ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

Archief - Notities van lezingen

28

Mozes * Gods aanwezigheid * Egel *Openbaring

Mozes heeft Gods aanwezigheid ondergaan in alle grootsheid, heftigheid en onbegrijpelijkheid. Israël, Gods vertrouwde, door God gekoesterd, opgevoed, uit de trage stroom van het gewone weggerukt om in een ijzingwekkende afgezonderdheid als mens van God alleen tegenover God te staan, had gefaald, onbegrijpelijk gefaald. Zekerheid schijnende verwachtingen omtrent deze mens Israël werden tot in ontelbare scherven verbrijzelde illusies. Onbegrijpelijk, dat deze mens had gekozen, ondanks alles, voor een naar deze wereld van groei, van ontwikkeling, sluitende verklaring van het toch juist met zulk een uitzonderlijke overgave hem gebrachte wonder. Het wonder dat hem de geur en de smaak vaneen andere wereld had doen opnemen, dat de grenzen tussen hemel en aarde had doorbroken. Na Godsopenbaring koos de mens het egel, het kalf (Ex. 31:18 en Ex. 32). Egel betekent in het Hebreeuws rond, cirkel, het zichtbaar sluitende. Het is de stier, de stier in het wezenlijke, welke in de wereld van de schepping het verschijnsel van het ronde, ook van de ronde, sluitende redenering meebrengt. Zoals deze stier in het wezenlijke, aan Gods troon - men denke aan het visioen van Ezechiel (1:10) – ook het verschijnsel van de veelheid der dieren in die gelijkenis, in dat beeld, meebrengt. Typisch, wie realiseert zich dat nog, dat het ronde in het denken en zien als lichamelijke vorm aanwezig is in dat zich op deze speciale wijze uitende dierlijke. Zoals de tijd als ervaring materieel aanwezig is in wat voor ons als water verschijnt. Wie zou het zeggen, als de taal, het woord, niet zelf de sluier van de ene wereld naar de andere even zou oplichten.

De Taurus brengt het ronde mee. In het teken van Taurus ontstaat in de Bijbelse tijdrekening deze wereld. Is daar al het egel, dat stierkalf? Uit deze Taurus komt ook het hiëroglief van de openingsletter van het alfabet, dealef voort. Daarmede begint ook het tellen, het is de één welke de reeks voor de veelheid opent.

Maakt de mens dus dat kalf, dat ronde, dat egel, of is dat reeds de wereld waarin de mens wordt gebracht. Dwingende, allesbeheersende vraag. De vrije wil van de mens, of een hem opgelegd patroon? Moet de mens van de vrucht van de boom der kennis nemen opdat het in de Bijbel geopenbaarde gebeuren zich afwikkele?

De boom der kennis, die uitdrukking is van de door God in de schepping gelegde kracht van de groei, van de ontwikkeling, opdat alles verder bestaan kan, opdat de basis gevormd worde voor het leven van de mens in deze wereld. De ontwikkeling met het naar voren komen van de vraag naar de zin ervan en met het antwoord dat alles toch sluit, klopt; de mens kon het vatten en dus beheersen. De stier is het welke deze ronde ontwikkeling laat komen, de stier aan Gods troon. De stier dus ook welke Israël maakt naast en tegenover de openbaring? En waardoor het beeld van de mens in oneindige veelheid verbrijzelt? Het zijn vragen welke de zin van het bestaan en van het gebeuren aan de orde doen komen.

Het alternatief was het wonder dat de mens had ontmoet, het wonder dat hem vanuit een andere wereld aanspraak, het wonder dat hij met ontzag en ontzetting ervoer. Tegenover dat wonder nu stond dat ronde, die jonge stier, de grondslag voor het tot aanschijn komen van deze wereld. En dat wonder bleek zo ver, zo onberekenbaar. En de kracht van de ontwikkeling dwingt tot rekenen. Zij heet ook Satan, de verleidelijke hinderaar op de weg naar het wonder. De Satan rekent voor dat het volkomen redelijk is de weg van de ontwikkeling te gaan; God maakte tenslotte toch de wereld en ook deze groei, van fase naar fase, van epoche naar epoche. God liet toch ook zien dat het sluiten kan, dat daarmede en daardoor deze wereld bewoonbaar, leefbaar, wordt.

Bij de schepping staan ook tegenover elkaar de boom van het leven en de boom van de kennis; het wonder, dat de tegenstelling opheft, tegenover het redelijke, het hier sluitende, dat echter dan tevens het bestaan van iets daarbuiten uitblust. Beide bomen staan, als tegenstelling, in het midden van dat wat men Eden noemt. Het wonder en het aards sluitende; dat wat een andere wereld mee betrekt in dit leven en dat wat die andere wereld niet behoeft, er niet om vraagt. Twee bomen, twee groeiwijzen, twee wegen van ontwikkeling; de weg die een andere wereld kent, de weg die ook heet: de boom die vrucht is en vrucht maakt, en de weg die alleen deze wereld, deze zichtbaarheid kent, de weg met de naam: de boom die vrucht maakt. Hij is logisch, deze tweede weg. Het is de weg van het egel, van het ronde. Die andere weg is irrationeel, betrekt een wereld in ons leven welke niet door ons met ons verstand beheerst kan worden. En beide bomen staan daar samen, als een provocerende tegenstelling.

