ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

Notities van lezingen

Zürich, Professor F. Weinreb.

Cursus II Les 1             Het verhaal van Jonah.             

            U zult ongetwijfeld het verhaal van Esther, beschreven in het boek         "Ik,die verborgen ben", kennen. En U zult bij het lezen daarvan wel gemerkt hebben hoe onnoemelijk veel dieper het verhaal gaat als de uiterlijke schil doet vermoeden. Het doorgronden van de wonderen in deze diepten die tevens duizelingwekkende hoogten blijken te zijn, was ons mogelijk aan de hand van de oeroude overlevering. Zonder deze, zoals verteld wordt, tegelijk met de zogenaamd schriftelijke Thora geopenbaarde mondelinge Thora, zou het onmogelijk zijn met die zekerheid van een tot een doel leidende weg, te gaan. Deze dus mondeling genoemde Thora is ook reeds sedert omstreeks tweeduizend jaar schriftelijk, in een zeer bepaalde vorm gegoten kern, aanwezig. Men hoeft zich niet in tegenspraak en twijfel opwekkende speculaties te begeven bij het lezen en doordenken van de Bijbel-verhalen. De leiding voor het lezen is door een zorgzame vader, die de kinderen alleen vreugde wil schenken, mede gegeven. Men moet deze boom van het leven alleen maar grijpen; en men moet niet beginnen eerst eens zijn eigen wijsheid en oordeel als maatstaven te gaan gebruiken. Want dan groeit de twijfel en de onzekerheid, dan komt de strijd en dan doemt de onmogelijkheid van een absolute waarheid op.

            In het verhaal van Esther hebt U gezien welke grootse aspecten de overlevering hierin weet. Het blijkt het verhaal te zijn van Gods verborgen werking in de wereld van de vorm, het is tevens de openbaring van het steeds aanwezig zijn van de Verlosser. Het is, zoals alles in dit grote wonder dat wij Bijbel noemen, een altijd aanwezige realiteit, omdat het Woord van de Bijbel een absolute waarheid is, een waarheid dus, die zich iedere dag opnieuw uitdrukt.

            Misschien heeft een enkeling gedacht, dat de overlevering nu bij dit Esther-verhaal bijzonder veel heeft gezegd en dat ik daarom de rij der publicaties, na het inleidende werk "De Bijbel als Schepping" ben begonnen met in woorden voor onze tijd weer te geven wat de mondelinge Thora over "Esther" vertelt. Dat is beslist niet het geval. Eigenlijk geeft de overlevering niet eens heel veel over Esther, zeker niet meer dan over de andere delen van de Bijbel. De reden waarom ik met "Esther" ben begonnen ligt simpel "toevallig" in het feit dat mijn vrouw, die overigens ook Esther heet, mij eens in Genève, toen ik daar nog gelukkig woonde, gevraagd heeft om bij een thuis gegeven cursus als onderwerp het verhaal van "Esther" te nemen. En toen mijn uitgever juist in die tijd, het was begin 1964, mij om een nieuw boek vroeg, bood ik aan dit boek over Esther te schrijven. Doordat ik daarna naar Holland verhuisde, duurde het nog tot begin 1967, voordat da uitgever het manuscript over "Esther" van mij kon ontvangen. Zo kwam dus dat boek over "Esther", en niet omdat juist Esther zich leende, bij uitstek leende, voor een indrukwekkende publicatie waarmee de rij geopend kon worden. Esther is net zo indrukwekkend als Jonah en Ruth, of als Daniël of het Hooglied, of als het verhaal van Jozua of van Pinchas. Overal in de Bijbel spreekt God, herkent men de Verlosser, overal wordt men gewoonweg verpletterd door het wonder, voelt men de deuren opengaan naar een andere wereld, bemerkt men hoe men door de dingen en gebeurtenissen kan heen zien. 

            Ik heb als onderwerp van een tweede publicatie het verhaal van Jonah gekozen.. U begrijpt nu wel, dat het niet is omdat Jonah zo voor de hand ligt, of gemakkelijk is of indrukwekkender is dan andere verhalen. Want menselijk ongeduld dwingt mij de beperkingen, door de tijd opgelegd, te doorbreken; het liefst zou ik van alle verhalen tegelijk, van het hele Bijbel-complex, de wonderen willen verkondigen. Ik weet, hoe velen er naar hunkeren en hoe deze tijd van de wereld op deze openbaringen wacht. Waarom ik dan Jonah koos? Wel, omdat een van mijn oude vrienden van vroeger, voor verschillende gebieden ook een leermeester, gevraagd heeft op zijn sterfdag steeds het verhaal van Jonah te lezen. Het is Dr. Nathan Birnbaum, die in 1937 in Scheveningen is overleden. Het verhaal van Jonah heeft in zijn leven veel betekend; het bracht hem zelfs de Teschuwah - de terugkeer tot God. Men begrijpt dat vooral sindsdien, het verhaal van Jonah mij na lag. Ik wil het dus nu ook aan de wereld vertellen en ik geloof dat men er grote vreugde van zal kunnen 'beleven. Want er is ook bij Jonah zoveel meer dan het uiterlijke verhaal kan zeggen. Ik mag wel stellen, dat men ook hierbij zal uitroepen: groot zijn de wonderen van God.

                                                            I

Het geheim van het goed en kwaad

            In het 58ste jaar na de twee-deling van het grote Rijk besteeg de 7e Koning van Israe1, Achab, de troon. Het Rijk der eenheid scheen, als in een droom, ver terug te liggen. Daar was eens David, zoals zijn naam zegt, de geliefde, de door God geliefde, met zijn grootse leven; en daar was zijn zoon Salomo, de Koning van de vrede, van de heelheid, zoals deze naam vertelde, met zijn leven vol wonderen en vol glans, in wiens Rijk het huis van God in de wereld werkelijkheid was geworden.

            Zeven jaren had de bouw van de tempel genomen en in het 8ste jaar was hij voltooid. Toen vierde Salomo met de inwijding van de tempel ook zijn huwelijk met Bithjah, de dochter va Pharao, en hij dronk daarbij voor het eerst na die zeven jaren wijn. De overlevering vertelt, (Midrash Rabba Wajikra 12 (Shmini), dat God vroeg: "van welke vreugde zal ik nemen van die of van die?".En door deze vermenging kwam bij God het besluit voor het einde van het Rijk van Jeruzalem. Het verhaal vertelt verder, dat ook Jerobeam kwam, met duizend uit zijn stam Efraïm, om Salomo over zijn gedrag te onderhouden. God echter wees Jerobeam terecht: een vorst van Israël kan men niet met deze maatstaven beoordelen. Ik zal jou, Jerobeam, eens een deel van zijn heerschappij geven en dan zul je zien dat je met deze maatstaven niet zult kunnen bestaan. Jerobeam werd de eerste Koning van het ene deel van het na Salomo gesplitste Rijk, het deel van de tien stammen. En Jerobeam en de volgende Koningen, deden, zoals het uitgedrukt wordt, het kwaad voor de ogen van God.

