ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

Notities van lezingen

Het breken der vaten                 

            De wereld is Gods maaksel, het is zijn KELI1 (20-30-10), zijn 'vat'. In de ruimte van de wereld zoals God die vaststelt en begrenst, zal alles zich afspelen wat tot een eenwording zal komen. God geeft de wereld haar structuur, het is de structuur van de mens, van de Adam Kadmon2 De mens in al zijn fasen is reeds bij God, in de OLAM ATSILOETH3 hij is daar reeds klaar. God brengt hem nu door de werelden heen omlaag, naar deze uiterste wereld. Maar reeds in de tweede fase van het naar beneden brengen, reeds in de OLAM JETSIRA4 reeds in de sfeer van de tweede dag, als de RAKIA5wordt gemaakt en de namen GEBOERA6en DIN7 tot stand komen, reeds daar blijkt de mens bij het lager komen niet in staat het geschenk dat hij verkrijgt, te vatten. Het is te veel voor hem, hij begrijpt niet dat zoveel goeds geschonken kan  worden. En dan breekt zijn bevattingsvermogen; het goede was er te veel voor, te sterk voor. De liefde waarmee naar hem gekeken wordt, is te sterk. Dat nu noemt de overlevering SHEWIRATH KELIM8 (300-2-200-400 20-30-10-40), het 'breken der vaten'.

            De overlevering zegt ook dat het licht dat uit de ogen van de Adam Kadmon komt en dat bedoeld is om de KELIM te vullen, te sterk is. De KELIM zijn niet in staat dit licht uit de ogen van de Adam Kadmon te vatten, en breken.

            Het hele bestel van de schepping breekt nu, alle KELIM storten neer in scherven. Het zijn de scherven van de schalen zelf die nu in oneindige veelheid neerstorten, het zijn de scherven van de inhoud van de schalen, van de kleinere eenheden, en het zijn de scherven van het licht, dat nu geen omvattende, heel-houdende omhulling meer heeft. Deze 'scherven' van het licht zijn nu de 'vonken', de NITSOETSIM9 (50-90-90-10-40, enkelvoud NITSOETS, 50-90-90).

            Dit alles geschiedt in alle fasen, in alle sferen. En zo komt in de onderste wereld de grote, onmeetbare veelheid. De vonken zijn er gemengd met de scherven, met de scherven van iedere orde weer. Het hele beginsel van de scherven, van begin tot einde, is in deze wereld vertegenwoordigd, evenals het hele beginsel van het licht, eveneens van begin tot einde.

            Eens, aan het einde, zal het licht, uitstralende uit het voorhoofd van de Adam Kadmon, van de plaats boven de beide ogen, alles weer tot de eenheid brengen, de vonken terugbrengen, de scherven verzamelen. De vaten zullen het dan, aan het einde, kunnen verdragen.

            Waarom dit breken van de vaten? Waarom verdraagt de mens deze liefde niet en breekt alles, in hem en om hem heen? Is dat niet al een teken dat inderdaad de liefde van God niet te vatten is, dat zij zó groot is dat bij voorbaat de mens en de wereld het al niet verdragen konden? Dat was toch ook immers het gesprek in de hemel vóór de schepping van de mens en dat is ook wat in het Hooglied wordt uitgeroepen: 'Maak de liefde niet te groot.'

            En is niet de zin van het uiterste dat het, tegenover de eenheid van God, de oneindige versplintering moet hebben? Hoe kan de eenheid uit deze chaos van veelheid tot stand komen, zal de mens dan roepen. Hij zal zich in het GALOETH10, in de verbanning weten, hij zal beseffen dat alleen het onmogelijke, de roep tot God en zijn antwoord, de eenheid weer zullen kunnen terugbrengen.

            De val is voorwaarde voor het bereiken van het uiterste. Het is alles al in de OLAM ATSILOETH bekeken en de consequenties zijn door God op zich genomen.

            Gods liefde, de stralen uit de ogen van de Adam Kadmon, is dus ook dat wat zich uit in het geschenk van de DIN, van de wet', van het 'recht', van het 'evenwicht'.

            En het niet vatten van deze liefde, het breken van de KELIM, is hetzelfde als het maken, door de mens van nu, van steeds nieuwe, steeds verdere begrenzingen, van steeds nieuwe KLIPPOTH.

            De ene omhulling, zacht gehouden, juist bepalend, was voldoende voor de terugkeer. Maar de mens krijgt de lust, de bezetenheid, tot het maken van de omhullingen, en dat is het breken van de KELIM. Het grote geheel gaat ten gronde, de veelheid gaat ontstaan.

