ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945

Een poging tot ontmythologisering.

Deel III: Eindspel

 

HOOFDSTUK 113 

 

Na de oorlog heb ik, nadat ik zelf was gevangengenomen, over deze zaak vooreerst gezwegen. Totdat Scheef, al eind '45, om zelf in een belangrijk blaadje te komen, hierover aan het Bureau Nationale Veiligheid vertelde. Nu wist Scheef nagenoeg niets van de details van deze zaak; hij had er pas van gehoord nadat men ontdekt had dat ik de belangrijkste stukken uit die dossiers had doen verdwijnen en men een grote jacht op mij opende. Want al was hij een der suggereerders voor deze 'Statistische' studie geweest, Scheef zelf had geen flauw idee wat deze dossiers allemaal bevatten en wat ik precies daaruit had kunnen wegnemen. Men kreeg echter, door er blijkbaar andere S.D.-ers in '45/'46 over uit te horen, al vrij spoedig door wat er aan de hand was. Toen kwam men bij mij, vrij goed voorbereid en men probeerde mij te overrompelen. Waar deze stukken waren, men zou ze wel even gaan halen. Ik had toen al begrepen, dat in het naoorlogse Nederland, een aantal groeperingen die moreel en feitelijk gefaald hadden, zich bezig hield met het bestrijden van een aantal andere groeperingen, die moreel en feitelijk gefaald hadden, ze bang te maken, af te persen, kortom te 'zuiveren'. En ik begreep, dat, als ik deze stukken zou afgeven, men alleen datgene eruit zou gebruiken wat dienen kon om de ene groep te bevoordelen en de andere te benadelen en dat al het andere spoorloos zou verdwijnen. Ik had dat in die tijd net ook gemerkt met een rapport dat ik had samengesteld. Doch, om de waarheid te zeggen, dat was niet de voornaamste reden van mijn gebrek aan animo om mee te werken aan het opsporen van deze stukken. De voornaamste reden was, dat ik de overtuiging had, dat men mij, als men merken zou wat ik wist en van wie ik zo het een en ander wist, nooit meer levend uit die gevangenis zou laten komen. Men zou de stukken vriendelijk in ontvangst nemen, bekijken, met mij nog erover praten, en dan zou ik, dat wist ik zeker, via een ongeluk, of een zogenaamd acute ziekte die een chirurgische ingreep vereiste, of wel via een krankzinnigengesticht, voorgoed verdwijnen. Men heeft later, in '48, toen men meende dat mijn vrouw deze stukken ging ophalen, haar in een krankzinnigengesticht opgesloten. Justitie kan blijkbaar alles, en artsen zijn voor alles te vinden. Men heeft mijn vrouw daar gepoogd systematisch gek te maken en toen dat niet lukte, haar gewoon via zogenaamde medicamenten en uithongering te vermoorden. Het klinkt cru, maar zo is het en ik kan en ik wil er niet om liegen. Terwijl mijn vrouw helemaal niets deed in die richting. Ik ben heus wel wijzer en ik zou mijn vrouw nooit voor zulke karweitjes inschakelen. Slechts doordat ik, dank zij de acties van het Nederlandse en van het Amerikaanse comité die voor mijn bevrijding werkten, tijdig vrij kwam, kon ik mijn vrouw nog redden. Het gebeurde op illegale wijze, ik vond deze maatschappij slechts gradueel anders dan die van de oorlogstijd, en het lukte wéér. Prompt was mijn vrouw buiten het gesticht Oud-Rozenburg dan ook 'hersteld'. Alleen heeft het weken geduurd voordat zij, op een naoorlogs onderduikadres de verzwakking door de systematische uithongering weer te boven was. De directeur van de inrichting, die op de hoogte was van haar opsluiting als gezonde, heeft er nadien maar de voorkeur aan gegeven zijn mond te houden over deze illegale vrijlating, twee dagen nadat ik vrij was gekomen en mijn vrouw eigenlijk had gekidnapt. Hoewel mijn vrouw streng geïsoleerd op de zwaarste afdeling zat. 

