zulk een naam. Ik herinner mij, dat er vorig jaar, in het najaar of in het begin van de winter, nogal wat telegrammen waren geweest voor of van een Durlacher in Westerbork. Maar verder weet ik er niets meer van. Ik neem aan, dat ik op die telegrammen wel een Sperre-bevestiging zal hebben gezonden. Dat deed ik altijd automatisch.   

            'Om u de waarheid te zeggen heb ik alleen nog maar de vage herinnering aan de naam. Ik weet er verder echt niets van.'  

            'Nou, ik moet u zeggen, dat mevrouw Durlacher u bijzonder dankbaar is. Door u is haar zoon nog in leven en heeft hij kunnen onderduiken.'  

            'Ach zo, heb ik hem met onderduiken geholpen? Mij stond juist iets bij van telegrammen met de naam Durlacher, uit Westerbork.'  

            'Ja, ja, dat klopt. Die jongen Durlacher is door een Nederlandse agent op straat opgepakt omdat hij zonder licht reed of iets dergelijks. Of omdat hij fietste en dat niet mocht. In ieder geval, als Jood ging hij als strafgeval naar Westerbork en daar gaan ze dan meteen door. Maar omdat men van daaruit naar u telegrafeerde hebt u hem gesperd en zo bleef hij voorlopig in Westerbork. Toen is hij, omdat hij zich zogenaamd ziek verklaarde naar het ziekenhuis in Groningen gebracht voor onderzoek; als gevangene natuurlijk. En daar heeft hij toen via bezoek kleren kunnen krijgen en is hij met het bezoek meegegaan zonder dat men het merkte. Nou, en toen is hij natuurlijk meteen ondergedoken. Ik verzorg ze allemaal, daarom ken ik het hele verhaal.'   

            Het lijkt wel de Boasson-geschiedenis. Alleen is het hier geslaagd. Nu ja, een ziekenhuis midden in de stad is wat anders dan in een kamp.  

            'Ik ben blij, dat ik ook een radertje heb mogen zijn in die bevrijding.'  

            'Nou, niet zo bescheiden. U bent een heel groot wiel geweest.'  

            Zij verzekert mij nog enige keren dat mevrouw Durlacher mij haar leven lang dankbaar zal zijn, kijkt steeds bewonderend naar mij op, steeds zeggend: 'Dus u bent nou die meneer Weinreb, waaraan die jongen zijn leven te danken heeft.' Ik probeer mijn aandeel te relativeren. 'Ach, ik heb toen vele honderden telegrammen verzonden. Je bent natuurlijk blij als je merkt, dat het geholpen heeft.'  

            Nu vraagt het boerinnetje of ik de heer Henri van Leeuwen ken. 'Allicht, kent u die ook?'  

            'Hij is een oom van mevrouw Durlacher.'

            'Ach zo, op die manier dus.'  

            Ik vertel dat ik de heer Van Leeuwen in Westerbork regelmatig zie. Het boerinnetje vraagt of ik dan ook wat voor hem kan meenemen. Ik zeg, dat ik eten of onschuldige correspondentie wel kan overhandigen.  

            Volgens het boerinnetje zit ook mevrouw Cohen, een zuster van de heer Van Leeuwen, bij haar in de buurt ondergedoken. Wij spreken af, dat zij iedere vrijdag bij mij langs komt met eten. Brieven hoeft dan niet, als ik de persoonlijke verbindingsman kan zijn.

            En zo komt zij trouw iedere vrijdagochtend. Steeds stelde zij er prijs op, mij te zien en steeds vertelde zij hoe dankbaar mevrouw Durlacher was, vooral nu ik ook eten voor haar oom in Westerbork kon meenemen. Ik vertelde in Westerbork aan Van Leeuwen van dat boerinnetje en hij was blij te horen, dat het zijn zuster en nicht zo goed ging en dat hij nu via mij weer verbinding met hen had. 

            Op een van die vrijdagen, al in de tweede helft van januari, vroeg het boerinnetje, terwijl zij even met mij stond te praten, ineens: 'Is alles wel goed met uzelf en met uw gezin? U denkt zoveel aan anderen, dat ik geloof, dat u daarbij uzelf wel eens vergeet.'  

            'Hoe komt u daar zo bij?'  

            'Ik ben ook een moeder; en u ziet eruit alsof er grote lasten op u rusten en alsof u grote zorgen hebt.'  

            'Wie heeft dat nou niet. Natuurlijk is er grote spanning steeds.' 

            'Is alles wel goed met uw lijst? Of loopt u weer gevaar?'  

            'Natuurlijk ben je steeds in gevaar met zo iets. Tenslotte zijn het de Nazi's, die deze zaak opzetten en ik ben een Jood. Alleen dat is al meer dan genoeg.'   

            'Is er direct gevaar?'  

            Het was kort na die 19de januari. 'Dat is er voortdurend.'  

            'Ik neem deel aan een goede illegale organisatie. Als u hulp nodig hebt, dan kunt u die volop krijgen. U hoeft het mij maar te zeggen.'  

            Ik denk, dat ik in Amersfoort al voldoende zekerheid heb en ik vind het niet nodig méér mensen in te lichten. Nooit onnodige dingen doen in zulke gevaarlijke zaken. Dus antwoord ik, dat ik zeer erkentelijk ben voor het aanbod en voor de goede bedoelingen, maar dat het op het moment echt niet nodig is. 

            'Ik kom iedere vrijdag. En als het nodig mocht zijn, zeg het dan.' 

            'Zal ik doen.'  

            Als zij weggaat, loopt ook mijn vrouw net de trap af. Zij begeleidt haar naar de tram. Het boerinnetje zegt dat zij naar het Staatsspoorstation moet en zij neemt lijn 12. Onderweg zegt zij aan mijn vrouw, dat zij mij er zeer gespannen vond uitzien, dat er beslist iets heel zwaars op mij drukte. Mijn vrouw, die in deze tijden in beginsel niemand vertrouwde en van het boerinnetje alleen maar wist, dat zij zich had opgedrongen bij mij en steeds maar weer kwam, met alle geheimzinnigheid van illegalen, reageerde heel flauwtjes en vond dat ik wat overwerkt was. Nee, zei het boerinnetje, er is wat anders, er straalt een spanning bij hem uit, en zij voegde eraan toe: 'Als jullie hulp nodig hebben, onze organisatie zal alles voor jullie doen.'  

            'Wij hebben geen hulp nodig, alles is goed.'  

            Mijn vrouw kwam later bij mij en waarschuwde mij voor dat gekke vrouwtje. 'Dat is een provocatrice, die is door de S.D. gestuurd, om te zien of je wilt onderduiken, of je verbindingen zoekt met illegalen,' wond zij zich in haar onwetendheid op. Ik kalmeerde haar wat. Want wat dat boerinnetje verder ook mocht zijn, nee, goed was ze wel. Misschien onvoorzichtig, zoals zovele illegalen, die nog uit ervaring wijs moesten worden, maar beslist goed.  

            Vrijdag, de 4de februari, was zij nog geweest. Omdat de toestand toen al op springen stond, wegens de Mauretania, wegens Frau Fey, enfin, wegens zo heel veel, heb ik haar toen, zoals ook al aan verschillende anderen, gezegd, voorlopig niet meer te komen, omdat ik vooreerst niet meer naar Westerbork ging en omdat het hele bureau misschien opgeheven zou worden. Zij moest maar afwachten en eerst eens in Amsterdam op het bureau van de Joodse Raad informeren ' waar ik mij bevond. Het boerinnetje keek mij met wat uitpuilende ogen aan. 'Het is dus mis?'   