            Gods gesprek met Jerobeam over het niet kunnen beoordelen van de daden van Salomo wil eigenlijk zeggen, dat God hem wijst op de schepping. Deze kon niet tot stand komen voordat God de tweeheid had gebracht. Het grote Rijk van de eenheid bij God is van vóór de schepping, is niet eens te vatten vanuit de schepping. God maakt met de Beth, met de "twee", deze schepping.* (Bitjah betekent eigenlijk ook “Beth”-jah, de “beth” de twee van Jah, van God). En dat is het einde van de grote harmonie, God heeft de tsimtsum, de beperking, het breken van de eenheid, op zich genomen. En zo komen er voor deze wereld hemel en aarde, licht en duisternis, man en vrouw, lichaam en ziel. En zo komt er ook de twee-deling van het Rijk der eenheid, dat onder Salomo, de zoon van David, nog bestaat. Zijn Salomo's daden niet mijn daden? Zo vraagt God aan Jerobeam. Je beseft als mens niet waartoe de daden van de Koning der eenheid, van de zoon van David, leiden. 

            Zo is er ook een uitspraak uit de oudheid, dat de mens de daden van personen in de Bijbel, niet moet beoordelen met zijn maatstaven, zelfs als in de Bijbel deze daden als kwaad worden voorgesteld. De kennis van goed en kwaad heeft alleen God. De Bijbel is een der verschijnselen in deze wereld welke bij God reeds volledig aanwezig zijn vóór deze schepping. Het menselijke handelen tegenover goed en kwaad, zijn kunnen onderscheiden en zijn zelf geweten plicht dat hij goed moet doen, kan niet zonder meer uit de Thora worden afgeleid. De Bijbel is geen handleiding voor braaf en rustig gedrag; dan zou de Bijbel alleen maar een boek zijn dat nuttig is voor een ongestoord functioneren van de samenleving en niet de openbaring van de zin van het bestaan. Nooit zal een mens ook sommige zijner daden kunnen vergoelijken of relativeren door bijvoorbeeld naar David en Bathsheba te verwijzen of naar Sara en Hagar of naar de vernietiging der volken van Kanaan. In de Bijbel spreekt Gods doen; en God maakt deze wereld in het teken van de tweeheid. Het doen van Koning Salomo, de Koning van het nog ongedeelde Rijk, vertelt God. En God weet wat het betekent de eenheid te verbreken om deze wereld te doen zijn.

            Het Rijk is nu ook in "twee"; twee wil zeggen, dat er voor ons dat is wat wij tegenstelling noemen, zoals de twee ontstond, doordat de Schepper een schepping maakt. Daar ligt al de wortel van het feest van Salomo voor de tempel èn voor zijn huwelijk met Bithia. Zo komt de wereld en zo komt de ballingschap.

            De "twee" houdt voor ons ook in dat er goed en kwaad bestaat. Voor ons is dat eigenlijk een raadsel. Waartoe is er het kwaad? Had het niet beter zonder kwaad gekund? En wij vergeten dat door dat wat wij het kwaad noemen, deze onze materiële wereld bestaat. Een ondraaglijke last, deze vraag. Maar alles heeft twee kanten om te kunnen bestaan, ook dat wat wij "goed" noemen. En de taak van de mens hier is juist, om tot in de kleinste details toe, het goede te doen en het kwade te mijden; het kwade dus dat alleen al daarom tot het einde der dagen zal bestaan. Zoals de mens het Bijbel-gebeuren niet met zìjn maatstaven kan en mag beoordelen, zo mag hij zijn daden niet funderen op het feit dat in de Bijbel deze daden toch ook worden gedaan, zelfs door figuren ais David en Salomo. Want door dat te doen realiseert hij wat in verband met de boom der Kennis van goed en kwaad wordt gezegd, namelijk, dat hij zich tot god maakt. De overlevering, de mondelinge Thora, vertelt van de weg van de mens in dit leven, zij vertelt dat hij het goede moet nastreven, zij vertelt ook hoe hij dit kan doen, zij leert wat de betekenis en de plaats der dingen in dit leven is, zij vormt de brug van het verterende vuur dat Gods Woord in de Thora is naar het gebeuren in deze wereld. Zij verheft alles uit deze wereld, zij geeft het kleinste zelfs zijn onmisbare plaats, door deze verbinding, door deze brug.

            En zo blijft voor de mens het raadsel van het waartoe. Waartoe het kwaad, waartoe het lijden, waartoe het onrecht, de dood. Zou de wereld niet beter, liefderijker, gelukkiger zijn geweest zonder deze voor ons negatieve aspecten?

            Maar God schiep de wereld met de "twee", alleen zó kon deze wereld zijn.

            De koningen van het Rijk Israël

            Het leek mij goed deze beschouwing voorop te stellen. Want ook het gedeelde Rijk toont deze tegenstelling. En ook hier is zij niet om erover,te oordelen, laat staan te verdoemen. Wij weten immers dat de Koningen van het 10-stammen Rijk, het Rijk dat men dan Israël noemt, eigenlijk weinig anders deden dan wat "kwaad" was voor de ogen van God. Men vraagt zich bij het lezen wel eens wanhopig af, waarom zij niet toch ook eens wat goeds deden, het goede althans volhielden. Nee, zij moorden, lasteren, spotten, hebben afgoden, En toch, het is het Rijk Israël, het Bijbelse Rijk.

            Daartegenover is er in het andere deel der tweeheid, waar een zekere continuïteit met de Koningen van het nog ongedeelde Rijk bestaat, vaak wel een Koning waarvan gezegd wordt dat hij het "goede" deed voor de ogen van God, soms zelfs zeer goed was. Het zijn de koningen van Juda, het Rijk dat in Jeruzalem bleef, met het huis van God, het Rijk van de twee stammen.

            Het is het verhaal van de Bijbel, en het goed en kwaad zijn hier het geheim van God. Zoals het kwaad dat David deed en dat Salomo deed, het weten van God zijn; God laat niet toe dat hierover met menselijke maatstaven wordt geoordeeld; de boom van de kennis van goed en kwaad is voor God alleen.