            Mijn vrouw heeft echter niets met deze stukken te maken gehad en ik heb steeds beweerd, dat ik ze in de oorlog was kwijt geraakt. En dat heeft waarschijnlijk in die jaren '45-'48 mijn leven gered. Vooral ook omdat ik, tegen Scheef in, beweerde dat dat Mauretania-dossier niets om het lijf had en dat het door Scheef was opgeblazen.  

            Het heeft tot de zomer van '47 geduurd voordat ik kans zag, via de heer Henri van Leeuwen de heer Lissaur de weg aan te geven hoe hij bij die stukken kon komen. Het jaar waarin zij nog te mijner beschikking zouden blijven, was weliswaar lang voorbij, doch ik hoopte dat men van mijn omstandigheden zou hebben gehoord en dat men alles voor mij zou bewaren tot mijn vrijlating. De heer Lissaur is in Kalmthout geweest, ik meen begin juni '47, en het is hem na veel moeite gelukt twee mannen te spreken, die van deze zaak wisten. Zij deelden hem mee, dat het jaar gedurende hetwelk de stukken nog voor mij bewaard zouden worden al een jaar eerder was afgelopen en dat men bovendien, nadat men een en ander had bestudeerd, bij de leidende personen tot de conclusie was gekomen, dat zulke stukken nimmer het bezit van een privé-persoon konden blijven, dat het algemeen belang het vereiste dat men deze stukken daar had waar men ervoor kon zorgen dat de betreffende personen die zich zo hadden gekenmerkt door onmenselijk egoïsme niet de kans zouden krijgen zich in belangrijke posities te nestelen of elders kwaad te doen en dat daartoe machtsmiddelen nodig waren; iets wat een privé-man nu eenmaal ontbrak. Men wilde ook niet dat deze stukken in handen van de Nederlandse autoriteiten vielen, omdat men toen reeds vermoedde dat er dan niet het juiste gebruik van zou worden gemaakt. Op Lissaurs vraag, waar ze dan wel waren, werd hem meegedeeld, dat de groep, als voormalige communistische ondergrondse, een en ander aan de leidende personen had overgedragen, welke ze weer, i.v.m. de in de oorlog ontstane samenwerking, aan de Franse communisten hadden doorgegeven. De Franse communistische partij bezat macht en men meende dat men daar op de eerlijkste en meest menselijke wijze ervan gebruik zou maken. Lissaur had op dat punt zijn, naspeuringen afgebroken. Ik kreeg het bericht, zij het zeer in het kort, bij een volgend bezoek in de gevangenis te horen. Gecamoufleerd praten had ik in de oorlog al goed geleerd.   

            Mijn advocaat wist van deze zaken niets. Ik had hem, nadat door Scheef de Mauretania aan het rollen was gekomen, kort hierover ingelicht. Voordien had ik er ook tegenover hem over gezwegen omdat het niets met mijn zaak te maken had en het alleen maar alles vreselijk zou compliceren en verzwaren. De advocaat nam het ter kennis; misschien wel met enige verbazing. Ik wilde hem echter niet deelgenoot laten worden van deze naspeurderij, omdat ik het ook voor hem te gevaarlijk vond en ik vreesde dat hij in een gewetensconflict kon komen, als advocaat en procureur, als hij deze stukken eens wel in handen zou krijgen en de overheid hem zou vragen ze af te geven, zogenaamd omdat zij tot mijn 'dossier' behoorden. Wat niet weet, wat niet deert, redeneerde ik.  