            'Niet ver ervan af. Dus komt u maar niet meer.' 

            'U wilt onze hulp nu accepteren?'  

            'Heel veel dank. Maar ik heb al wat voor noodgeval.' 

            Het brandde op mijn lippen haar nu toch haar adres of een contactadres te vragen. Maar Amersfoort was al zo lang te voren geregeld, en Amersfoort was zó serieus, dat ik het niet vroeg. En nu zat ik ermee. Vol verwijten. Je moet ook nooit op één pijler bouwen. Ik had geen idee waar zij woonde. Ze kwam met de trein, via het Staatsspoorstation. Dus richting Gouda, Utrecht. Het kon half Nederland zijn. Geen beginnen aan. Niet meer aan denken dus, weg is weg. Het heeft dus niet zo mogen zijn.  

            Omdat we in Amersfoort maar een paar dagen konden blijven, besloot ik de maandagochtend te besteden met een intensieve poging alsnog iets te vinden aan onderduik-mogelijkheden. Misschien vond ik iets, dat Amersfoort overbodig maakte. Want als we woensdag alweer weg moesten uit Amersfoort, dan betekende dat waarschijnlijk reizen, zich bloot geven aan controles, gezien worden. En er zou dan wel zeker intensief naar mij gezocht worden. Dus beter nu ineens iets definitiefs.  

            Zo begaf ik mij maandagochtend al om half negen naar het station. Ik wilde het in Rotterdam proberen. Daar zat Spiegelenberg aan het Nederl. Economisch Instituut, en Spiegelenberg, ik vertelde al over hem, was in '42 intensief betrokken bij illegaal werk. Hij deed het weliswaar wat wild, en er gebeurden ook wel ongelukken daardoor, maar in de gevaarlijke omstandigheden waarin ik nu verkeerde, was er geen keus. Beter een gevaarlijk adres dan helemaal geen adres. Ja, was die situatie er in januari '43 geweest, dan had ik zo tien adressen gehad en tien goede. Maar gedurende deze tweede lijst-periode had ik mij juist angstvallig van ieder contact met illegale organisaties afzijdig gehouden en nu wist ik niets, letterlijk niets.   

            Als Spiegelenberg niets nu had, dan kreeg hij misschien toch wel snel wat. Bovendien woonde Drenth in Rotterdam. Die zou mij ook wel helpen. Ook hij had illegale contacten; zijn dochters waren ondergedoken geweest en hij was zeer dankbaar voor mijn hulp destijds met de boodschap bij de heer Van Leeuwen van het Belgische Plein. Deze twee kansen wilde ik dus waarnemen. Dat kon net, om dan nog om een uur of twee weer thuis te zijn i.v.m. de afspraak met Amersfoort.  

            Bij het station belde ik Windekind nog op. Ik vroeg naar Holman. Even leuk aanloopgesprekje. Dan: 'Hoe laat komt Koch vandaag terug?' Holman antwoordt spontaan: 'Met de avondtrein. Ga je hem halen soms?' 'Nee, ik dacht, als hij wat eerder kwam, dan wilde ik hem nog spreken over allerlei.' 'Nou, laat dat liever tot dinsdag wachten, hij zal wel moe zijn, en dan is hij nooit zo in z'n hum. Het loopt toch niet weg.  

            Ik dacht: 'Het gaat nu juist lekker weglopen,' maar ik zei met wat ongeduldige spijt in mijn stem, dat het dus tot morgen moest wachten. Dat ik toch ook al met Scheef een afspraak had voor morgenochtend en dat ik dan Koch wel er voor of er na kon spreken. 'Liever na het gesprek met Scheef. Daar kom ik ook bij.' Het waren Holmans laatste woorden.  

            Ik liep de stationshal in en nam een retourtje Rotterdam. Op weg naar de controle word ik aangehouden. Ik herken de man eerst niet. Het 'Hé, Frits,' doet me begrijpen dat het iemand uit mijn schooltijd moest zijn. Het is Ziedse, die ik sedert 1930, toen ik de H.B.S. verliet, niet meer had gezien. Ziedse, die niets wist van mijn haast, van mijn spanning, begon de schooljaren en het lot van onze verschillende klasgenoten te recapituleren. Echt op z'n gemak. Blijkbaar werkte mijn haast bij hem averechts; dat schijnt vaker zo te zijn. De ander wil dan juist een wat rustiger sfeer scheppen en blijft doorpraten. Even dacht ik, hem om een onderduikplaats te vragen. Maar dan moet ik hem alles uitleggen eerst, en dat duurt te lang. En als hij dan niets weet, dan is ook Rotterdam te laat. Wat geforceerd neem ik afscheid. De trein is al weg en ik moet in deze dunne frequentie van de oorlogsdienstregeling een hele poos nog wachten. 

            In Rotterdam begeef ik mij direct naar het Instituut. Het blijkt verhuisd te zijn uit de Hogeschool en het bevindt zich nu op de Nieuwe Binnenweg of Mathenesserlaan; ik ben het warempel vergeten, en die straten liggen op dat punt in ieder geval vlak bij elkaar. Ik had van die verhuizing niet geweten en het kostte weer een hoop tijd, met de ook al lage tram-frequentie, om er te komen. Het Instituut was op de bovenverdieping gevestigd. Willems, mijn vroegere junior, deed open. Willems was altijd een gevoelige, aardige jongen geweest en we mochten elkaar wel. Hij kwam blij verrast naar beneden. Ik vroeg direct of Spiegelenberg er was. Nee, die was net een kwartier geleden naar huis gegaan. Ik kankerde in stilte over Ziedse, die mij de trein had doen missen. Willems gaf mij zijn adres, in Blijdorp ergens. Alweer een heel eind, met slechte tramverbindingen. Toen we daar beneden stonden te praten kwam Cool, de dagelijkse leider van het Instituut even kijken. Hij nam mij even op zij, en zei, dat ik niet op het Instituut moest komen, nu ik er als Jood was ontslagen. Daar kon het Instituut gedonder mee krijgen. Gelukkig het Instituut, en niet ik. Ik zei, dat ik alleen Spiegelenberg wilde spreken, niet voor zijn functie op het Instituut, maar privé. Wat bitter nam ik afscheid. Vooral, omdat ik merkte hoe aan het trapgat meerdere Instituut-medewerkers nieuwsgierig kwamen kijken, maar niet eens groetten of naar beneden kwamen. Willems zat er wat mee in en zei alleen: 'De tijden zijn wel veranderd, hè?'  

            Ik moest nu flink doorstappen naar Spiegelenbergs woning. Verhit, zwetend in de winter, arriveerde ik er. Een dame, misschien de hospita, zei, dat Spiegelenberg net al weer weg was. Hij at ergens in de stad, ze dacht in de Heemraad of daar vlakbij. Ik begreep, dat het hopeloos was, maar toch rende ik nu weer daarheen. Ik moest Spiegelenberg toch hebben? Verwilderd zocht ik hem in die gelegenheden. Vergeefs. Weer naar het Instituut, ondanks de 'gevaren' voor deze geleerde instelling. Maar Spiegelenberg was er nog niet. Hoopvol zei men, dat ik het beter 's avonds weer bij hem thuis kon proberen. Want hij bleef wel eens uren weg. Ik gaf het op.  