            Daarom wordt zo'n nadruk gelegd, bij de weg naar God, op de bescheidenheid, de ANIWOETH11 (70-50-6-400). Want bescheidenheid betekent het niet zo'n nadruk leggen op de grenzen. De eigenschap van de goede mens wordt in het tractaat Aboth van de Talmoed Bawli dan ook genoemd: het principe dat zegt: 'Het mijne is voor jou en het jouwe is voor jou.' Terwijl de eigenschap van de 'norm', ook wel de eigenschap van Sodom genoemd, zegt: 'Het mijne is van mij en het jouwe is van jou.' De laatste is de echte grenzen-maker, de eerste is degene die deze grenzen niet zo belangrijk acht. En de eigenschap van het RA12, van de RASHA (200-300-70), de kwaadaardige, wordt daar genoemd het principe: 'Het mijne is voor mij en het jouwe is voor mij.' Want het RA wil opslokken, wil heer worden, wil het te vertellen hebben.

            Grenzen maken is inderdaad 'het te vertellen hebben'. Men bepaalt zelf hoe dit is en hoe dat is. En men wil niet weten dat die grenzen slechts iets zijn om het leven hier even mogelijk te maken. Dat het elders weer anders is. Zelfs het woord is hier en elders verschillend. En nooit zal men tot de zin van het woord kunnen komen door het analyseren van de verschijning van het benoemde hier. God geeft aan Noach de maten voor de TEWA13. En als het MABBOEL14 er is, als de wereld ondergaat, kan niemand van dat zo hoog-ontwikkelde geslacht, van het 10e geslacht, een TEWA maken. Omdat men het met de zelf gevonden maatstaven wil doen. Zelfs de BNE ELOHIM zijn niet in staat het geheim van het woord aan de mens te leren.

            Het is daarom ook zo grandioos verkeerd als mensen menen 'de Bijbel te moeten gaan verklaren en uitleggen'. Dat is de betekenis ook van de THORA BE-AL PE, van de mondelinge Thora, dat alle uitleg van de Sinai komt, van Gods openbaring. Hoe vreemd zo'n uitleg soms ook mag klinken, hoezeer ook de verklaring er een is die op het eerste gezicht als een tang op een varken lijkt te slaan, als men haar rustig nader bekijkt, als men weer weet van de structuur van het geheel, dan zal men zien hoe de hemelen zich juist door zo'n mededeling van het oerbegin gaan openen.

            Een van de grote zonden, een van de vreselijke KLIPPOTH-besmettingen, is dan ook die zelfstandige 'tekst-uitleg'. Ook hier, en zelfs vooral hier, wil de mens vaststellen, bepalen, wil hij de grenzen trekken.

            Men zal zich wel vaak afvragen hoe het toch komt dat de Bijbel eigenlijk zo duister is in haar belangrijke mededelingen. Duister wat inhoud betreft, vaag wat bedoeling betreft, schijnbaar zinloos waar een zin wordt verwacht, met het ene stuk het andere tegensprekend. Waarom toch niet die Bijbel zo helder als een verhandeling in een logisch wetenschappelijk boek, of als in een redactionele beschouwing van een goed tijdschrift. Daar klopt en sluit alles en het bevredigt de mens zeer. En juist de leukste stukken zijn het vaagst. Kijk eens naar het 'lied' van Mozes, aan het slot van Deuteronomium, of het 'lied' van Debora, in Richteren, of stukken bij Jesaja of Jeremia. En dan spreek ik niet eens van de visioenen van Ezechiël, of de befaamde stukken in Daniël.

            Welk een schatgraving voor dwazen wordt hier niet geboden. Iedereen legt uit naar wat hem past en geen ander kan met meer recht bewijzen dat de uitlegger er méér naast is dan hijzelf met zijn uitleg. En wat heeft het christendom, met wat daar aan esoteriek aan ging kleven, niet een jubel beleefd met de Openbaringen van Johannes. Iedere dwaas weet het beter dan de vorige dwaas. Alleen is er nog maar zelden een wijze opgestaan die zich afvroeg waarom toch juist deze stukken in die onnoemelijke vaagheid zijn gedompeld. Waarom vertelt de Bijbel niet kort en duidelijk wie nu de verlosser is, in welk jaar en op welke plaats hij komt, en waarom vertelt hij nu niet wanneer het einde van de dagen is en hoe dat plaatsvindt?

            De gebruikte en misbruikte verzen uit Jesaja, uit Daniël, uit zo vele andere boeken, zijn voor iedere uitleg vatbaar en dat wat als 'vervulling' van die teksten wordt aangevoerd is bijna altijd meer dan gezocht. Het lijkt wel op een spelletje, waarbij God op een vervulling wacht, op wat uiterlijke gebeurtenissen, en dan ineens uitroept: 'Hè hè, eindelijk hebben ze het.'