Steeds is deze tegenstelling er. Zij is ook verwerkelijking van het beginsel van de schepping, van het thuis zijn en van het buiten zijn. Het is zo ook de paradox van de mens die tegenover het wonder van de openbaring het egel, het ronde, stelt. Waarom! Opdat hij op aarde leve? Opdat de stier van Gods troon ook op aarde uitdrukking krijge? Opdat de schepping van deze aarde tot stand kome?

Als de schepping vorm krijgt is dat omdat God plaats maakt, plaats voor deze uitdijing. God maakt zich onzichtbaar opdat dat andere zichtbaar worde. Die zichtbaarwording is ook datgene dat ra, het kwaad, wordt genoemd. Men wijst er ook op dat het woord voor zaad, sera, een samenvoeging is van de woorden dit en kwaad, van se en ra, zeggende dus: dit is kwaad. En toch, de wereld van de zichtbaarheid bestaat er door, God sprak het woord over de vruchtbaarheid, God creëerde het wonder van het zaad. De kennis van het goed en kwaad, het waarom, is bij God, bij de maker ervan. De mens heeft de boom van het leven, de boom welke de tegenstelling in zich heeft opgenomen, die daarom ook heet de boom die vrucht is en vrucht maakt.

Mozes ondergaat ook deze tegenspraak; het wonder tegenover dat hangen naar het aards sluitende. En hij vraagt God hem zijn kabod, zijn ‘eer’, zegt men, te tonen. Men vertaalt het hier soms (Ex. 33:18) met ‘heerlijkheid’, hoewel kabod letterlijk ‘eer’ betekent. Het woord kabod wil echter ook zeggen: zwaarte. Het is het op aarde zich tonende, op aarde gezien worden. Zo staat Gods ‘eer’ tegenover de menselijke eer. Mozes vraagt naar Gods zich uiten op aarde.

En God zegt hem toe het geheim te tonen. De toezegging reeds klinkt paradoxaal. Want God zegt onder andere ‘ik zal gunst geven aan degeen wie ik gunst geef en ik zal mij erbarmen over degeen waarover ik mij erbarm’ (Ex. 33:19). Een vreemd soort logica, samenvallend ook met Gods naam ‘ik ben die ik ben’ of ‘ik zal zijn die ik zijn zal’ (Ex. 3:14). Beide kanten zijn één, verbonden, identiek. Boven en beneden, goed en kwaad. Het is in ieder geval anders dan de mens met zijn zintuigen ziet en daar naar beredeneert.

En als Mozes God dan in zijn voorbijtrekken ondergaan heeft en hij God zien kan als God gepasseerd is, dan ziet hij......de kesher van Gods tefillin shel rosh, de veelvoudige knoop van de ‘gebedsriemen’ van het hoofd. Dit is, zegt de overlevering, alles wat Mozes ziet; deze meervoudige knoop, in het zachte achterdeel van het hoofd, daar waar de schedel aan de nekzijde eindigt.

Men spreekt, in vertalingen, van gebedsriemen. Misschien omdat men aanneemt dat deze voorwerpen bij het gebed gedragen worden. Hetgeen in de praktijk ook wel zo lijkt.

Toch is dat slechts een zeer partiële benadering: Want van vele, juist bijzondere mensen, wordt verteld dat zij dezetefillin de gehele dag dragen en dat het dus niet met het gebed alleen te maken heeft. En verder zijn de woorden voor ‘gebed’ en voor deze ‘riemen’ beide mede verwant met het woord t - f - l , dat te maken heeft met laag, nederig, klein. Het is in dit verband het klein zijn op aarde opdat het andere, het goddelijke plaats krijge. Zo zegt men, dat een tsadik weliswaar rechtop lope, doch zijn hoofd enigszins genegen houde om plaats te geven aan de shechinah. Bij de schepping geeft God plaats aan de wereld. De mens zou die plaats weer aan God kunnen teruggeven. Het ra, het kwaad, krijgt dan zijn zin.

Gebed, tefillah, is dus ook zulk een plaats geven aan God. Men maakt deze wereld klein tegenover het grootse van God. En de tefillin, op het hoofd en aan de linkerhand van de mens (uitdrukking in onze werkelijkheid van het beginsel in Ex. 13:9,16, Deut. 6:8 en 11:18), brengen de mens in diezelfde hoedanigheid van besef van de kleinheid van deze wereld tegenover een indrukwekkende andere realiteit. Tefillah en tefillin zijn beide een prijzen van de grootheid van God, een plaats geven aan de hemel op deze aarde.

En ook God heeft dus deze tefillin? Ja, zo is God te zien, in het kleine hier, zo uit de naam van God zich hier als men de ontplooiing der gebeurtenissen in tijd en in ruimte heeft ondergaan (Ex.33:18 - 34:9). Op deze wijze verschijnt God in deze wereld. Mozes neemt alleen deze tefillin waar, niets anders; en van deze tefillin ziet hij alleen de speciale knoop welke aan het achterhoofd aanwezig is, en niets anders.