            Nu nog Drenth. Dat was nu niet zo heel ver meer. De Heemraadsingel af, naar de Burgemeester Meineszlaan. Als die maar thuis is. Wat is het toch moeilijk om onder te duiken. Vooral als het op korte termijn moet. Gelukkig, Drenth doet zelf open. Wat verrast; ik had hem, met mijn drukke leven, nog nooit opgezocht. Hij leidde mij vol triomf de kamer binnen. Op de divan, links van de deur als je binnenkwam, lag een wat bleek, maar knap meisje. Typisch Joods. Het bleek de oudste dochter te zijn, uit het eerste huwelijk. Ik moest wat drinken, kreeg snoep, kreeg ook vele vragen over ons welzijn. Ik roep tenslotte Drenth even apart en ik vertel hem van de noodtoestand. Drenth is een rustige, waardige man. Hij overziet de situatie direct. Ik zie dat het hem spijt, maar hij wijst op de dochter. Die is ziek, er moet regelmatig een arts komen, het huis is een evacué-woning, niet groot. Hij denkt dat het te gevaarlijk zal worden, voor ons allemaal; er komen ook veel andere bezoekers en er is eigenlijk niet eens een kamer over. Bovendien, vijf mensen erbij in huis, dat valt onder zulke omstandigheden meteen op. 

            Drie kleine kinderen, die huilen wel eens of spelen en dan vraagt men meteen. Men kent in dat huis geen kindergeluiden, het is gehorig. Ik zie, dat Drenth er echt mee zit, want hij wil helpen, hij vindt het vreselijk. 'Misschien over een paar dagen, ik zal dan bij kennissen informeren,' zegt hij. Ik leg hem uit, dat het dan te laat is. En het lijkt mij onjuist hem te belasten met het adres van de Birnbaums. Drenth kijkt hulpeloos. Ook zijn vrouw probeert nog met raad. Maar dat alles heeft nu geen zin, het moet nu, onmiddellijk kunnen. Men wenst ons sterkte en ik sta weer op straat. Het is intussen al laat geworden. Ik haast mij naar de tramhalte op de Heemraadsingel. Ik kan, als de tram niet te lang op zich laat wachten, nog net de trein halen, die mij omstreeks half drie thuis kan doen zijn. Op het nippertje, maar wat is er aan te doen. Pas buiten besef ik, dat ik dus geen adres heb, dat over twee dagen in Amersfoort opnieuw een noodtoestand zal heersen. Goed, dan is alles verloren. Ik heb gedaan wat ik kon. Wat bitter realiseer ik mij, dat ik vroeger zo heel veel adressen en contacten had gehad en er niet gebruik van had gemaakt voor mezelf. Ik zag nu, hoe moeilijk het is, als je moet onderduiken met een gezin met kleine kinderen. Hoevelen heb ik niet weggeholpen. Ik wist geen namen meer, vaak wisten de mensen niet eens, dat ik het geregeld had. Want het leek mij altijd beter dat men niet zou zeggen bij een eventueel opgepakt worden, dat ik het onderduiken had verzorgd. 

            Aan de tramhalte staan al wat mensen, een teken dat er wel gauw een tram zal komen. Taxi's bestaan er niet meer, zeker niet zulke die langs rijden of vaste standplaatsen hebben. Je moet, als je geen fiets hebt, lopen of op de tram wachten. Ik zie op de spoorbaan een lange goederentrein voorbij rijden. Ik denk aan dinsdag, dan zal Westerbork ook weer zo'n trein krijgen. En dan zullen er mensen vertrekken, die tot voor kort nog hoop hadden. De trein dendert nog steeds, wat een end. Ja, het leven hier gaat door; industrie, haven. Haven voor wat eigenlijk nog?  

            Ik wandel wat op en neer en kijk nerveus op mijn horloge. In de telefooncel, vlak bij de halte, staan twee jongetjes, ik schat van zes en acht, geagiteerd met elkaar te praten en te wijzen. Ze weten zeker niet goed weg met dat apparaat. Ik glimlach even en kijk weer of de tram al belieft te komen. Dan haal ik net de trein. Nu komt een der jongetjes op mij af. Die is zeker zijn dubbeltjes kwijt.  

            'Meneer, zoudt u ons even kunnen helpen? Die telefoon gaat niet en we moeten van moeder de wasserij opbellen. We horen niks.'  

            Net kereltje, beschaafde uitspraak. Leuke ogen, kuiltjes en een gezellige haardos. Ik kijk richting tram, maar er komt nog niets. Ik schiet de cel binnen, stel voor zelf even te draaien. Krijg een dubbeltje en een briefje met een nummer. Gesprektoon. Hang weer op. Even wachten, nee, nog geen tram. Probeer nog eens. Weer gesprek. Ik wil weggaan en de jongetjes uitleggen dat alles goed is, maar dat die wasserij alleen maar lang kletst. Maar er is teleurstelling bij de jongens; daar was nu eens een aardige meneer en nu wil hij weggaan en zitten ze weer alleen met dat gepeuter. Telefoon was in die dagen nog niet zo'n volksartikel, men wist er nog niet altijd weg mee. Dus draai ik weer. Nu is er gehoor. Ik wil de hoorn nu overreiken; maar het oudste joch vraagt mij, ook de boodschap over te brengen. Waar de was blijft voor juffrouw (naam weet ik niet meer) van de Hooidrift, nummer weet ik niet meer. En of ze vooral ook gauw de nieuwe was komen halen. We leven nog niet in de tijd der wasmachines. De boodschap is aan het verkeerde adres verteld, ik word overgezet naar een ander toestel. Terwijl ik het aan een wat lijzige vrouwenstem weer vertel, komt de tram. Gek, als je midden in een zin bent, kun je toch niet afbreken, vooral na al die vergeefse keren. Als geparalyseerd kijk ik naar de tram, naar de instappenden. Nou ja, er rijden toch meer lijnen hier; er zal zo wel een andere tram komen. Want net zegt die juffrouw, dat ze wel even zal kijken of die was er nog staat of dat-ie al onderweg is. En als die juffrouw de moeite neemt om te gaan kijken, kun je toch niet weglopen? En de jongetjes kijken zo dankbaar, dat die aardige meneer de boodschap zo goed verzorgt. Straks vertellen ze het aan hun moeder op de Hooidrift en misschien is die ook gelukkig, dat zo'n vreemde man zo hulpvaardig is. De tram rijdt weg, vol. De halte is nu leeg. Rijden er in die tijd nog andere lijnen? Hoe kon ik nu zo'n beslissende tram laten schieten opdat jongetjes en een onbekende moeder blij zullen zijn! Enfin, de was stond er nog en zou nu bezorgd worden en de nieuwe was zou meteen gehaald worden. Ik krijg het breedvoerig uitgelegd en het geeft nu niets, want er is toch geen tram nu. De jongetjes krijgen de boodschap mee en ze bedanken, echt keurig. Ik kijk ze nog wat na.   