            Daarom kan men niet zeggen, dat die Koningen van het tien-stammen-Rijk allen boosaards waren. Integendeel, het raadsel dringt zich aan ons op, de vraag wil gesteld worden: "waartoe?" Want waarom, waartoe is er steeds dit handelen volgens het principe van die ene kant, de kant die"kwaad" heet. Het moet toch een zin hebben. Zou het niet dezelfde zin zijn als die welke de aarde doet zijn, het lichaam, de mogelijkheid om in deze wereld te verschijnen en daardoor te kunnen doen? Ik verwijs naar de bekende gedachte in de overlevering, welke het Hebreeuwse woord voor zaad, zera, leest als ze-ra, hetgeen betekent: dit is kwaad. Maar toch zegent God al het leven, ook de mens op deze aarde, met het pru u-rewu, het "weest vruchtbaar en vermenigvuldigt U". Het "ra", het "kwaad", heeft een fundamentele functie in de wereld van de tweeheid. Men kan zeggen: zonder kwaad geen goed. 'En alweer, de mens moet het kwaad mijden, want hem brengt het de dood, de absolute dood; de mens kan nooit zeggen: om te bestaan moet ik een beetje kwaad bij mezelf tolereren. Nee, het feit dat hij bestaat vloeit voort uit het principe "ra" en hijzelf moet bij iedere gedachte en bij iedere handeling vragen. "is het goed of is het kwaad?" En dan niet goed of kwaad voor zijn positie in de maatschappij maar goed of kwaad volgens de.maatstaven die uit de Halachah, uit de mondelinge Thora, voort-vloeien. Deze maatstaven zijn even absoluut als alles uit dat gebied dat van een andere wereld afkomstig is. De menselijke maatstaven zijn veranderlijk, naar tijd, gewoonte, noodzaak. Het menselijke leven mag niet gericht worden naar maatstaven van betrekkelijkheid; alles bij de mens is zo belangrijk, dat het leven van de mens pas zin krijgt als hij weet dat hij met het absolute in verbinding staat. 

            De Koningen van het Rijk Israël, het tien-stammen-Rijk dus, dragen voor ons het geheim van de zijde die "kwaad" heet. Het zijn echte Bijbelse figuren, het zijn daarom heilige figuren; men blijve er met zijn oordeel van af. Deze Koningen hebben verbinding met de grootste profeten, deze profeten brengen hen het woord van God en doen daden van God. In het leven van de zevende Koning, waarmede ik deze inleidende beschouwing begon, van deze zo heel veel kwaad doende Achab (1 Kon. 16:30-22:40), zijn niet minder dan Elia, Elisha, en Obadjah de profeten. Er gebeuren vele wonderen in de 22 jaar van zijn Rijk; hoewel Izebel, zijn vrouw, toch ook tot het sterkste kwaad behoort.

                                                II

            Er waren volgens de Bijbelse tijdrekening 57 jaar voorbijgegaan en drie Koningsgeslachten. Met Achab begint het 58ste jaar en begint het vierde geslacht te regeren. In Juda heerst dan Assa, de derde Koning sedert de twee-deling.

            Wie is Achab eigenlijk? De overlevering (Gilgul Neshamoth) vertelt dat in hem weer tot leven kwamen de Neshamoth, de zielen, van Nadab en Abihu, de beide zoons van Aharon welke door God genomen werden. Hun weggaan behoort tot de geheimen van de overlevering; men zegt, dat zij groot en heilig waren en daarom genomen werden; men zegt ook dat zij door hun grootheid meenden zelf de zin van het bestaan te kunnen verstaan, dat zij niet de schakels naar het oerbegin meer nodig achtten. Men zegt ook, dat zij tot de helft behoren welke verborgen wordt, tegenover de zichtbare helft welke door Eleazar en Ithamar wordt gevormd. Dat zij verborgen worden is een uitverkiezing.

            In een andere fase, wordt verteld, leven Nadab en Abihu in de profeet Samuel. Men kan dus niet zeggen, dat Achab op dit punt gerekend wordt tot wat de mens negatief en kwaad zou noemen. Maar welk een drama en waartoe komen juist de verdwenen Nadab en Abihu in deze 7de Koning waarmee het 58ste jaar van de tijdrekening begint weer tot leven? 

            Als men bedenkt dat de profeet Elia door de overlevering gelijkgesteld wordt met Pinchas, de zoon van Eleazar, broer van Nadab en Abihu en men ziet hoe Elia tegenover Achab staat, dan begrijpt men hoe alles zich steeds herhaalt en tegelijkertijd vernieuwt. Van Izebel wordt gezegd dat in haar de vrouw van Korach tot leven komt, en tevens Kozbi (Num. 25:15). Zij te degeen die de gebeurtenis van Baäl Peor veroorzaakte. Kozbi wordt door Pinchas gedood; en Pinchas is Elia. Elia te hier weer de grote tegenspeler van Kozbi, nu in Izebel. Kozbi had het in Shittim ook al op Elia begrepen. Ook hier het weer ontmoeten, de herhaling en de vernieuwing. 

            De vrouw van Korach wordt gezien als een der voornaamste drijfveren voor de opstand van haar man. In Mitsraim was Korach de grootste.

            Hij was over alles in het huis van de Pharao gezet en hij bezat de sleutels tot de schatkamer van Pharao, tot het geheim van de kracht van Egypte. (Midrash Rabba, Bamidbar 15.) De opstand van Korach heeft een typisch "links" karakter. Zo wordt verteld ( Midrash Rabba Shmoth 18 en Midrash Mishle 14 T.B. Sanhedrin 110a) dat Korachs vrouw zich met name verzette tegen het wegscheren van het haar hetgeen aan de Levieten was opgedragen. Het haar is juist het teken van de linkerzijde, van de vrouwelijke zijde. De geheimen van Mitsraim, de schatten van Mitsraim, zijn juist de krachten der ontwikkeling; het is dat wat het vrouwelijke, het lichamelijke in alles, wordt genoemd.       

            Het vuur dat Korach en de zijnen verteert komt uit de hemel. Dan blijft het achter in het tabernakel en het korban, het offer, dat steeds gebracht wordt in de tocht door de woestijn, wordt door dit vuur verteerd. Er wordt ook gezegd: (Pirke de R. Eliezer 53) dat niemand uit deze wereld gaat zonder eerst door 'dit vuur geraakt te zijn.

            Zoals Zeresh haar echtgenoot Haman tot actie aanspoorde, zo doet het de vrouw van Korach. Zij vormen het "kwaad", dat alles doet om de krachten der ontwikkeling in stand te houden, dat ook instinctief aanvoelt waar de krachten der terugkeer werken en deze krachten daarom, schijnbaar redeloos, aanvallen. En zo valt Izebel nu Elia aan, uit dezelfde gevoelens van dreigend onheil voor de wereld.