            Zou het inderdaad alleen om die uiterlijke gebeurtenissen gaan en zou er niet heel veel van de mens zelf verwacht worden? Als er joden naar Palestina gaan, roept men dat de vervulling er is, omdat bij de Profeten een terugkeer in het land van God wordt genoemd. Maar gaat het niet om een terugkeer tot God zelf, tot zijn wereld? Gaat het in de hele Bijbel niet om de werkelijkheid in alle fasen, in alle werelden? Als de mens zelf niet tot God terugkeert, maar zich integendeel verder van God verwijdert dan ooit, als de mens zich verdrinkt in roes en verdoving, als zijn kwaadaardigheid tot een vlot spelletje is geworden, kan men dan aan dat alles voorbijzien en zich vastklampen aan alleen uiterlijke gebeurtenissen?

            Zeker, als het wezenlijke vervuld is, wordt ook het uiterlijke vervuld. De mens is in zijn leven óók het wezenlijke gegeven. En hij kan en mag het niet uitschakelen bij zijn beoordelingen.

            Maar genoeg hierover, men kent mijn opvattingen en mijn overtuiging dienaangaande. De vraag blijft: waarom vertelt de Bijbel de beslissende dingen met zo'n vaagheid?

            Het antwoord is: in de eerste plaats om de mens te verhinderen hier óók al weer grenzen te trekken. Als God deze grenzen had gewild, dan had hij heel uitdrukkelijk en duidelijk gezegd: dan en dan, op deze wijze, zal het gebeuren. Dan was er geen twistpunt, dan was er geen twijfel. De HALACHA15 verbiedt het zelfs berekeningen te maken over het einde van de dagen.

            Want dit zou eens een harde grens in optima forma zijn. Het is vaag, omdat het woord voor deze wereld vaag is, omdat het ieder moment hier zou kunnen intreden. Voor andere werelden hebben deze woorden uit de Bijbel een geheel ander gewicht, daar gelden geheel andere gebeurtenissen. Daar is alles wat hier vaag verschijnt heel vaak zeer duidelijk. Maar men legt de Bijbelteksten hier uit voor deze wereld. Van de andere weet de gewone mens hier maar bitter weinig. Hij leeft alleen maar hier en hij gelooft niet eens in de mogelijkheid van andere realiteiten.

            Voor de wereld hier worden de verklaringen met de Bijbel zelf meegegeven. Daarom heten zij de 'mondelinge' Thora. En die verklaringen bieden, als men ze maar met hetzelfde ontzag bejegent waarmee men eigen uitleg waardeert of waarmee men wetenschap bedrijft, zo'n sluitend, geweldig paleis, dat men met de sleutel van zaal tot zaal snelt, van hemel tot hemel. Men verkrijgt dan een gezicht op de hele wereld, op de hele schepping, dat de mens bevrijdt van ieder gevoel dat anders in hem heerst, het gevoel namelijk dat hij zichzelf eigenlijk voor de gek houdt, om zich in 's hemelsnaam maar te troosten.

            De mens geeft niet graag toe dat hij zich eigenlijk maar wat heeft voorgespeeld. Hij wil gelijk krijgen bij zijn spel. Hij raakt geïrriteerd, wordt boos, agressief Want zijn beeld stort ineen. De woede van Nimrod tegenover Abraham wordt onovertrefbaar genoemd, omdat Abraham alle 12 beelden vergruizelt. De beelden die de AWODA ZARA16 zich steeds zelf bouwt.

            Daarom is er ook de haat van de wereld, zodra zij het verbond met de KLIPPOTH, met het uiterlijke, maakt, tegen deze mondelinge Thora. Want hier vertelt een andere wereld, hier kan men niet tegenop met zijn grenzen.

            Hetzelfde geldt, in principe althans, voor alle overleveringen, van welke volkeren of culturen zij ook kwamen. Want aan alle kanten deed zich het feit voor van een mondelinge mededeling die de sleutel bevatte voor alle wijsheid. Daar waar de eigen-wijze uitleg hoogtij viert, ontmythologiseert men de Bijbel. Men maakt van zichzelf, van zijn eigen grenzen-trekkerij, een mythe en men duldt er geen andere naast.