            Het zal met de tijd nu wel spannen; de tram moet nu toch echt meteen komen. Er gaat wel een tram in de andere richting. Ik realiseer mij, dat dit de eerste is, die ik zie en dat het dus nog een hele poos kan duren, voordat die terug is. Ik besluit te gaan lopen, zelf inziende dat dit dwaasheid is. Want het station is ruim een half uur hier vandaan, zo niet meer. Maar dat staan is zinloos; ik moet wat doen. Ik begin met versnelde pas te stappen; al na vijf minuten ben ik buiten adem. Geen training. Ik ben nu te laat voor die trein. Wanneer gaat de volgende, met die lage oorlogsfrequentie? Hoe is het mogelijk; nu loopt Amersfoort ook nog mis. Want het meisje Birnbaum zal, als wij niet komen, aannemen dat het mis is en weggaan. Want wie houdt zich niet aan een afspraak waar z'n eigen leven letterlijk van afhangt? Ik, die steeds zo precies ben, alles zo goed verzorg, verknoei mijn eigen onderduiken nu. In het ergste geval kunnen we in Amersfoort wel naar de Birnbaums lopen; maar dat is weer een extra-gevaar, zo’n optocht op straat. En wie weet, is dan de verbinding met dat kortstondige onderduik-adres verbroken. Niets aan te doen. En dan die zenuwen thuis, als ik niet op tijd arriveer. En dat alles voor dat wasserijtelefoontje. Hoe kan ik zoiets ooit verantwoorden, wie gelooft dat ik zó dwaas ben, zo roekeloos.  

            Net tussen twee haltes komt er een tram aan. Daar heb je het nou. Ik probeer, hard lopend, die tram nog te halen, doch ik mis op tientallen meters. Ja, nu heeft het helemaal geen zin meer, te wachten, want nu komt er beslist zo gauw geen tram. Maar ik ben zo doodop nu. Lichamelijk en geestelijk. Ik strompel nu haast, en ik ben door en door bezweet. Mijn bril beslaat, is nat, ik kan niet meer goed zien, waar ik loop. Bij elkaar duurt het nu veel langer dan wanneer ik gewoon had gelopen vanaf het begin. Er rijdt mij weer een tram voorbij en het kan me niets meer schelen; het lijkt wel, alsof ik de gedachte aan een tramrit heb geëlimineerd. Ik raak helemaal in de war; want nu wil ik, terwijl ik al voor het D.P.-station sta, toch eerst het Hofplein proberen. Ik redeneer, dat de treinen misschien om en om rijden. En ik strompel verder naar het Hofplein. Daar is echter voorlopig helemaal niets. Terug naar het D.P. Terwijl ik amechtig binnen kom, rijdt inderdaad de trein naar Den Haag net weg. Net! Ik zie en ik hoor hem rijden. Dat was de tweede dus al. Niets aan te doen; ik kan geen stap meer verzetten. Ik gloei en ik vraag me af, hoe dat nu allemaal zo gebeuren kon. Wie weet wat er thuis intussen is gebeurd, wie weet was de S.D. mij voor en zit die al thuis te wachten. Scheef kon eens zijn gaan kijken in hoeverre ik zijn waarschuwing had opgevolgd.  

            Doodop arriveer ik thuis; na half vijf i.p.v. half drie. De trein had onderweg nog zelfs oponthoud, en dat kostte weer minuten. Mijn vrouw is bleek en dacht al, dat ik onderweg was gearresteerd. De heer en mevrouw Van Moppes zijn er ook, volgens afspraak, om ons te helpen en ook zij dachten al het ergste. Men begrijpt niet hoe ik voor zulk een levensgewichtige regeling te laat kon komen; en nog wel twee uur te laat! Ik word overstelpt met verwijten. 'Heb je tenminste iets gevonden?' 'Nee, niets.' 'En waarom duurt het dan zo lang? Je wist toch dat Mausi (zo heet Miriam Birnbaum in intiemere kring) daar wacht en nu is alles weer mis.' 'Ja, ik was eerst op tijd, net. Maar bij de halte in Rotterdam stonden twee jongetjes en die vroegen me de wasserij op te bellen en zo miste ik één tram. En toen ben ik gaan lopen i.p.v. op de volgende tram te wachten en ik werd zo moe en ik liep nog naar het Hofplein eerst en miste net op het nippertje de tweede trein.'  

            Mijn vrouw kijkt ongerust. Zij denkt zeker, dat ik waanzinnig ben geworden. De motieven voor mijn te laat zijn, zijn er ook naar. Ik zit er geslagen bij, nog steeds doodop.  

            Ik herstel mij en neem weer de leiding. 'We gaan nu met dezelfde trein. De eerstvolgende. Mijn vrouw vertrekt met Abel met de eerste tram. Mevrouw van Moppes gaat met haar mee. Jullie gaan voorin in de trein zitten. Ik kom met de beide meisjes met de volgende tram en wij gaan achter in de trein zitten. We nemen geen contact met elkaar op, kennen elkaar niet. In Utrecht overstappen. Alweer mijn vrouw voorop. Ik zie haar van een afstand en volg wel. In Amersfoort stapt mijn vrouw eerst uit. Die wordt niet gezocht, ik misschien al wel. Ik houd haar in het oog en volg. Als er niemand aan het station is, lopen we naar de Scherbierstraat, naar de Birnbaums. Ik ga dan voorop, want ik weet de weg. Het is dan al donker, en dat kan geen kwaad. De Birnbaums kunnen misschien het contact nog herstellen met de onderduikmensen. De heer Van Moppes gaat ook alvast weg. Het is hier nu te gevaarlijk; ieder moment kan de S.D. hier zijn, je weet nooit.'  

            Opeens is er schrik, haast, bijna paniek. Alles wikkelt zich nu snel af. Ik denk aan de eventuele bewaking. Maar nee, niet te veel geloven van die politiedreigementen. Ik zal uit het raam kijken als mijn vrouw weggaat. Meenemen kunnen we haast niets, om niet op te vallen. Nog kaler gaan we nu dan vorig jaar naar Westerbork. Ik heb tweehonderd gulden op zak. Dat is alles. En daarmee ga je onderduiken. Ik denk aan de duizenden die ik weggaf vorig jaar. En zelfs nu nog, voor eten naar Westerbork. Ook dat is misdadig tegenover jezelf en je gezin, bedenk ik nu. Ik ben een gevaarlijk mens in dit opzicht.   

            Nu gaat mijn vrouw met mevrouw Van Moppes, Abel op de arm. Ik kijk ze na. Van Moppes geef ik in ieder geval een sleutel van het huis. Je kunt nooit weten waar dat goed voor is. Ik herhaal met hem nog de laatste waarschuw-instructies. Nog een enkele kon niet bereikt worden om gewaarschuwd te worden aan dit huis niet meer aan te bellen. Hij zal er voor zorgen tot morgen. Ik kijk nog de kamer rond, leg een gebedenboek klaar om mee te nemen, het exemplaar dat ik in Westerbork had gekregen. Ik vergeet het tenslotte toch, en dat spijt me. Ik loop nog snel naar boven, door alle kamers heen. Het is er nu stil en leeg; al doods. Nu ga ik ook weg met de meisjes. Hermine, de oudste, begrijpt er al iets van. Maar ze is beheerst. Ik sluit de deur nu achter mij; voorgoed. Ook het onderduiken zal ik nu meemaken; anders is het zeker nog niet compleet. We lopen langzaam wandelend in de richting van het station om daar lijn 12 te nemen. Ik kijk terug naar het huis. Het was een camouflage-huis geweest, om Westerbork te kunnen bespelen. Ruim twee maanden heeft die Sperre gefunctioneerd.  

            Het zijn maar een paar haltes naar het Staatsspoor. Ik neem kaartjes. Nu is dat illegaal. Vanmorgen voor Rotterdam was het nog legaal. Welk een waanzin. We gaan naar het perron. De trein staat klaar, heeft er zijn beginpunt. We stappen in de laatste wagon. Niet opvallend doen, meteen gaan zitten. Maar daar komt mevrouw Van Moppes aan, kijkt zoekend rond. Ze ziet mij, buigt zich naar mij over en zegt, dat mijn vrouw goed zit, voorin en dat alles heel goed is. Dat had mijn vrouw haar gezegd. We nemen afscheid. Fijne lui, die Van Moppes; trouw, netjes, niet bang. Zij is een Duitse; zo zie je.  