            Van de twee runderen welke Elia vraagt te brengen om op de Carmel voor het wonder te dienen voor het vuur dat uit de hemel zal komen wordt gezegd, dat in hen de zielen leefden van Dathan en Abiram, de twee van Juda welke met Korach tegen Mozes waren opgestaan. (Seder ha-Doroth 2962) Abiram wordt toegewezen aan de Baäl-priesters, het lot wijst Dathan aan voor Elia. Dan klaagt Abiram; hij vind het vernederend dat het lot hem aan de Baäl-priesters geeft. Elia antwoordt (Midrash Rabba Bamidbar 23: 9a Midrash Tanchuma) - en dat antwoord leert weer de betekenis van goed en kwaad voor God - dat ook door bij de priesters van Baäl te zijn hij evengoed bijdraagt tot het wonder van God. Er wordt ook gezegd dat in de beide runderen Nadab en Abihu leefden, terwijl in Elia de Ruach van Nadab was. (Seder ha-Doroth enGilgul Neshamoth.)

            De schepping en het leven in de Bijbel kennen meer interdependenties dan onze wereld nu voor ons laat zien. Er is in het verhaal van de Bijbel en van de mondelinge Thora een veel sterkere eenheid tussen al het leven en God. Voor de Thora spreken hemel en aarde, spreken de dieren en planten, leeft alles intens mee met het grote wonder van de schepping. Daar is geen lusteloosheid, geen zinloosheid; alles kent zijn plaats en weet de bestemming.

            Zo zijn dus Nadab en Abihu, de vrouw van Korach, Kozbi, Dathan en Abiram, Pinchas, alle betrokken bij dit verhaal van Achab en Izebel, de 7e Koning van Israël, de Koning wiens Rijk in het 58ste jaar begint. En de profeet, de doorgever, de brenger van Gods woord, is daar Elia. 

            Van Elia vertelt de Zohar (Zohar Wajakhel 197a.) het "Boek van Adam" citerende, dat een ziel eens naar de aarde zal komen, zich omhullen zal met een aards lichaam en de naam Elia zal dragen. Hij zal met dit aardse lichaam omhoog gaan, naar de hemel, en daar is een ander lichaam voor hem aanwezig; hij leeft daar dan als een engel tussen engelen. Doch hij komt herhaaldelijk naar de aarde terug en dan kleedt hij zich weer met dat aardse lichaam dat voor hem bewaard blijft. Met dit aardse lichaam is hij zichtbaar op aarde, terwijl hij met dat andere lichaam in de hemel verschijnt. Op dit gebeuren heeft spreuken 30:4 betrekking: "wie klom op naar de hemel en daalde weer neer, wie heeft de wind in zijn vuist verzameld, wie heeft de wateren samengebonden in zijn kleed, wie heeft al de einden der aarde vastgesteld? Hoe is zijn naam en hoe de naam van zijn zoon? Gij weet het toch".

            Elia is de brenger van de goede boodschap, van de tijding dat alles, hoe het er nu ook moge uitzien, toch goed is, heel goed is, dat het niet beter kan. Hij zegt het in deze wereld haast ondanks zichzelf, hij kan het haast zelf niet geloven wat hij zegt en hij wendt zich intens tot God om hem toch niet beschaamd te laten staan. Hij doet het toch terwille van God, hij weet dat het goed moet zijn en hij verkondigt dit al bij voorbaat. Men denke aan het gebeuren bij de weduwe van Zarfath (1 Kon. 17;18-24) en op de Karmel. (1 Kon.36-39) Met dit al bij voorbaat, hoe de omstandigheden ook mogen zijn, weten dat het toch goed is, is Elia de verkondiger van de verlosser, van de Messias. Als dit de mens en de wereld bezielt, en juist bezielt in tijden en toestanden die men de "chewlei Mashiach" noemt, de geboorteweeën van de tijd van de Messias, waarbij de wereld dus juist zich kronkelt van wanhoop en pijn, dan is Elia er, de verkondiger. Bij het dode kind van de weduwe van Zarfath verkondigde hij, dat het weer leven zou; realistisch wel een zeer gewaagde bewering. En na die bewering eerst wendt hij zich tot God om hulp. En als hij op de Karmel tegenover de Baäl-priesters omstandigheden gecreëerd heeft die voor hem zo ongunstig mogelijk zijn wendt hij zich tot God met de wanhoopskreet: “antwoordt mij Heere, antwoordt mij, opdat dit volk erkenne”.

            Deze Elia in de wereld en in de mens is er altijd, steeds is er de aardse omhulling voor hem aanwezig, hij is voor deze schepping onsterfelijk. En dat wat hier als Elia verschijnt en als zodanig zich uit, is deze speciale Neshamah die om deze reden dan ook voortdurend in de wereld aanwezig is.

            Deze Neshamah is als Pinchas(Num. 25:7-15) aanwezig om de enorme ontwikkeling, vermenging, loslating van de oorsprong, welke zich aan het einde van de tocht door de woestijn, aan het einde dus ook van wat men als 7e dag kent, van deze wereld, als tegenstander tegemoet te treden. Want het gebeuren van Baäl Peor is de laatste verleiding door de krachten der ontwikkeling. Men wordt volkomen bedwelmd door de heerlijkheden die deze ontwikkeling biedt. Bileam, die enerzijds de verlosser verkondigt kan niet anders dan hem tegemoet treden met deze overrompelende successen der ontwikkeling. Kozbi, de vrouw uit Midian en Zimri, de man uit Simeon brengen de "magefah" de dodelijke slag, de dodelijke roes over Israël. De wereld voelt zich, ondanks de vreugden van Baäl Peor, toch ondergaan. Het is alles even hopeloos. En dan treedt Pinchas op, alleen tegen allen. Zo ontstaat de band met God en daarmede is Pinchas de eeuwige strijder tegen de wanhoop van het einde. Dat geeft hem de naam Elia. Overigens bestaat er in het Hebreeuws een veelzeggende samenhang tussen de namen Pinchas en Elia. In het Hebreeuws is Pinchas 80-10-50-8-60, dus 208 en is Elia, geschreven steeds als Eliaju 1-30-10-5-6 = 52. Elia is dus de een tegenover de verschijning als Pinchas, welke de 4 is. Elia is de eeuwige voeder van de verschijningen als de nood het hoogste is. Men zegt dan ook, dat wie Elia ontmoet, zeker kan zijn van redding en uitkomst. Wie Elia in de droom ziet, weet dat in zijn wereld ook Elia aanwezig is. Het werkelijke ontmoeten van Elia is er dan als men zichzelf bewust wordt dat ondanks de uiterlijke nood en heersende wanhoop, het toch allemaal anders is, goed is, en dat dit goede zich zelfs tot in het uiterlijke zal uitdrukken. Ook zelfs daar. Want juist het uiterlijke verlangt zo naar de terugkeer, voelt zich zo verlaten. Wie Elia ontmoet, heeft de "een" ontmoet, en daarmede zal hij als "vier", in deze wereld, de strijd aandurven met de verdovende uiterlijke schijn, met de begoocheling van de krachten der ontwikkeling.