Wat is deze knoop? Om het hoofd loopt een band, waaraan aan de voorzijde, net boven dat wat voor ons hier als haargrens zichtbaar is, een ‘huis’ uitsteekt, waarin woorden uit de Thora voorkomen, heel bepaalde woorden; het zijn die van Ex. 13:1-10, Ex. 13: 11-16, Deut. 6:4-9 en Deut. 11:13-21.

Aan de achterzijde van het hoofd vormt deze band een heel bijzondere meervoudige knoop, de kesher, waarna de band links en rechts naar beneden verder gaat, over de schouders langs de voorzijde van de romp los naar beneden hangend.

Door die knoop is niet meer na te gaan of dat stuk van de band dat rechts naar beneden hangt ook aan het hoofd rechts loopt. Misschien is het boven wel links. De knoop verbergt dat stuk van de weg, de knoop daar in die holte boven de nek. Is rechts boven ook rechts beneden of is het links beneden? Die knoop is er, die knoop is een realiteit. God toont in zijn verschijning die knoop, en niets anders. En de mens in Gods evenbeeld heeft daar eveneens die knoop. De weg van boven naar beneden gaat via deze knoop; de knoop is een wezenlijk bestanddeel van de schepping. Zó wezenlijk dat Mozes van Gods verschijning alleen deze knoop te zien krijgt, en niets anders!

Het woord voor deze knoop, kesher, schrijft men met dezelfde letters als het woord voor leugen, dat sheker is; alleen in andere volgorde. Door deze combinatie wordt iets verbroken. Zo verbreekt een leugen ook de continuïteit tussen wereld en wereld. Door die knoop is ook leugen mogelijk en is hetzelfs mogelijk dat men niet weet of leugen niet toch elders waarheid is.

Deze knoop is er zoals de tegenstelling er is tussen de boom van het leven en de boom van de kennis van goed en kwaad, en men niet weet hoe beide tegelijk er kunnen zijn. Deze knoop heeft te maken met het ‘ik zal gunst geven aan wie ik gunst geven zal’, met het ‘ik ben die ik ben’, met iedere tweezijdigheid die naar ons gevoel tweezijdig is en evengoed een eenheid kan zijn. Deze knoop brengt de wereld van de tweeheid die toch ook weer een wereld van eenheid kan zijn.

Als God zijn maten, zijn eigenschappen, te kennen geeft, eigenschappen die in de woorden van de Thora zich uitdrukken als barmhartigheid, genade-gevend, lankmoedigheid, gunst, waarheid, etc., dan is toch bij het in de wereld zich uitdrukken van deze begrippen, de knoop aanwezig tussen boven en beneden. Drukt barmhartigheid boven zich beneden ook uit als barmhartigheid? Soms wel, soms niet. Maar toch, in wezen is het barmhartigheid, vergeet dat niet, zegt God. De weg naar beneden kun je niet volgen, de knoop zit er tussen. Opdat je beneden goddelijk, om niet, kunt handelen. Die kesher, daar gaat het om, zie vooral deze kesher. Zie deze knoop vooral en weet hoe God zijn naam uitdrukte in deze dertien maten, in deze dertien eigenschappen, een naam die vertelt van goedheid, liefde en nog eens goedheid. Vergeet dat niet en denk aan die knoop. Die knoop heeft de mens; hij moet hem zich alleen bewust zijn, hij moet deze tefillin ook in deze wereld hier dragen. Die knoop is de werkelijke mens, in het evenbeeld Gods, ingeschapen. Wonderlijke openbaring.

De band om het hoofd noemt men riemen, omdat deze band van leer is, afkomstig van ......dat dier aan Gods troon, van dat dier dat ook als egel zich laat kennen, van dat dier dat als taurus aan het uitspansel laat weten dat wat op aarde is ook in de hemelen is. Alweer dus dat ronde, dat wil laten sluiten. Het is er, het moet er zijn. De mens moet de tefillin dragen, hij is er in wezen mee getooid. Hij moet het alleen zich ook bewust worden.

Maar deze tefillin hebben niet alleen het vel, het uiterlijke van dat wat als onderdeel van de schepping aan Gods troon aanwezig is, zij hebben ook het ‘huis’ met de woorden van de Thora verborgen als bewoonster van dat huis en zij hebben ook bij de mens een dusdanige vorm aangenomen dat zij bij hem mede die knoop vormden, die knoop welke de continuïteit tussen boven en beneden verbreekt, verbergt. En God toont aan Mozes juist en alleen deze knoop. Als antwoord ook op Mozes‘ ontzetting over deze tegenstelling tussen openbaring aan de mens en het menselijke handelen dat een egel doet ontstaan, een cirkel, een sluitend iets. Dat egel is ook boven; van dat egel komt tevens die knoop, welke ook bij de mens boven en beneden scheidt.

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.