            Toen ik in december '48 vrij kwam, kreeg ik met nadruk van meerdere zijden te horen, dat men nu van mij verwachtte dat ik alle comités zou vragen hun werkzaamheden te mijnen gunste te stoppen en ook 'anderszins niets meer te ondernemen wat nieuwe onrust om mijn persoon heen zou kunnen veroorzaken.' Ik begreep wat bedoeld werd en bovendien was ik 'voorwaardelijk' in vrijheid gesteld. Als er onrust kwam, dan zou ook dat voorwaardelijke bezien worden. Want ik kon moeilijk na de oorlog in het misdrijf Joden van deportatie te vrijwaren terug vallen. Ik dacht dus: 'We zullen wel zien.' Bovendien interesseerde een publikatie van deze affaire mij helemaal niet. Ik kende de zaken, de namen, bijna alles had ik onthouden, en goed onthouden. Ik had alle deze drama's, deze demonische gebeurtenissen, bij het doorlezen der dossiers mee-beleefd; en dat was ontzettend geweest. Ik had nu, in '49, verschillende adressen van buiten bekeken, ik had er rondgewandeld, mensen in die huizen zien komen en gaan; niet eens wetende of dat nu die plezierige burgers waren of niet. Maar het deed mij goed, deze tocht langs dat soort Nederlandse en menselijke bloemen. Ik wist, dat er zoveel, zo immens veel ellende was geweest en dat die er nog was, dat ik het gewoon een heiligschennis vond uit die ellende sensatie te slaan, prikkeling voor potentiële nieuwe waanzinnigen. Holland munt o.a. uit door een apart soort verlangen naar het genot een ander in zijn hemd te zien staan. Ik wilde alleen graag weten hoe het verder met de      stukken was gegaan en ze nog eens inkijken, om weer die donkere decemberdagen van '43 te beleven. Maar ik had geen pas en ik kreeg er ook geen. In die tijd kregen weliswaar wel mensen een pas die naar congressen in Duitsland gingen om er oud-S.S.-ers en andere dergelijke stoeren opnieuw te ontmoeten. Ik bedoel, mensen die na de oorlog politiek delinquent hadden geheten en die inmiddels vrij waren gekomen. Want voor de rest ging men naar Duitsland om er gewichtig te doen als militair gezag of als zwarthandelaar. Ik kreeg eerst in 1950 een pas, en nog wel illegaal. Legaal was het afgewezen; dus wees men mij de weg om een ambtenaar aan de Rotterdamse Gemeente om te kopen. Zo had ik weer een pas; een echte, valse; of heet zoiets een valse echte? Met die pas begaf ik mij naar België. En ik heb echt goed uitgekeken of men mij volgde. Zoals in de dagen van weleer, toen Scheef en Holman hun plezierreizen naar België ondernamen.  

            Ik moet volledigheidshalve meedelen, dat reeds in '49 de heer L. de Jong, mij bij een bezoek op het Rijks Instituut voor Oorlogs-Documentatie, aanbood met mij naar Parijs te gaan om te pogen daar, bij de Communistische Partij, de stukken los te krijgen. Ik was nl. naar het Rijks Instituut gegaan om de heer L. de Jong te bedanken voor zijn waarheidsgetrouwe gunstige advies dat hij had gegeven op vragen, op initiatief van professor Wertheim gesteld, door zowel de verdediging als door de advocaat-generaal bij de Bijzondere Raad van Cassatie bij de behandeling van mijn zaak in september '48, de vierde behandeling in 1½ jaar tijds. Het Rijks Instituut heeft die vragen toen volledig in dezelfde zin beantwoord zoals ik een en ander al had gesteld. Er was echter een krantebericht gekomen - in die dagen althans meestal geïnspireerd door de Justitie, - waarin stond dat het Rijks Instituut in voor mij ongunstige zin had geantwoord. Ik toonde dit bericht aan de heer L. de Jong. Deze keek er wat ernstig en ook wel wat onthutst naar, dacht even na, en zei toen: 'Laat u maar. U kunt u er beter buiten houden.' Ik wees op de volkomen omdraaiing van de waarheid, omdat ik dacht dat het Rijks-Instituut een rectificatie zou vragen. Doch de heer L. de Jong bleef erbij, dat het beter was er niet in te roeren. 