            Daarom staat Elia ook tegenover Izebel, de vrouw welke de 7e Koning meesleept in het geluk belovende spel der voortontwikkeling, weg van de oorsprong.

            Doordat in Achab Nadab en Abihu worden geweten, en Elia zelf als Pinchas van Eleazar komt, staan de weggenomen zonen van Aharon en de overblijvende als Koning en profeet-priester tegenover elkaar. Eleazar is na Aharon de hogepriester en Pinchas in zijn zoon. (De overlevering weet dat de totale volle waarde van de namen der 4 zonen van Aharon een typische verhouding opleveren. Zij zijn namelijk respectievelijk:

106-434-412  =           952:                                 952

111-412-20-6-13-111             =                         673

111-74-130-67-510 =                                        892 

111-20-16-80-510   =                                      1137

            In totaal       =                                       3654, waarbij de verhouding 4-5 optreedt, met de factor taw, de 400-6, het woord voor "teken", met de 4 voor Nadab en Abihu en de 5 voor Eleazar en Ithamar. De rest-1 verbindt deze 4-5.) Achabs berouw (1 Kon. 21:27-29) en inzicht aan het einde brengen hem en Elia tot elkaar, verenigen de weggenomen zonen, met de overblijvende. Ook hierin is Elia de verkondiger van de grote een-wording welke de verlossing immers is.

III

            In het laatste jaar van de 6e Koning van Israël, van Omri, wordt Samaria tot hoofdstad tegenover Jeruzalem. Samaria, gegrondvest dus net daar waar de 6e dag eindigt, is de stad van Achab, de zevende Koning. Zoals het mysterie goed en kwaad tegenover elkaar kent, zo staan ook Jeruzalem en Samaria tegenover elkaar. Uiterlijk elkaars tegenstelling, elkaars vijanden, hebben zij in wezen toch weer dat verbindende, dat wat zegt: "en toch blijve de mens hiervan af met zijn maatstaven". Want als men de woorden voor deze beide begrippen kent, dan zal men de geheime eenheid tussen Juda en Israël mede herkennen. Samaria, in het Hebreeuws Shomron, wordt 300-40-200-6-50, geschreven. Het woord is dus identiek met 596. Jeruzalem, in het Hebreeuws Jerushalaïm, = 10-200-6-300-30-10-40; en dat is eveneens 596. In het woord neemt het mysterie van goed en kwaad in de schepping een andere vorm aan. Daar is nog het oer-begrip aanwezig en daar leert het ons dat aan de overzijde goed en kwaad iets anders zijn dan hier. De mens zou zo graag ook over die andere zijde willen oordelen, als god in deze wereld. En hij accepteert het niet dat de maatstaven voor de terugkeer andere zijn dan die van de schepping zelve. Hij wil eigenlijk juist helemaal niet "om niet" handelen, hij wil weten, vooral wil hij zijn maatstaven, uit zijn verschijningsvorm hier voortgekomen als algemeen-geldend zien. Onberoerd, als het heelal zelve, staat het woord tegenover hem en zegt: "het geheim van de twee-making is Gods geheim. Bij God is de "twee" "een". Het woord dat bij God is, draagt dit geheim in jouw wereld mee. Heb daarom ontzag voor het woord.

            Zoals steeds het zesde met het zevende is verbonden, zo ligt het fundament van Samaria in het zesde en verschijnt het in het zevende. Zonder kennis van die verbinding met het voorgaande is Samaria hier niet te verklaren. Zonder kennis van het gebeuren in de schepping is het gedrag van Koning Salomo, hetwelk dit Samaria mede opriep niet te verstaan.

            Jerobeam, de eerste Koning van Israël, zo wordt verteld, (T.B. Sabbath 56 b) wiste in de Thora overal de naam van de Heer uit en plaatste er voor de naam Baäl. Baäl is ook Heer, doch doelt op de doende, zich bedrijvig in de veelheid uitende, overal grijpbare, bewijsbare, de succes biedende. In het begrip Baäl weet men het geheim van de Heer. Alleen de eenheid is gebroken; men kent God alleen als de Heer der ontwikkeling en verdringt het weten om God als Vader, thuis, alles terugverwachtende, in warmte, in liefde.

            Het woord Baäl in het Hebreeuws in zijn volle waarde geschreven, dus als Beth-Ajin-Lamed volledig, blijkt te zijn 412-130-74 = 616. En 616 kent men als 7 x 8 X 11. Men ziet hier de structuur welke ook de windingen der Zizith (zie coll. Halachah) bepaalt; de eerste drie der vier delen hebben immers resp. 7,8, en 11 windingen, Deze drie getallen vormen echter ook als 15 en 11, de 26 van de naam Heere, de 10-5-6-5. Het vierde deel der Zizith heeft 13 windingen, het begrip "één," echad, 1-8-4, verbindende met het begrip Heere, zodoende in onze verschijningsvorm uitdrukkende het "de Heere is één". In de Baäl is dus een eenzijdige erkenning van God, het is de erkenning van God in de veelheid. En dat is wat de kant van Israël met Jerobeam doet.

            Het is geen plaag - spelletje, zoals de wereld der uiterlijkheden die kent, het is principieel hier "de andere zijde", de zijde van "de boom die vrucht maakt", de zijde der veelvuldigheid. Deze zijde kan bewijzen leveren, ziet naar het succes.

            En toch moet dat blijkbaar zo zijn in deze wereld. De rijke man met zijn egocentriciteit is nodig, de harde, zogenaamd rechtvaardige, schijnt onontbeerlijk. Hier is weer het geheim van de zijde die "kwaad" heet. Waar bleef de wereld, hoe voedt men de vele mensen, als dat andere er niet is? En wie kent in zijn leven niet min of meer de hang naar die rust-belovende rijkdom, naar de succes brengende en respect afdwingende macht? Tegelijkertijd roept een stem in ons, dat dat toch niet goed is, dat dat toch niet het doel kon zijn, de zin van het leven. En de Halachah weet, dat de mens die dingen mijden moet in zijn voortdurende onderscheid maken tijdens zijn weg. Moeilijk is deze weg, met de lokkende Baäl, die steeds toefluistert dat men toch praktisch moet zijn, niet zo gek hoeft te doen, dat iedereen het toch doet, dat men aan zijn gezin, toekomst, vaderland moet denken, dat men de overbevolking zal moeten bestrijden, etc. etc. En waar bleef inderdaad de wereld als er niet die "andere zijde" was. Een vreselijk geheim eigenlijk. Waarom, waartoe moet dat andere er toch zijn, waartoe is het geschapen. Men is er niet vanaf met het blote vaststellen dat het nu eenmaal zo is, dat men nu eenmaal dat moet dragen en het beste ervan moet zien te maken. Als het alleen terwille van de verzuchting zou zijn geschapen, het ware zinloos geweest.