            We rijden, de trein is vrij vol. Ik verhuis met de kinderen naar het balkon, lijkt me rustiger. Ik verbeeld me, dat we op zo'n gewoon bankje meer opvallen. De mensen lachen, praten, er heerst een losse, opgewekte stemming. Af en toe schalt er een heel luide lach, zeker om een mop.  

            Ik ben nog steeds moe van die Rotterdamse afstandsloop, haast versuft weer. Half in droomtoestand zie ik alles van de afgelopen tijd nu voorbijkomen. Wat lijkt dat lang geleden, wat is er een hoop gebeurd. Eigenlijk begon het met Stiel. Wanneer was dat? Ik zie ineens de datum 9 maart 1942. Was dat de datum van mijn brief of was het de datum voor Stiels oproep? Was de brief niet van 10 maart? Ik weet het niet meer precies. In ieder geval is die datum bepalend geweest. Ik probeer me te herinneren of het de datum van mijn brief was of van Stiels oproep. Hel nu eens naar het ene, dan weer naar het andere over. Hoe lang is dat nu geleden? Het is nu 7 februari 1944. Ik begin te rekenen. Hé, net 700 dagen, vind ik. Of reken ik fout? Het zijn me wel een 700 dagen geweest! Je kunt net zo goed zeggen 700 jaar. Wat was er vorig jaar 7 februari? Toen zat ik in de gevangenis en het was toen super-erg; het was toen die ellendige tijd van de niet te doden Schumann en van het raadsel-koffertje. In ieder geval is er op 19 januari dit jaar niets gebeurd. Je moet ook niet te veel aan data hechten, concludeer ik. Nu ik toch met data bezig ben, herinner ik mij, dat 19 januari vorig jaar, als Joodse datum 13 Schewat had. Hé, stel ik vol verrassing vast: vandaag is het de 13de Schewat! Dus op de Joodse datum is het dezelfde dag. Vorig jaar was een Joods schrikkeljaar, waardoor het Joodse jaar een stuk langer is. Dat is dan toch wel sterk. Op 19 januari komt de dreigende waarschuwing, misschien zelfs al het voornemen om ons meteen te arresteren, of althans mijn gezin als gijzelaars op te pakken, en vandaag is het volgens de Joodse datum de dag van de ellendige arrestatie vorig jaar. En nu vlucht ik wel. Want nu is de Sperre al enige dagen opgeheven. Vorig jaar bestond de Sperre nog en kon ik dus niet goed vluchten. Al wist ik, dat met mijn arrestatie toen de Sperre net zo goed zou 'platzen'. Maar het is toch belangrijk, wat vóórgaat, wat eerst plaats vindt. Belangrijke datum, deze 13de Schewat; is dat nog toeval? 

            Het gereken maakt me wat wakkerder. Ik hield altijd al van rekenen met zulke dingen. Hoeveel jaren heb ik met die Sperre kunnen veroveren op de Duitsers? Als ik reken met 1500 X 2 maanden, want dat is het ruim, als je vanaf 30 november, toen dat transport had zullen gaan, rekent tot 8 februari, als er zeker wel een hoop zullen vertrekken. Dat is dan dus 3000 maanden, 250 jaar. Ruim, want het is een week langer, dus 1/4 maand, en dat 1500 keer, dus zo'n 350 maanden, bijna 30 jaar nog. En eigenlijk hield ik tot 25 januari ruim 2000, wel 2200 mensen, vast; al hadden zij geen Sperre van mij, er kon helemaal geen transport vertrekken door mijn overschrijden van de toegestane 1000 personen. Dus nog 700 mensen bijna 2 maanden, bijna 1400 maanden, dus een 116 jaar. Bij elkaar dus, goed onthouden met dat hoofdrekenen, 250+30+116, dat is dus zo'n 396 jaar, bijna 400 jaar leven vastgehouden. Nou ja, leven; leven in Holland in ieder geval. Want wat daar gebeurde, wat wist je ervan. Ineens zie ik Von Troyen weer voor me, met zijn ongelooflijke verhalen over wat Auschwitz betekende. Als dat waar was, maar het is niet waar, het kan eenvoudig niet, dan is het letterlijk leven-schenken geweest. Vierhonderd jaar mensenlevens. En dan reken ik niet datgene wat toch nog zal slagen in Westerbork te blijven. Dat heeft de praktijk met de eerste lijst getoond; hoevelen waren er niet nog in Westerbork. En als die mensen nog vele jaren leven, dan is het heel wat. Maar dat is niet helemaal eerlijk. Want als zij blijven, dan is dat om andere redenen dan die van mijn lijst. Want die is immers nu gesprongen. Maar ze zouden niet die nieuwe kansen gekregen hebben als ik ze niet zo lang had vastgehouden, dus ik was er wel bij betrokken. Dat alles zit veel te gecompliceerd in elkaar en je kunt eigenlijk zo niet rekenen. Want een week langer in Westerbork waardeerde je als jaren langer leven. Tijd schijnt ook subjectief te zijn. Je kunt tijd heel intensief beleven en je kunt eraan voorbij gaan, saai.  

            Hoe was het met de eerste lijst? Die heeft heel wat langer geduurd. Voor sommigen al van juli '42 af, en dan tot midden januari '43. Dus 6 maanden. Maar de meesten kwamen pas later, met oktober als hoogtepunt. Moeilijk te berekenen hier. Tenslotte zaten er een 600 personen gesperd. Als ik als gemiddelde eens 3 maanden neem, dat lijkt me redelijk, of ½, dat is dan in ieder geval aan de lage kant. Dus 2½ X 600 is 1500 maanden, 125 jaar. Maar honderden bleven veel langer, door baantjes die ze door de lijst kregen. Het liep dan nog veel meer op. Gek gereken, constateer ik. Is het een soort slotbalans, een slotverantwoording? Je kunt met levens en tijd niet statistisch rekenen. Er zitten te veel variabelen aan vast. Soms betekent zo'n schakel alles, soms maar heel weinig. Je doet, je moet het doen, je kunt niet anders. En dat is de hoofdzaak. Waarom God de wereld zo ingericht heeft, met zoveel gemeenheid, onderdrukking, angst, dat is een geheim. Maar de mens moet doen, het openbare is voor de mens. Anders zou je geneigd zijn te zeggen, dat God het dan ook maar zelf moet uitzoeken. God legt de omstandigheden aan de mens voor, de mens overziet niet de oorzaken, noch de gevolgen, hij kent maar een klein stukje van de hele lijn. Maar hij kan onderscheiden tussen goed en kwaad, dat moet hij, hij kan er zich niet aan onttrekken. Want ook het zich onttrekken houdt al een beslissing in. En ik geloof, dat ik me niet had onttrokken en dat ik naar beste weten gedaan heb.   

            Maar al die ellende dan. Ik denk nu aan de vele individuele gevallen, die ik mij herinner. Aan de vele namen, waarvan ik de dragers nooit heb gekend en die weer verdwenen waren. De vele onderduikers; hoe zou het hun gaan? Heeft alles wel geklopt? Nu word ik zelf onderduiker, en ik zie al hoe moeilijk het is een plaats te vinden. Zó op goed geluk heb ik nog nooit een onderduiker weggestuurd, zoals ik nu zelf met mijn gezin onderduik. Voor twee dagen! En daarna weten we niets! En met bijna geen geld; nu zijn al de tweehonderd gulden aangebroken voor de spoorkaartjes. De Birnbaums hebben ook geen geld, ik ken niemand daar in Amersfoort. Hoe moet dat nu? 

