ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

Archief - Notities van lezingen

12
Tempel * dienst * offers * Reach (reuk) * Roeach (geest,wind) * Af (neus) * ademen * ruiken* neus * Brias Odom * 1-4 * lichaam * Kain-Hewel * Onan

Het reukwerk, het “Ketoures” mocht op de wijze zoals de Bijbel dat voorschrijft slechts gemaakt worden voor God. Een mens, die dit voor zijn gebruik maakte was, zoals gezegd wordt, des doods schuldig. Natuurlijk wekt een dergelijke mededeling bij moderne mensen bevreemding, is in ieder geval onbegrijpelijk. Al gauw denkt deze moderne mens aan een soort ouderwetse tirannieke godheid, die jaloers is en bepaalde dingen alleen maar voor zich wil hebben. De fout is echter natuurlijk geheel aan de zijde van de mens. Dit reukwerk was in zijn samenstelling iets, dat in het huis van God in het meest centrale deel waar de priesters komen konden aan God gegeven werd. Deze daad, buiten dit huis verricht, is zinloos omdat daar die verhoudingen en maten geen rol spelen. Juist echter in het centrale deel, in de werkelijke kern van de wereld is het materieel zichtbare zodanig geplaatst dat wat daar met dit materieel zichtbare gebeurt beslissend is voor alle kringen buiten deze kern. Indien wij dus dit beginsel moeten begrijpen in een wereld waar die kern niet meer zichtbaar is, moeten wij goed onder ogen zien wat dit beginsel inhoudt. Het ruiken is iets, dat voor het contact tussen mens en God uiterst belangrijk is. Immers God blies Zijn adem door de neus van de mens en maakte daarmee de mens tot een levend wezen.

Aan de andere zijde vraagt God van de offers juist wat hij noemt de liefelijke reuk, de “Reach Nichoach” dus eigenlijk terugkeer van het levende, weer in wat men zou kunnen noemen de neus van God. De verbinding is dus eigenlijk juist via de neus en het ruiken is daarom een zeer speciale uiting van het leven. Zoals God de adem in de eerste mens blies, zo ontvangt de mens ook in zijn dagelijkse zichtbaarheid het lichamelijke leven juist ook door het ademen en een stopzetten van dit ademen zou hoe ook verder de mens gezond moge zijn een einde van het leven betekenen. Het ademen staat ook in zijn verhouding tegenover de bloedcirculatie als 1:4, immers tegenover het eenmaal verversen van de adem in de longen staat precies 4x het circuleren van het bloed. Als er dus iets op de centrale plaats in het huis van God, gebouwd naar de maten, die God opgegeven heeft, plaats vond, dan is het op die plaats zichtbaar gelijktijdig materieel en bestaande in alle andere niveaus. De wijze van samenstelling van dit reukwerk wil dus niets anders zeggen dan dat daar nauwkeurig wordt weergegeven hoe het leven in werkelijkheid is samengesteld en hoe het de weg gaat in verbranding door de tijd, door het licht of wel door zijn zichtbare verschijning in het vuur. Buiten het werkelijke huis, in de voorhof, werden de dieren geofferd en ook daar was een reuk, doch een reuk voor ons als mens minder aangenaam omdat daar nog iets weggegeven werd waaraan de mens hechtte; het lichaam van de mens wordt daar geofferd. Daar gebeurt in kern het opgaan van het lichaam, het vergaan ervan in de tijd. Het dier immers is niets anders dan het lichaam puur zonder verdere verbinding met iets anders en dit lichaam gaat zijn weg door de tijd. De mens, de werkelijke mens, treedt deze centrale plaats binnen vanuit het Zuiden en verlaat uiteindelijk deze centrale plaats weer door het Zuiden. Zijn weg gaat na zijn binnenkomst oostwaarts en als hij in het uiterste Oosten is aangeland treedt hij de verschillende voorhoven, dus de vier werelden, binnen. De mens als Israël komt niet verder dan het tweede voorhof; aan de grens naar het derde staan de levieten en dan verder komen slechts de priesters terwijl alleen de Hogepriester in het allerheiligste eenmaal per jaar een moment kan binnentreden. Deze opbouw is natuurlijk gelijk aan de opbouw van alles in de wereld, onder andere dus ook gelijk aan de opbouw van ons lichaam. De mens van ons gaat niet verder dan het lichaam, dus de plaats waar de benen overgaan in de romp, vaak niet eens verder dan het knie-gewricht. Deze mens is het bewegende, het handelende doch het beweegt slechts als het allerheiligste, dat wat juist zichtbaar het hoogste staat in de mens, hem daartoe noopt; anders is de mens een willoos dier, dat nu eens hierheen en dan eens daarheen draait. En de plaats van de romp is juist ook de verbranding van het dier, de mens brengt het dier mee op zijn weg en dit dier wordt door hem overgegeven aan de priester, die zijn terrein heeft op de plaats waar het lichaam zijn organen bezit. Het dier wordt dan naar het Noorden gebracht en beweegt zich van het Noorden naar het Zuiden, waar het altaar stond. Het is de beweging dus van Links naar Rechts, zoals het bloed ook vanuit het hart doet. Dit is het verbranden van het dier, van het offer. De beweging naar Zuid is altijd de beweging naar de dood. Dit wisten Babylonische en Romeinse droomduiders, dat wisten de Egyptenaren en dit is zelfs tot in deze dagen ook in de psycho-metrie en para-psychologie een bekend feit.