            Tussen Juda en Israël heerst vaak spanning. Het is de geladenheid tussen deze twee aspecten. Zonder het "ra" kan deze wereld niet bestaan, kan men niet eens de gelegenheid krijgen God te dienen, de weg te gaan. Maar waarom moet het "ra" zich zò uiten? Opdat de mens op de weg van terugkeer steeds weer zal beseffen dat het "kwaad" er alleen was om hem te beproeven, om hem te laten zeggen: nee, die economie als dag-vulling en die maatschappelijke welstand als ideaal, dat is het toch niet. En het fysieke welzijn en het daartoe bestuderen van biologie, pathologie chemie, nee, dat is het niet; want wat komt ervan? En de morele rust, de bevrediging dat de burgers allen braaf zijn en geen last veroorzaken, niet roddelen en niet stelen, niet liegen en niet jaloers zijn, dat is toch niet het doel van het grootse wereld-drama".

            Als de mens dat gaat zeggen, begint de verlossing voor het ver weggestuurde. Het wordt dan bevrijd van economen, biologen, medici, theologen, psychologen, want de mens heeft het aangeraakt. Hij heeft "nee" gezegd tegen de algemeenheid, tegen de massa, tegen de goden der veelheid, der ontwikkeling. En daarmede heeft hij het aan zich verbonden, heeft hij het meegenomen op de weg terug. Men kan zeggen, dat men dan het "hout van Josef" laat naderen tot het "hout van Juda" (Ezech. 37), en dat de eenheid dan komt, de eenheid die ook heet "boom die vrucht is en vrucht maakt".

            Want al deze dingen, economie, biologie, politiek, theologie, psychologie, burgerdom, handel, sport, geneeskunde, atoomfysica, astronomie zij zijn alle zo bijzonder zoet voor wie in hun armen valt. Zij zijn meeslepend, worden mooie dromen. Zij zijn het fundament waarop deze materiele wereld staat en blijft bestaan. Alleen gelaten zijn zij slechts "de boom die vrucht maakt" en daarom lopen zij in dit geval uit op dood, op pessimisme, op oorlog, op wreedheid, op leugen. Zij tonen dan aan wat de verlatenheid der Shechinah in de ballingschap betekent. Want het is de Shechinah die men verlaat, die men alleen laat, als men zich in de roes der wereld, van de vooruitgang, van het paradijs op aarde dat men aan het bouwen is, werpt. Dat is dan het "kwaad", het "ra". Dat is het lijden in ballingschap van de Shechinah. Hoe meer men zwelgt in de gelukzaligheden der wetenschap, van de vooruitgang, van techniek, des te meer lijdt de Shechinah in de ballingschap. Zij wacht op het "nee", en ieder nee van welke enkeling ook is haar een vreugde. Want daartoe is de wereld gemaakt, opdat zij terugkome en het grote geluk van de weg terug mede ondergaat. Dit geluk, die vreugde, zij is onovertrefbaar; zij die de weg terug naar huis kennen, weten ervan en zij zegenen de schepping dat zij de mogelijkheid heeft gegeven voor zulk een weg terug. Dan herkent men de bloemen van een geheel ander gezichtspunt uit, herkent men gezondheid, ziekte en dood van een ander standpunt uit, herkent men de sterren, de historie, de zeeën, het menselijk gedrag, van dat andere aspect uit, van de "boom die vrucht is en vrucht maakt". Dan waardeert men de natuur tot in de kleinste details, doch geheel anders dan degenen die de natuur kennen als doel op zichzelf, of als middel om het de mens "leuk" en "fijn" hier te maken.

            Nadab en Abihu menen, in volle en eerlijke overtuiging, dat zij het antwoord uit de wereld zelf kunnen halen, zij voelen dat zij de bron, dat wat "Sinai" heet, niet eens daartoe nodig hebben. In de roes van dat geluk van die overtuiging naderen zij tot God. En God antwoordt, dat dit niet de zin van de schepping is. De priester, hij die de mens de weg van het "korban" leert, die de mens toont hoe men God naderen kan, wordt van die hoedanigheid ontdaan. Niet langs de weg van Nadab en Abihu, daartoe is de wereld niet gemaakt. Zo ook: niet langs de weg van de boom der kennis komt de mens terug. Groots echter is het inzicht van Nadab en Abihu, groots ook is het gesprek tussen de Nachash en de vrouw, groots is ook het pogen van de wereld om langs eigen verworven ervaring de wereld tot paradijs te maken.

            Steeds zijn Nadab en Abihu aanwezig op de grens van twee werelden en steeds weer zijn niet zij het die de overgang mogelijk maken. Zij zijn het in het "Mishkan" (Lev. 10, 1-7), zij zijn het bij Samuel, waar de Koning van Israël moet komen en niet Samuel die koning wordt en zij zijn er weer bij Achab, waar door Elia een nieuwe wereld wordt aangekondigd, wordt mogelijk gemaakt, zelfs tot leven wordt gewekt.

            Men hoede zich hier weer te zeggen dat dus Samuel "niet goed" was. In Samuel leven ook Moses en Aharon (12) zelfs iets van Kajin, (12) en in iedere in de Bijbel voorkomende persoon drukt zich het scheppingspatroon uit. Van menselijk oordelen over goed en kwaad over Bijbelse figuren vloeit tenslotte voort dat ook God het niet goed gedaan heeft en eigenlijk advies had moeten vragen aan de zoveel wetende twintigste eeuwse mens. In Samuel leeft, aan de grens van het koningschap, weer dit wat Nadab en Abihu in de wereld betekenen. Ik zal over de bedoeling van dit begrip"gilgul", het in andere tijden weer levend worden van Bijbelse figuren, nog moeten spreken. Want de neiging van de mens is, deze gilgul als een soort mechanisme te zien of wel als een pedagogische maatregel van de Schepper. Zoals kinderen op school wel eens een klas moeten overdoen, zo zouden zielen nog eens moeten terugkomen. In de gilgul zit echter heel iets anders en omdat in verband met koning Achab dit begrip hier moest worden ingevoerd, zal ook iets meer tot verklaring ervan moeten worden gezegd.