            Ineens denk ik aan die twee kinderen uit Brussel, waarvoor de vader mij was komen smeken. En aan het fotootje van een lief blond meisje van een jaar of twee, dat bijgelegd was bij een brief met de schreeuw om het gezin te helpen, ter wille van dat lieve kindje. Wat ik toen kon, in het najaar van '42, had ik gedaan. Maar had het geholpen, waren ze er nog? Ik neem mij voor, aan deze kinderen steeds te blijven denken, als een symbool voor al die andere kinderen. Mijn hemel, dat Westerborkse weeshuis met die kinderen! Dokter Wolff, die kleine man met het kale hoofd, die onze David had verzorgd; zou hij het halen? En daar had je die dokter Cohen, die mij de eerste ochtend in Westerbork al van buiten had toegeroepen. Rustige, brave man. Waar was hij? En dan die wonderbaarlijke dokter Opdenberg, die ineens was verschenen. Ik had nooit eerder bewust van hem gehoord. En daar komt zo iemand, zorgt dat je niet op transport gaat, terwijl je zelf niet eens weet, dat je gaan moet, en hij zorgt ervoor, door aan te bieden die plaats te bezetten. Hoe zag hij er toch uit? Vaag slechts herinner ik mij hem. Ik was toen te beduusd, te verrast, om te reageren. Ik wist niet eens dat hij mijn plaats nam. Door hem ben ik hier nog met mijn gezin, in deze trein. En door hem eigenlijk kon die hele tweede lijst tot stand komen. Want als ik er niet was geweest, dan was er ook geen tweede lijst geweest en geen Sperre. Feitelijk komen die 400 jaar hem toe. Maar ja, het is alweer veel gecompliceerder. Ik wil aan Opdenberg blijven denken als de verpersoonlijking van het stille, bescheiden offer. * Hoe goed is het, zulke mensen te hebben ontmoet en ondervonden te hebben hoe goed het is om van zulke mensen te ontvangen. 

*            *Toen ik na de oorlog wel moest aannemen dat Opdenberg was overleden, heb ik hem gevoegd bij degenen waaraan ik iedere avond voor het slapen gaan, even denk. Ik heb voor mezelf de gewoonte ingesteld om dan alle geliefde of tenminste mij goed bekende overledenen even de revue te laten passeren. De rij is groot, te groot geworden. Maar ik probeer het te handhaven. Soms gaat een persoon snel voorbij, alleen de naam en het gezicht, het voorkomen passeren dan. Soms blijf ik bij iemand langer stil staan. Ik vind het goed, dat iemand tenminste steeds aan die mensen denkt in deze wereld. Wat kun je al meer doen? Opdenberg, van wie ik echt niet meer weet hoe hij er uitzag, heb ik toen in de rij opgenomen. Ik stel mij hem voor, hoe hij in zijn witte jas over mijn bed staat heengebogen; als een levensgever.

 

 

            Ik denk nu ook aan de nachten voor het transport. En daar heb je dan Boasson, die sympathieke kerel, en Weyl, en ach ja, al die anderen toen. Was het dezelfde wereld als die van de bonzende en schokkende trein hier? En morgen is er de trein in Westerbork. Dat zal tenminste wel. En straks begint daar het definitief vaststellen van de transportlijst. Ik weet nu hoe dat gaat en hoe het er uitziet. En ik rijd nu in een normale trein. Het lijkt heel wat, als je de rest niet weet. Want ik heb maar voor twee dagen onderdak en ik heb onvoorstelbaar weinig geld voor dat onderduiken. Eigenlijk niets. Toch betekent deze trein vrijheid en die andere trein... Als von Troyen niet wat verzint, is het onvoorstelbaar. Nee, dat kan niet. Maar goed is het daar toch ook niet. 

            Zullen de S.D.-ers al bij mij thuis zijn? Die zullen wel de schrik krijgen. Want nu hebben ze helemaal niets, nu zal blijken dat alles nep was. Ineens komen de gestolen stukken me voor de geest en het feit, dat op de bovenste plank achter de boeken nog een stapel van die dingen ligt. En ik denk, dat er zelfs beneden tussen de boeken ook nog wat stond. Maar dat weet ik ineens niet meer. Nou, dat is dan wel heel erg. Doch veel kan er bij al dat erge niet meer bij. Ik heb ze wel genomen, die S.D.-ers. Maar wat kon ik anders doen? Het ging beslist niet met plezier. Ik voelde mij, zoals van Jakob wordt verteld als hij door de list van zijn moeder Ezau overwint. Men zegt in de Joodse overlevering, dat Jakob zich daarbij zeer triest voelde, dat hij het heel erg vond dat het zó moest. Maar alweer, de wereld was blijkbaar met een bedoeling zo ingericht. Met verdriet moet men het kwaad overwinnen, niet als een grap. Ik weet, dat ik echt steeds verdriet had bij dat spel. Dat het niet op een andere manier kon, door uitspreken, door overtuigen bijvoorbeeld. Maar met die mensen kon men daarover niet spreken. Zij waren gevangen in de idee, dat een maatschappelijk beroep de normen voor het gedrag geeft, en dat daar niets aan te veranderen is. Befehl ist Befehl. Waanzin gewoon. 

            Ik denk nu ook aan de vele bescheidenen, bijna allen voor mij onbekenden, die door de brutalen waren verdrongen. De brutalen kwamen op de lijst, de anderen waren te bedeesd, dachten dat ze niet belangrijk genoeg waren om in aanmerking te komen; de brutalen gaan aan loketten voor, halen bij recepties het eten van de buffets voor je neus weg. Ze worden zo opgevoed, thuis al. Het geheim van de selectie alweer. De brutalen kwamen bij de Joodse Raad, met een soort vanzelfsprekendheid. Toen zij in gevaar kwamen, konden zij al veel gemakkelijker onderduiken dan de door de ramp overvallenen in 1942. De Joodse Raad-functionarissen konden, toen hun handlangerswerk afliep en zij begrepen dat zij nu zelf ook naar Auschwitz zouden moeten, hun onderduiken al veel beter regelen. Als zij tenminste niet geloof hechtten aan Vught of andere Duitse beloften. Zij hadden al heel veel gezien intussen. In '43 was het onderduiken al wat georganiseerd, kon men het overzien. De bescheidenen waren in '42 weggezonden. De wegzenders vormden het grootste contingent der onderduikers. Die zouden zich later beroemen op hun illegale bestaan. Maar de fundamenten hiervoor vormden de weggezonden tienduizenden uit '42. Aan die dacht ik, en ik huiverde over de Joodse Raad-functionarissen, die in de loop van '43 gingen onderduiken. Want vanaf voorjaar '43 was er in feite niets anders meer over. Deze onderduikers waren de laffen uit de eerste angstige tijd, de zich overal dekkenden. Welk een chaos eigenlijk. Deze onderduikers van '43 konden dat doen ten koste van de door hen weggezondenen. Dat was nu de selectie.  

            Ik merk niet, dat de trein al in Utrecht is. De kinderen vragen of we nu moeten uitstappen omdat zovele mensen de trein verlaten. Ik had niets van Gouda gewerkt of van Woerden. Ik vergat waar ik was. Men zegt, dat aan het slot van het leven, het hele leven nog eens de stervende passeert. Het leek haast zo, want ik heb veel en veel meer doordacht, passief eigenlijk doordacht, dan ik hier kon opschrijven. Ik merk zelfs, dat het heel moeilijk is zulke snel flitsende gedachten nu onder woorden te brengen.  