Deze richting van Noord naar Zuid is voor het dier de richting, waarbij het zijn bestemming ondergaat en opgaat voor wat dan op moet gaan, namelijk in reuk. Ditzelfde vindt ook met het lichaam van de mens plaats in de loop van de tijd. In de kring echter is deze ontwikkeling traag en vergt vele tientallen jaren; in de kern is zij snel en vergt uren. De reuk is voor ons onaangenaam als er iets is dat strijdig is met onze lichamelijke logica. Het vergaan van de mens in de tijd, hetzij de gewone menselijke geuren als zweet, uitwerpselen, verrotting, is ons uiterst onaangenaam. De reuk van het dier doet al minder onaangenaam aan, doch blijft nog altijd iets wat niet in ieder opzicht aantrekkelijk kan zijn. Zodra het zich echter in het huis zelf afspeelt, waar het dier in een eerder stadium aanwezig is, namelijk als plant dan raakt het ons al praktisch niet en is de reuk ook voor ons aangenaam. Nu ontwikkelt zich het opgaan van het dier in de regionen van onze organen; dit is de plaats waar het altaar is. Verder naar boven komt men in blijvender regionen; daar is ook de werkelijke centrale van het geheel, dat wat in de tempel het huis was.

Nu is de wijze van reukwording der kruiden in wezen de wijze waarop het leven hier in de zichtbaarheid komt en gaat, terugkeert in wat men zou kunnen noemen de neus van God. Zoals God het leven eerst gaf uit Zich in de neus van de mens, zo gaat het -iedere ademstoot laat het dagelijks zien- weer terug en deze kennis van het komen en het gaan van het leven is een kennis, die alleen voor God is. God weet hoe het leven komt en hoe het gaat en dit is de aangename geur. Zodra een mens deze kennis zou gebruiken voor zich, voor deze wereld, dan heeft hij zich evenals bij de boom der kennis op de plaats van God gesteld, is sterfelijk geworden, moet gebroken worden omdat anders de spreiding, het heidendom, het gevaarlijke in eeuwigheid zou blijven. De weg naar de boom van het leven gaat via de boom der kennis. Valt de mens bij de boom der kennis, dan wordt de weg naar de boom van het leven afgesneden.

Deze mededeling van het reukoffer is hoogst belangrijk voor het gehele leven. God gaf de maten, de verhoudingen van het leven bekend en de priester kan dit bedienen en erbij aanwezig zijn, om zo te zeggen: meegenieten van dit reukoffer, maar nooit mag de priester dit voor zichzelf maken, dat wil zeggen voor de mens. Zodra deze maten, deze kennis van het allerdiepste gebruikt wordt ter wille van deze wereld, dan is het ongeluk ontzettend. Om in moderne termen te spreken, het zou zijn het laten spelen door een kind met een scherpstaande atoombom. En zo is het met alles waarop deze aarde baseert. Dit baseren moet de reuk terug aan God geven en zodra dit baseren iets is dat aards gericht is, blijvend naar de aarde, dan brengt dit onmiddellijk weer de dood. Men denke aan de offers van Kaïn en Abel. Het offer van Abel was naar God gericht; dat van Kaïn had de bedoeling juist aards te zijn. En men denke aan het aards gericht zijn van het zaad van Onan.

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.