            Bij Achab zijn het juist Nadab en Abihu die hem de grote terugkeer brengen. Want Achab is de enige koning van Israël welke de "teshuwah" beleefde, de terugkeer tot God. Ook wordt van hem verteld, 13) dat hij terwille van de vrede met Ben Hadad bereid was alles op te offeren, alleen de Thora niet. Daardoor kwam de strijd met Ben Hadad. De overlevering wijst erop dat de 22 jaar van de regering van Achab de 22 letters zijn waarmee de Thora het goddelijke aan de wereld geeft. De zevende koning, de zevende dag, behouden hier dan ook de Thora, het woord van God. Zij weten dat dit de grondslag is voor de zin van de wereld. En dat wat het "kwade" heet bij Achab, dat is puur het feit dat deze zevende dag bestaat ..... en zó bestaat. 13) TB Sanhedrin 102 b. Hij bestaat zo opdat we de weg omkeren, opdat we "nee" zeggen, opdat.we beseffen dat de verwijdering van de oorsprong nu zó groot is, dat het niet verder kan, dat wij aanvoelen dat het nu de tijd is, de tijd voor de terugkeer; alles vanuit het uiterste meebrengend, vanuitdeze zevende dag.

            Ook van Izebel vertelt de overlevering (Pirke de R. Eliëzer 17) dat men van haar leren kan hoe aan leeddragenden troost te geven en aan hen die vreugde hebben het geluk nog te versterken. Toch, Izebel, zouden wij zeggen! Ja, zij nam intensief deel aan leed dat zij zag en evenzo aan de vreugde, als die haar weg passeerde. Zij zocht zelfs de gelegenheid om troost te brengen en om geluk te verdiepen. Zij is de vrouw van Achab, zij is koningin van Israel, en het "kwaad," dat gebeurt, dat met name door haar toedoen gebeurt, is het kwaad waardoor deze wereld in menselijke zin blijft draaien. Het kwaad van Izebel roept, evenals dat van Kozbi, Elia op, het roept het "nee" op, het aantonen dat de dienst aan Baäl eigenlijk zelfbedrog is, dat deze dienst de zin aan het leven onttrekt. Van hieruit kunnen wij van dit "kwaad" alleen het negatieve zien, voor ons komt alles alleen als tegenstelling naar voren. Als de mens maar eens zover is, dat hij van het kwaad niet meer zegt: "hoe heerlijk, hoe nuttig, hoe zinvol is het toch". 12) = (Seder ha-Doroth 2871) Want dan gaat hij als mens onder . En alleen de nee-zegger zal het werkelijke geluk kennen als hij alles van deze wereld meeneemt op zijn weg terug, als hij alles, elke verschijning en elk gebeuren verbindt met de oorsprong. Welk een zin krijgt eerst dan voor hem de veelheid, de verscheidenheid der schepping.

            Dit terugbrengen, dit afbreken is dat wat bedoeld wordt, dat het vooraf moet gaan aan het opbouwen. (zie o.a. Jeremia 1:10). Men rukt hier uit, als men het mee wil nemen naar huis. Daarom wordt ook het graan gesneden en meegenomen, tot in het brood toe. En zo verandert de mens door zijn leven steeds toestanden, zo wordt het ene moment vernietigd, weggenomen, om het andere te kunnen laten komen. Dat is de zin van het kwaad, dat het verschijnt om ontmoet te worden en om meegenomen te worden.

            Het is een groot vraagstuk en het zou de mens veel meer moeten beroeren, dit vraagstuk van het kwaad. De mens is zo geneigd deze wereld roze en blauw te kleuren, zacht en lief. Hij verkleedt zich zelfs in die zin. Zijn gebaren, z'n woorden, de omgeving die hij opbouwt, zij alle moeten de indruk wekken dat alles goed is en zacht en vergevingsgezind, dat er recht en orde heersen. Hij zorgt ervoor dat het vreemde roofdier in de mens, het wrede, het onbarmhartige, verdrongen wordt uit de aandacht, hij doet ook alles om het in de omgeving, in de natuur, te camoufleren. Maar het is er, het is er overal, het schrikbarende, het ontzettende, in ziekenhuizen, in krankzinnigeninrichtingen, in gevangenissen, maar ook op scholen, in de gezinnen, in de kantoren, in de maatschappij. De begraafplaatsen zijn er en men vergeet de doden; de jonge afgeknapte levens, veelbelovend, zoals men steeds zegt, en ineens zijn zij er niet meer. Maar ook alle ouderen daar, vergeten; de alledag vraagt zoveel aandacht.

            En in de natuur: dieren verscheuren elkaar, en de doodskreet van een dier zou de mens evengoed tot rillen moeten brengen als die van de mens. Waartoe dat alles? Het vraagstuk van de zin van het kwaad, van het aanwezig zijn van de zonde.

            De mens kan er de ogen niet voor sluiten en trachten alles te bedriegen door over het leven een schijn van zoetelijkheid te leggen. Dat is het leven niet. Het leven bestaat uit dat wat men vrede, rust, geluk, noemt, maar evengoed uit het tegenovergestelde daarvan. Het Rijk is van Juda en van Israël en beide zijn zij voor God realiteiten, met beide spreekt God. En het is niet aan de mens te oordelen over het geheim van goed en kwaad, over het goede van het Rijk van Juda en over het kwade van het Rijk van Israël. De mens zou het zo graag willen, hij wil zo graag alles weten en voor alles een oplossing hebben, hij wil zeggen:zie je wel, de Koningen van Juda zijn goed en die van Israël zijn kwaad. Hij, de mens stelt zich op de plaats van de rechter en oordeelt zo graag, zich daarmede verheffend boven het gebeuren dat de Bijbel vertelt. In zijn grote innerlijke onzekerheid zoekt de mens naar dit middel van zelfbedrog: hij meent, door het zich aanmatigen van een oordeel over het gebeuren dat de Bijbel uitdrukt, tevens zich voor te kunnen houden, dat hij de zin van het goed en kwaad kent. En hij weet toch, dat hij het niet weet, dat hij heel veel, bijna alles, moet uitschakelen om zijn oordeel een klein beetje te laten gelden. Als hij dat niet deed, dan klopte het oordeel al helemaal niet.

            In het gebeuren in dat Rijk van Israël, dat tienstammen-Rijk, ligt de sleutel voor het geheim van dat begrip dat "ra" heet. Het is als het geheim van het lichaam, voortkomend uit het "zera", steeds. De mens heeft wel eens de neiging het lichaam als zondig, als minder-belangrijk af te beelden, als een verloren zaak, waarvoor men dan ook niet meer verantwoordelijk is. Het zwakke vlees, zegt men dan. En dan oordeelt men weer over een diep geheim, waarvan alleen God de zin kent.