            Toen hij vlak daarop mij hoogst geïnteresseerd naar details over die gestolen stukken vroeg en ik hem, zonder de naam van Lissaur te noemen, in het kort vertelde van de weg dezer stukken van Kalmthout via Brussel naar Parijs, bood hij dus aan met mij naar Parijs te gaan. Het was een ongunstig, of liever gezegd, een gunstig moment. Want uit het voorgaande had ik de indruk gekregen dat de heer L. de Jong een autoriteiten-vrezer was, een aanbidder van de afgod administratie. Hoewel hij, althans door hem getekend, een advies had uitgebracht te mijnen gunste, was hij kennelijk angstig geworden toen hem bleek, dat de pers een andere lezing gaf van zijn rapport, een krek tegenovergestelde. En men wist wel, dat de pers zulks alleen kon weten van het Parket, van de Justitie. 

            Ik kan nogal snel denken en reageren; als ik het tenminste nodig acht. En ik dacht toen, in die voorkamer op de Herengracht, dat de door mij met zoveel liefde, ellende en zorg gestolen stukken nu kans liepen weer zó geselecteerd te worden, dat een hoop smerigheid, betrekking hebbende op nu belangrijke of in de gunst staande personen, zou worden verduisterd, begraven. En ik realiseerde mij, dat eigenlijk wel 90% der stukken dan zou verdwijnen. Het zou de overheid niet welgevallig zijn, als deze stukken nu gebruikt en dus wereldkundig zouden worden. Voor het eerst daagde bij mij het begrip van geschiedvervalsing, iets wat ik voorheen voor een land als Nederland onmogelijk had geacht. Ineens zag ik nu weer de Joodse Raad voor mij, met de selectie, met het naar voren schuiven van de cleanshaven broeders, de heren in de mooie donkere pakken en ik dacht: 'Nee, hieraan werk ik niet mee. Als het hem zonder mij lukt, o.k., maar na wat ik van Lissaur heb gehoord, lukt het hem heel zeker niet.' Ik gooide het eerst op het niet-hebben van een paspoort. 'O, meneer, dat krijg ik binnen het uur voor u.' Ik zei toen heel braaf, dat ik wegens mijn 'voorwaardelijke invrijheidsstelling' niets mocht doen wat deining kon veroorzaken. Maar zie, ook dat gaf nu ineens niets. Als tenminste de heer L. de Jong met mij naar Parijs ging en de stukken in het bezit van het Rijks-Instituut zouden komen. Daarop zei ik, dat ik, na alles wat ik al had meegemaakt eenvoudig niet durfde, dat ik bang was voor mijn leven, als men zou weten dat ik die stukken weer had laten opduiken. Maar, zei ik, als de heer De Jong zelf wenste te gaan, alleen, dan wist hij nu dus waar hij heen moest. De Jong zei, dat hij uit Londen nog goede verbindingen had met Franse communisten. Ik dacht er het mijne van en gaf hem niet veel kans. Wij namen, in alle vriendschap, afscheid van elkaar. Ik heb later in dat jaar nog eens, op verzoek van de heer L. de Jong, een verklaring afgelegd voor de Enquéte-commissie voor het England-Spiel, aangezien ik eens in '48 daarover een gesprekje had gehad met Rauter. Ik weet niet of de heer L. de Jong nog naar Parijs is geweest. Misschien durfde hij wel niet, nadat ik gezegd had, dat ik bang was voor mijn leven, en dat meende ik puur letterlijk. Want als je al voor een fiets een mens verkoopt, dan toch zeker voor je positie, carrière, status ... 