            Op weg naar het perron voor de treinen naar Amersfoort komt ineens mijn vrouw naar mij toe. Zij kijkt opgewonden en verheugd. En ze zegt weer, wat mevrouw Van Moppes al aanduidde, dat alles heel goed is. Zij toont mij de spoorkaartjes, die de nummers 17 en 18 hebben, voor mijn vrouw altijd de geluksgetallen. Als het eens niet uitkomt, vergeten we het maar en denken dan, dat het toch wel goed is. En zij zegt triomfantelijk, dat zij met het boerinnetje heeft gereisd en dat alles nu geregeld is, dat we na een paar dagen weg kunnen en dat heel safe voor ons gezorgd zal kunnen worden. Ik ben perplex. Het boerinnetje? Hoe kan dat nu? Ja, die reisde met de treinen van het Staatsspoor. Maar hoe kwam die net bij mijn vrouw? En juist nu?  

            Later hoor ik het verhaal. Het boerinnetje moest die dag voor haar illegale werk in Rotterdam zijn. Eigenlijk had zij pas eind van de week willen gaan. Maar omdat zij toch niet meer naar mij kon, had het geen zin Den Haag en Rotterdam te combineren, zoals zij meestal had gedaan en die ochtend besloot zij ineens deze maandag naar Rotterdam te gaan. Toen zij daar haar zaken had geregeld, had zij eigenlijk van het station Maas naar huis moeten reizen. Maar omdat zij wat dromend over de Coolsingel liep, was zij naar het station Hofplein gegaan. Uit een soort gewoonte, meende zij. Want vroeger reisde zij heel vaak met die trein naar Scheveningen, waar een oom van haar woonde. En de laatste tijd was zij herhaaldelijk bij mij in Den Haag geweest en was het dus ook gewoonte geworden om deze richting uit te komen. Zij realiseerde zich pas haar fout, toen ze al in de trein zat. Het was niet zó erg, meende zij. Want in Den Haag kon  zij van het Station Hollands Spoor met lijn 12 bij het Staatsspoor komen en dan kwam zij ook thuis. Toen zij op het Station Staatsspoor arriveerde en een ander kaartje moest nemen, zag zij, dat de vrouw die met een kind op de arm voor haar stond, mijn vrouw was. Zij tikte haar op de schouder. Mijn vrouw keek om en schrok. Was dat niet die geheimzinnige vrouw, die provocatrice? Had de S.D. iets gemerkt van de vlucht en nu meteen dat mens achter haar aangestuurd? Het boerinnetje vroeg, waar mijn vrouw heen reisde. Mijn vrouw verzon een smoesje. Het kind had een knoopje in zijn neus geduwd en nu ging ze naar Utrecht om het daar door een geleerde knoopjes-professor te laten behandelen. Mijn vrouw is niet zo goed met smoesjes, ze is er ook te eerlijk voor. Het boerinnetje geloofde het natuurlijk niet en vroeg meteen: 'Waar is uw man?' 'Gewoon thuis,' antwoordde mijn vrouw; en dat geloofde het boerinnetje alweer niet. 'We praten in de trein wel verder,' zei ze en men begaf zich naar de trein. Mijn vrouw was enerzijds vreselijk blij dat zij het boerinnetje, waarover ik de laatste dagen zo vaak had gepraat als enige nog mogelijke reddingskans, had ontmoet; doch anderzijds behield zij een groot wantrouwen jegens haar. Zij heeft niet altijd vertrouwen in de personen die ik wel goed acht. In de trein ontwikkelde zich nu een moeizaam gesprek, waarin mijn vrouw grote terughoudendheid demonstreerde, maar waaruit het boerinnetje wel opmaakte, dat alles nu kapot was en dat wij gingen onderduiken. Gelukkig liet mijn vrouw wel blijken, dat we gingen onderduiken zonder adres te hebben. Daarop gaf het boerinnetje, dat nu de naam Lacroix noemde een plaats en uur aan, waar Miriam Birnbaum haar kon vinden om alles te regelen voor het overbrengen van ons naar een vast onderduik-adres. En toen was men in Utrecht, waar het boerinnetje een andere trein voor verder moest nemen.  

            Dus toch gered! En door wie? Door de jongetjes in de telefooncel. Want hadden wij de afgesproken treinen gehad, dan hadden wij het boerinnetje nooit meer ontmoet. Niet die dag althans, waar we haar nodig hadden om ons leven te redden. Wie regelde het zo, dat ik eerst Ziedse ontmoette, daarna Spiegelenberg niet kon vinden, zodat ik tenslotte daar bij die halte stond toen de jongetjes de wasserij niet konden opbellen? Door die jongetjes tenslotte en door die lijzige juffrouw miste ik de tram en begon ik in mijn ondoordachte opwinding door de stad te jagen i.p.v. op een volgende tram te wachten. Dat was mijn kant. En wie deed het boerinnetje besluiten om die dag, ook al naar Rotterdam, te reizen en om daar dromend, onnadenkend, suffend eigenlijk, naar het Hofpleinstation te lopen i.p.v. naar Maas? En dat alles zo getimed, dat zij net achter mijn vrouw in de rij bij het loket stond? Ja, wie? Want 'toeval' is dat toch echt niet. Of eigenlijk juist wel. Alleen bekijk je het gewoonlijk niet zo, omdat je het anders ondergaat. In zo'n geval als hier, als je meteen het resultaat ziet, ben je ineens geneigd het woord 'wonder' te gebruiken. Toch was alles niets anders dan een aaneenschakeling van toevalligheden. Hoeveel van zulk toeval ontmoet men niet in zijn leven, er verder niet over nadenkend en heel vaak zelfs tegensputterend. Achteraf past het weer zo dwingend logisch in elkaar. Je krijgt dan gewoon het gevoel dat je leven erdoor gebouwd is. Maar houdt je eigen houding met het verschijnen van dat toeval niet ook weer verband? Wat is er eerst? Hier kom je met redeneren niet uit.  

            Door het boerinnetje zijn wij de oorlog verder doorgekomen. Door haar relaties ook, die alle prima bleken, serieus, dapper, goed. De eerste maanden hebben wij zelfs bij het boerinnetje thuis ondergedoken gezeten! Zij had vele namen. Lacroix was er één van. Zeller was een andere. In werkelijkheid heette zij... mevrouw Durlacher! Zij was de moeder van die Leo Durlacher, die door mijn Sperre in Westerbork het oponthoud kreeg waardoor hij tenslotte uit het ziekenhuis in Groningen kon ontsnappen. Dat automatisch verzonden telegram naar Westerbork, ergens in 1942, waarvan ik mij niet eens meer kon herinneren dat ik het verzonden had, legde de kiem voor die redding in februari '44. Mevrouw Durlacher deed als Joodse illegaal werk. Ik had nooit gedacht, dat dat boerinnetje een Joodse was; dat zeker niet. Hoewel mevrouw Durlacher er bij nader beschouwen toch weer Joods uitzag. Maar je komt eenvoudig niet op de gedachte.  