            Want waarom komt in dat lichaam de ziel? Waarom komt in de wereld de Shechinah? Waarom maakt God dan überhaupt deze zondige wereld met dat "zwakke-vlees"? Ja, waarom deelde zich het Rijk van Salomo, waarom komt de wereld tot stand in het teken van de "Beth", van de "twee"?

            En zo komt dus ook de vraag: waarom stuurt God juist Elia naar Israël en Elisha en Jona? Om maar enkele te noemen. God stuurt ze erheen, omdat God ook de zin ook van die kant kent, omdat God haar zelf gemaakt heeft en God niets maakt zonder zin, per ongeluk, per toeval.

            In ieder lichaam verschijnt ook de Neshamah. Het is moeilijk, ja, onmogelijk, om over de Neshamah met de begrippen uit onze wereld te spreken. Men kan de Neshamh niet determineren zoals men begrippen uit tijd en ruimte determineert. 

            De Neshamah komt uit een andere wereld, zij is voor deze wereld op z'n minst een zeer complex verschijnsel. De Neshamah is tegenover het hier verschijnende als de "een" tegenover de veelheid. In iedere veelheid komt, opdat zij tot leven hier kan komen, deze "een", en daarmede is ieder verschijnsel hier al niet meer te verklaren uit de uiterlijke verschijning alleen. Daarom steeds het onverwachte, het onverklaarbare, het storende raadsel in alles. En de mens heeft de Neshamah juist als datgene dat hem het aanzien van mens geeft. In zijn lichamelijke uitdrukking hier, steeds maar een facet van een onoverzienbare veelheid, komt ook de complexe Neshamah, komt die "een", die alles ineens daardoor voor menselijke aardse maatstaven onberekenbaar maakt.

            Daarom kan men niet zeggen hier: de Neshamah van deze mens is dat of dat. De Neshamah van ieder mens is alles, zij bevat alle mogelijkheden die God in de schepping heeft gelegd. Dat een zaadje alles bevat van het toekomstige en het verledene, is alleen maar een uitdrukking van dit beginsel, dat in het brein van de mens zo heel veel bewaard wordt, zo heel veel ineens tot uitdrukking komt, noem het het onbewuste of het onderbewuste, is ook alleen maar een uitdrukking van dit principe. Dat een mens ineens over grote afstanden kan voelen of zien, door tijden heen naar het verleden of zelfs naar de nog niet vervulde toekomst in de tijd, is eveneens een uitdrukking hiervan. In de Neshamah, dat wat met Gods adem de mens binnenkomt, is Gods adem, bevat alles. Het bevat precies zo alles als Gods Woord alles bevat. Dat is het wonder van de Thora, dat ze Gods woord is, dat hierin zich kristalliseert Gods Zijn. Daarom zegt de overlevering ook, dat de Thora een aaneenschakeling is van namen van God.

            In de Neshamah is daarom ook datzelfde aanwezig, wat in de Thora aanwezig is. De Neshamah bevat de hele Thora. Beide zijn zij uitdrukkingen van God in deze wereld. Daarom is de Thora heilig en daarom is het leven van een mens heilig. Zij duiden beide de aanwezigheid van een andere wereld in deze aan, ze zijn beide de "een", het voor hier ondetermineerbare, temidden van de veelheid, van de "vier". Het is een eenheid van een 1-4, onscheidbaar. Zodra men ze wil scheiden is er de dood, existeert het niet meer hier.

            Met de complexe Neshamah is er de complexe Thora ook in de mens. Alle gebeuren van het verhaal, een verhaal dat wezenlijk, dat absoluut is, tegenover alle andere verhalen, die relatief zijn, die komen en gaan, al dat gebeuren van het verhaal is met de Neshamah ook in de mens gekomen. Alle figuren van dat verhaal leven ook in de mens, als een eenheid. Maar in de tijd komt het voor, dat een van die figuren, van die Bijbelse persoonlijkheden, in de mens dusdanig naar voren treedt, dat die speciale figuur met die mens in deze tijd van deze wereld, werkelijk leeft. Dan is er in deze mens een Gilgul, een weer vorm worden van die mens tot stand gekomen. Maar ook in een andere mens, in de zelfde of in een andere tijd, kan zulk een figuur voor deze wereld tot leven komen. Zo heeft de mens ook in zijn leven een bepaalde "Passuk", een bepaald "vers" van de Bijbel, dat in het leven van die mens de verschijning en het gebeuren bepaalt. Het kan zijn, dat niet alleen een figuur tot leven komt in zulk een mens; het kunnen er meer zijn, zoals er ook meerdere "Passukim" verzen, in het leven van die mens zich uitdrukken. Tegelijkertijd of na elkaar.

            Er is in de wereld veel meer aanwezig dan de mens kan waarnemen, dan hij zelfs zou kunnen beredeneren. Alleen het geopenbaard worden in dat wat men de Thora noemt, in het Woord van God, geeft de mens een toegang in het inzicht omtrent deze andere dingen. Vanuit datgene dat de mens kan waarnemen en daaruit kan beredeneren, zou hij nooit tot die andere gebieden kunnen doordringen. Het Woord is het voertuig dat het hem mogelijk maakt.

            Steeds treden zo figuren uit de Bijbel in de mensen van alle tijden naar voren. Men zou kunnen zeggen, dat de Bijbel iedere dag in z'n geheel leeft, omdat alle personen van hier en daar en daar en hier aanwezig zijn, zich uitdrukken in dit leven. Maar wie ziet dat nog?

            De Gilgul is dus niet iets wat alleen in bepaalde tijden of in bepaalde landen voorkomt. Men kan ten hoogste zeggen, dat in bepaalde tijden of streken men zich meer bewust is van dit doorbreken in het leven van de mens in deze wereld, van het leven elders. Er zijn vele werelden en vele hemelen en onze waarneming kent maar deze ene hier. Of wij het ermee eens zijn of niet, de Gilgul is een feit. Steeds flitst het uit de andere realiteiten door naar de onze, en in de Neshamah zijn al deze andere realiteiten aanwezig, geconcentreerd in een onwaarneembaar punt, in een in deze wereld onweegbaar en onmeetbaar iets.

            Ik heb in het bovenstaande getracht het beginsel van de Gilgul uit te drukken in een terminologie welke voor de mens van deze tijd gemakkelijker is te bevatten. Via de psychologie is men immers, zonder het te merken of te willen, toch ook wel tot inzichten gekomen welke laten blijken dat er met de ziel van de mens meer aan de

Cursussen: Het bijbelboek Jonah

Dit cursusboek is vollediger dan het nu verschenen boek. Er is ook in opgenomen de cursus Jonah Antwerpen 11-1968

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.