            In 1951 ging ik toen zelf naar Parijs. In 1950 had ik in België niemand van het drietal uit begin '44 kunnen vinden; wel echter een van de mannen, die met Lissaur had gesproken en die zeer duidelijk alles van die zaak afwist. De Rudder was overleden, de grote Jos woonde in Schaerbeek of Vilvoorde, maar ik kon hem in de aangegeven plaatsen en cafés niet vinden. Van de anderen wist ik geen naam, ook dus niet de voor- of schuilnaam, en die konden we dus helemaal niet meer thuisbrengen. De grafkelder, waarin de stukken bewaard waren gebleven, lag, volgens deze man, in Tongeren. Wat deed het er nu ook toe. Naar Parijs durfde ik in '50 nog niet te gaan. Het was allemaal nog te vers. 

            Toen ik dan in '51 in Parijs was, kreeg ik eerst zeer duidelijk en welsprekend nul op het rekest. Men wist er op het hoofdkwartier van de communistische partij niets van, had er nooit van gehoord, wenste niet met dergelijke fantasieën lastig gevallen te worden, men had ook geen belangstelling voor Holland en men zette mij bijna de deur uit. Mijn zwakke Frans maakte de communicatie bovendien extra-moeilijk. 

            Ik gaf de moed niet op en ik kwam een tweede keer, niets vermeldende van de eerste keer. Deed nu op z'n Duits nogal kameraadschappelijk, sprak van de Belgische Jos, van de Garde Blanche en deed alsof het de gewoonste zaak van de wereld was en dat het afspraak was, dat ik de stukken mocht inzien. Aan meenemen dacht ik niet. Ik had geen zin om met de dood in mijn koffer te lopen. Sensatie ligt me niet en het 'Recht' in Nederland komt wel met de jongste dag. Nu was het wel raak. Ook communisten kun je imponeren. Ik moest wachten; het duurde wel twee uren en ik werd al wat angstig. Tenslotte kun je in zo'n groot gebouw ongemerkt voorgoed verdwijnen en niemand wist dat ik daarheen was gegaan. Tenslotte werd mij verzocht om 4 uur, - het was op dat moment 11 uur 's ochtends, - in een bepaald café aan de Rue Lafayette, niet ver van het hoofdkwartier, zoals mij bleek, te komen; dan zou ik inzage krijgen. Ik was er en er kwam een Duits-Jiddisch sprekende jongeman, met een koffer, terwijl twee anderen, die met hem uit een auto waren gestapt, demonstratief tussen mij en de deur gingen zitten. Men was wat uit z'n hum omdat ik er om half vier, toen zij kwamen, al zat. Maar ik was moe van het slenteren en ik zat er al sedert twee uur. Ik heb toen tot over zes uur in de stukken zitten bladeren. Het waren fotocopieën nu. De techniek was inmiddels voortgeschreden. De jongeman doceerde mij dat wat al aan Lissaur was verteld en het liet mij koud. Ik wilde alleen de genoegdoening hebben, alles weer eens te zien. Ik zag fotocopieën, en dat stelde me wel wat teleur. Ik neem aan, dat de originelen ergens in een nogal neutrale banksafe liggen. Of, wat weet ik. 