            De reis van Utrecht naar Amersfoort was al onder een heel ander licht. We zaten nu gewoon allemaal samen. Pessimisme maakt angstig, donker. En daardoor trek je weer gevaar aan. De kinderen merkten de opluchting bij ons en het werd nu een gezellig gekeuvel. Ik dacht: als er nu ook eens zo'n wonder gebeurt vanavond in Westerbork, dat ook die mensen daar onze vreugde kunnen krijgen. Want met die achtergrond is mijn vreugde geen echte. Het is alleen even een opluchting. En wie weet, wordt nu net Hitler vermoord, of capituleert Duitsland. Het kan toch, de wonderen bestaan toch? Dan heeft alles toch nog net het goede inde gehaald. Het wonder elders gebeurde echter niet. Wie weet wat daar weer de zin van is. Ik had zo graag gewild, dat het nu overal doorsloeg, dat overal coïncidenties plaats vonden, die alles in de wereld ten goede brachten. Zeker, en hoe wilde ik dat! Maar toch gaat het anders en gaat het langs heel andere, vreemde, soms zelfs angstwekkende wegen. Waarom? Dwaze vraag. Hoeveel heb ik in mijn eigen leven niet anders gewild. En hoe anders ging het. Hoe heb ik gefoeterd tegen de oer-pech met het koffertje en op zo vele, niet eens op te sommen tegenslagen. En nog vanmiddag op dat telefoneren met de wasserij. En hoe goed, dat in deze gevallen niet mijn wil geschiedde. Waar was ik gebleven en waar zovele anderen? Maar waarom moest het zo, langs deze angstige, ontzetting brengende wegen, langs afgronden? Wie en wat selecteert deze wegen? Wat weet ik überhaupt van de betekenis van deze aardse selectie en van de oorzaken ervan? Ik voel haar aan als een omhullende duisternis. Gaan overigens werkelijk alleen de bescheidenen op transport en blijven uitsluitend de harden en oppervlakkigen hier? Geen sprake van. Alweer: zo simpel is het niet, zo saai ook is het niet. Het zit veeleer als een gigantisch, bizar en overrompelend landschap in elkaar. Als je werkelijk de waarheid zoekt, moet je zeggen, dat je ook hier niet uitkomt. Wat blijft is alleen de uitdaging, die je persoonlijk bij dat alles voelt. Je komt er niet onderuit, zoals je ook eten en drinken moet. Hoe kun je in deze wereld toeschouwer blijven, knus, neutraal observerend, zoals dat heet, maar in wezen karakterloos. De uitdaging roept toch op tot strijd, tot reactie; je bent toch immers een levend mens. Handhaaft het lichaam zich niet door voortdurend tegen allerlei bacteriën te vechten? Als het zich zou bepalen tot toezien en verklaren, ging het kapot. En als je als mens ophoudt met vechten ben je ook dood. Je vecht om een gedicht te maken en om de aarde te bewerken. Net zo goed als wanneer je Nazi's bevecht, in welke vorm en onder welke naam zij zich ook voordoen. Ja, dat is het wat deze maatschappij de mens tracht op te dringen: niet te vechten, je overal buiten te houden, het vechten van anderen genietend uit de krant. Want nu voel ik het: alleen zó kan die duivelse papieren spel-maatschappij functioneren. Bij dode zielen. Een vechtende Joodse Raad is ineens geen Joodse Raad meer. Ja, daar ging het om; ik had het nog niet zo onder woorden kunnen brengen in mijn gesprekken met Cohen. Deze maatschappij wil alleen dode mensen, rottend, stinkend. Zo ziet het er dan ook uit. Maar zij, die morgen misschien weggaan, hoe moet dat nou. Ach wat, vechten ertegen, deze oorlog duurt tot de jongste dag, Steeds gaan er zulke transporten, want steeds is er deze selectie. Het heet alleen vaak anders, men camoufleert het. Dat transport van morgen is een fase in die strijd, in die uitdaging. Die fase heb je verloren. Het is het enige transport niet, er gingen en gaan zo vele. Kijk eens in je eigen leven, in dat klein bestek. Zo vaak leek het alsof je verloor. Die nederlagen samen leidden ten slotte toch tot deze dag en tot deze ontknoping. Hoeveel overwinningen, voor jou en vele anderen, leverden deze nederlagen niet op. Je bent maar één mens, op een bepaalde plaats en in een bepaalde tijd. Ja, doorgaan, het gaat allemaal door. Dat is nu het leven. Ten slotte zie je bij alles de ontknoping. De onthulling, moet ik eigenlijk zeggen. De omhullende duisternis verdwijnt dan, en het geheel, als een indrukwekkend landschap, wordt zichtbaar. Vandaag heb je het in het heel kleine, en toch voor jezelf zo beslissende, gezien. Al het andere is nog in de nacht en daar gaat het gevecht verder. En zelf blijf ik natuurlijk ook nog in die nacht, dat is dan zeker dit leven hier. Toch heeft de mens soms even rust; zijn natuur brengt mee, dat hij afwisselend moet slapen en waken. Ik ga meestal pas heel laat slapen en ik heb blijkbaar, alweer natuur, weinig slaap nodig. Misschien krijg ik nu dan wat kans om te slapen. Uit elke slaap ontwaak je. Men zegt zelfs, ook uit de laatste slaap in dit leven.   

            In Amersfoort begeven we ons samen naar de uitgang. De voorzorgsmaatregelen zijn vergeten. Buiten staat Miriam Birnbaum met haar moeder. Ook zij waren dodelijk ongerust geweest, toen wij niet met de afgesproken treinen arriveerden. Maar zij besloten om toch ook naar de volgende treinen uit Den Haag te komen kijken, en nu was de derde trein toch raak geweest. Het was buiten al donker. Om niet met te-velen tegelijk te lopen, verdeelden wij ons in twee groepen. Ik liep met de meisjes voorop, met mevrouw Birnbaum. De dochter liep een stuk achter ons, met mijn vrouw, die Abel droeg. We waren vol van de ontmoeting met het boerinnetje, waarvan we toen nog niet wisten, dat zij mevrouw Durlacher zelf was. We hebben het wonder wel met volle teugen genoten; alles zag er nu anders uit. 

            En daar liepen we dan, intensief pratend en vertellend. Wie ons tegenkwam zou zeker niet denken, dat hier Joodse onderduikers naar hun voorlopige onderduikplaats werden gebracht. We waren net een andere groep wat luid koutende voorbijgangers. De nacht was om ons heen en we verdwenen in de steeds dieper wordende duisternis, het donkere omsloot ons. Ik dacht: 'Soms is het goed dat de duisternis komt, dan kun je wat uitrusten, dan kun je slapen. En wat zou ik nu toch graag willen slapen, een hele poos, om die vreselijke en toch mooie dag te vergeten, te verdromen.' Het deed goed, deze nacht; de verantwoording viel weg, die zo onbarmhartig drukkende verantwoording. Ik hoor onze voetstappen, denk aan de gezinsleden die missen; het doet pijn, je wilt er meteen weer niet aan denken en je weet dat dat laf is. En zo komen wij tenslotte op het eerste onderduikadres, bij ir. Verhey, aan de Cartesiuslaan 19 in Amersfoort. Wij worden zo bijzonder prettig ontvangen, zo hartelijk, dat we ons meteen thuis voelen. Hier is het volop licht. Ik zie ons daar nu staan, samen, veilig. Het blijkt het telefoonadres te zijn, waarheen ik uit Den Haag belde voor ons onderduiken. We glimlachen tegen elkaar in het licht. Het is goed samen te zijn. Maar buiten is nog de nacht.   

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Vorige hoofdstuk         Terug naar de inhoudsopgave         Volgende hoofdstuk

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.