            De vroegere hoofdcommissaris van politie in Den Haag, mr. Hamer, had ook, - hij diende in de oorlogsjaren als hoofdcommissaris, - van deze gestolen stukken gehoord; misschien wel na 7 februari '44, toen er op mij gejaagd werd of misschien ook wel later. Hamer had in de oorlog bij de Joden geen slechte naam; men zei, dat hij Duitse maatregelen probeerde te saboteren en dat hij ook wel eens kans zag Joden te helpen of te waarschuwen. Men zei het toen zo en ik kende alleen deze geruchten uit de oorlog; Hamer zelf heb ik toen nooit ontmoet. De interesse van Scheef in Hamer, waarover ik al schreef, laat ook wel zien, dat men Hamer van Duitse zijde niet vertrouwde. Ik geloof, dat Hamer het laatste stuk van de oorlog dan ook in een Duits concentratiekamp als gevangene heeft gezeten. Niettemin kreeg hij na de oorlog nog een fikse straf in Nederland; naar ik meen, voor een groot deel ten gevolge van gewichtigdoenerij en afschuiven van eigen schuld door Scheef op Hamer. Maar dat weet ik allemaal niet meer dan van horen zeggen en het doet er hier ook niet toe. Deze Hamer heeft in ieder geval van deze Mauretania-stukken verteld aan de heer Fabius, die in Den Haag om de veertien dagen een lunch organiseerde, waarbij oudere heren, van conservatieve aard, bij elkaar kwamen, naar een spreker luisterden en een sobere lunch tot zich namen. Fabius benaderde mij nu in '56 om op zo'n lunch iets over deze affaire te vertellen. Natuurlijk wees ik het ontzet van de hand. Ik wees hem ook op de onbereikbaarheid van deze stukken als eventueel bewijsmateriaal en ik vroeg hem, wat voor zin zoiets überhaupt in deze wereld had. Fabius zag dat anders, maar kon niet anders, dan zich bij mijn weigering neerleggen. Ik werd nu uitgenodigd om over Indonesië, waar ik net drie jaren was geweest, te spreken. Bij deze lunchclub waren o.a. oud-minister Welter, admiraal Helffrich, admiraal Pinke, Jan Schouten, oud-minister Gerbrandy, Meyer Ranneft, Feuilleteau de Bruyn, generaal Scholten, min of meer de vaste gasten in het gezelschap van ca. 30 personen. Ik sprak over Indonesië en ik maakte kennis met verschillende van de aanwezigen. Fabius bleef privé trekken aan de Mauretania, vooral uit politieke motieven, en hij begreep maar niet dat ik om vele redenen niet wilde ingaan op zijn aandrang. Ik zei, dat hij nu alles wist van deze zaak, dat er niets aan toe te voegen was en dat het geen zin had daaraan te blijven trekken. Uiteraard heb ik noch aan hem, noch aan iemand anders ooit een naam uit die stukken prijs gegeven. Dat beschouwde ik echt als een onvervreemdbaar persoonlijk bezit.  

            Enige jaren later kreeg ik een telefoontje van de heer Gerbrandy met het verzoek hem eens te bezoeken op zijn kantoor in Scheveningen, in het Van Stolkpark; ik meen dat hij werkte bij de Raad voor Rechtsherstel of iets dergelijks. Ik kwam en de heer Gerbrandy wilde alles precies weten van deze zaak. Hij had er, behalve van Fabius, ook van Duitse zijde over gehoord en wat hij daar gehoord had, deed voor hem de deur dicht, zoals hij zeide. Ik vond de heer Gerbrandy in ieder geval een oprecht man; ik vertelde hem, alweer zonder het noemen van namen, alles. Hij wilde nu samen met mij naar 'Parijs' gaan. Het gebeurde en wij ontmoetten elkaar in Parijs. Ik was intussen in '57 zelf nog eens daar geweest, omdat ik gewoon af en toe behoefte had deze zaken nog eens door te lezen. Als een soort gedachtenis aan de daar vermelde slachtoffers; ik vond 'mijn' stukken een soort monument dat voor hen bestond; het einde van hun weg op aarde was er in verteld; verteld in de gemene woorden van menselijke slechtheid. Zo wordt 'de mens' verraden en verkocht. O.a. voor het zo specifiek-Nederlandse symbool: de fiets. En bovendien, ik vond het goed, zo af en toe mijn recht erop te doen gelden.  

            Ik introduceerde Gerbrandy pas in het café. Anders zou men misschien geweigerd hebben hem er iets van te laten zien. Ik liet Gerbrandy ongestoord bladeren en ging wat praten met de man, die de koffer ditmaal had gebracht. Men accepteerde Gerbrandy, men was zelfs heel sympathiek tegenover hem toen ik verteld had dat hij de minister-president in Londen was geweest. Na afloop was Gerbrandy eerst zeer stil; we waren naar een restaurant gegaan. Daarna begon bij te briesen. Het was werkelijk eerlijke verontwaardiging. 'Meneer Weinreb, praat er nooit meer over, praat er met niemand over. Niet omdat we bang moeten zijn. Maar dit hier was een blik in de poel van de afgrond. Zo heb ik het nog nooit meegemaakt en ik wil dat het toegedekt blijft. Dat is dus gebeurd tijdens mijn regering! In Nederland. Ik schaam mij, ik schaam mij voor de mens. Want u hebt gelijk, als u zegt, dat zoiets overal gebeurt en ik ben u er dankbaar voor dat u mij erop hebt gewezen dat dit niet specifiek Nederlands hoeft te zijn. En ik geloof u. U hebt heel wat te dragen nu u ook dat meedraagt. Ik kan het nu beseffen, want ik draag het nu ook.'  

            We spraken er met geen woord meer over. En Gerbrandy heeft in het restaurant mij verder alleen willen bewijzen dat de mens uit zijn werken niets kan bereiken en dat hij uitsluitend op genade is aangewezen. Dat heb ik er tenminste uit begrepen. We namen op de drukke Place de l'Opéra afscheid van elkaar. Met geen woord ook over het beleefde die middag. 

            In 1964, toen ik er weer heenging, wist niemand meer iets van deze hele zaak. Of deed men weer alleen zo? Men was beleefd-schichtig, men haalde de schouders op, vol excuses. Datzelfde herhaalde zich in '67, toen ik er voor 't laatst was. Weinreb onbekend, Hollandse-Duitse stukken uit de oorlog onbekend, alles onbekend. Men verwees mij naar een Instituut in Parijs, een soort oorlogsdocumentatie daar. Die hadden veel over de oorlog, zei men, hoe kwam ik erbij zo iets bij de communistische partij te zoeken. Wat had die ermee te maken? En daarmee was het dan gedaan. Ik voelde mij haast als een figuur in een Kafka-roman, wetend dat het daar is en horend dat men niet eens weet waarover ik praat. Ik zocht huisnummer 101, doch de beide tegen elkaar aan gebouwde huizen droegen de nummers 99 en 103.  

            Maar misschien is het wel goed zo. Er moet een eind aan zulke dingen komen. Laat die mensen nu maar rusten. Ik draag hun namen nog wel met me mee; hoewel ik er nu toch al weer verschillende ben gaan vergeten of verwarren. Het moet wel zo zijn. Laat het maar verzonken blijven, zoals de echte Mauretania. Het geheim heeft een diepe betekenis. Niet alles wat gebeurt moet geanalyseerd worden. Het lijkt me vaak een ongezonde nieuwsgierigheid, zucht naar sensatie, naar prikkeling.   

            Ik ben ook nog eens in Amsterdam, op een der grachten, in het hoofdkwartier van de Nederlandse communistische partij geweest om te proberen via hen de Franse Partij te bewegen zich mijn eigendomsrechten te herinneren. Ik werd in Amsterdam zeer vriendelijk ontvangen, doch men zei, dat de communistische partijen in verschillende landen geheel los van elkaar stonden, geheel zelfstandig waren en dat men dus vanuit Nederland niets kon doen aan Parijs. Het zal wel zo zijn. Maar ik had toen toch wel b.v. fotocopieën willen hebben om die ergens in een safe, buiten Nederland, te bewaren. Gewoon voor het nageslacht. Maar ook dat heeft dus niet mogen zijn. Maar wie weet, soms schijnt iets al dood te zijn, en dan ineens, er komt beweging, het kraakt en steunt, en het is weer springlevend. Het zou een verrassing zijn. Ik reken er nog altijd op!    

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Vorige hoofdstuk         Terug naar de inhoudsopgave         Volgende hoofdstuk

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.