            Als men de overleveringen van de volkeren ernstig zou willen bestuderen, dan zou men wel tot de ontdekking komen dat er ergens een oerbron is en dat men die oerbron zal kunnen terugvinden. De mondelinge Thora heeft het gemakkelijker, omdat bij haar niets is gewijzigd, omdat bij haar steeds de door God gegeven grenzen zijn, gerespecteerd, en geen menselijke grenzen erbij of ertussendoor zijn getrokken om het wat mooier te maken of om een bepaalde theorie te ondersteunen.

            Het gaat er dus om dat men, vooral ook bij de Bijbel, geen KLIPPOTH maakt. Zodra men bijvoorbeeld het verhaal alleen geschiedkundig neemt, en als alleen voor deze wereld mogelijk, dan heeft men een grens gemaakt. En om dan de rest te laten kloppen met de nu besloten bepaaldheid gaat men trekken en wringen, hakken, snijden, dwingen.

            Het feit al dat men de Bijbel als alleen historisch - en dan vooral nog alleen voor onze realiteit historisch - wil laten verschijnen, brengt grote moeilijkheden. Want dan voelt men zich genoodzaakt de visioenen van Daniël historisch te projecteren, dan moeten de woorden die God aan Jesaja en Ezechiël gaf, historisch ergens passen. Dan gaat het echt niet meer zonder brandstapels, vervolgingen, verloocheningen, bedrog.

            Het is een van de grote tragedies voor het christendom dat men de mededelingen in het Nieuwe Testament wil dwingen tot een historiciteit in onze huidige realiteit. Dat gaat niet. Ook het Nieuwe Testament is geen geschiedenisboek in onze moderne zin. In ongeveer dezelfde zin poogt het moderne jodendom de Bijbel historisch toe te passen. Alweer met funeste gevolgen. Zowel uiterlijk als innerlijk. En heel tragisch wordt het, als het moderne jodendom en het christendom elkaar menen te moeten vinden in het proclameren van de vervulling van de profetieën, als joden uiterlijk naar het land Palestina trekken. Dan wordt het een en al historiciteit. En dan heeft men het belangrijkste van de Bijbel, de mens en zijn verhouding tot God, helemaal maar moeten vergeten. Het is dan een en al uiterlijkheid.

            De grenzen in de Bijbel zijn door God vastgesteld. Voor ons zijn ze soms vaag, soms van een doordringende, onmiskenbare helderheid. Het vage is het voor ons verborgene. Wij kunnen het niet ontbloten, al zouden we willen. Het verborgene is voor God. Het getuigt van een zeer slechte menselijke eigenschap als men het verborgene probeert te onthullen. Ja, de mondelinge Thora schrijft er wel eens over, over deze stukken. Maar zij onthult nooit voor deze wereld, zij vertelt alleen wat deze mededelingen in de andere wereld willen zeggen. Voor deze wereld blijft de omhulling. Voor deze wereld worden deze mededelingen dan eigenlijk van een geheel ander karakter. Men begrijpt dan al dat de omhulling er moet zijn, omdat de variabelen voor deze wereld niet de factoren bevatten die juist bepalend zijn.

            Maar zij die zich juist op deze vage plaatsen storten, onthullen en toch niets onthullen omdat zij het nooit zouden kunnen doen, zij zijn de kwaadaardigen. Zij verschuiven grenzen, eigenen zich verklaringen en uitleg toe. Dat zijn de schriftgeleerden waarvan het Nieuwe Testament spreekt. Zij die luisteren naar wat de Thora vertelt, de TALMIDÉ CHACMIM, -behalve met 'wijzen' ook te vertalen met 'leerlingen van de wijsheid', 'leerlingen van de wijzen' - zij bepalen zelf niets. Dat mogen zij niet eens en zij zullen zich ervoor hoeden. Zij kunnen ten hoogste, op grond van een verklaring van de mondelinge Thora, wat verdere beschouwingen uitwerken. En dan zeggen zij er nog bij: 'Als ik zo vrij mag zijn, zou ik willen zeggen dat ik op grond van deze mededelingen in de Midrash of in de Talmoed, dit of dat zou willen vertellen.' Maar nooit zou iemand zich wagen aan een vers uit de Bijbel. Terwijl deze mensen, de TALMIDÉ CHACHAMIM, de taal door en door kennen, de hele overlevering beheersen, de hele mondelinge Thora.

            Nee, deze secte-grondvesters met Bijbelteksten in hun blazoen, deze betweters, die aan een bepaald vers nu eens graag die uitleg willen geven, vaak met graagte projecterend in de geschiedenis en in het heden, dat zijn de schriftgeleerden in natura. Het is tragisch dat het christendom, de Farizeeër en de schriftgeleerde uit het Nieuwe Testament juist steeds elders aanwees en nooit aan zichzelf dacht. Het Nieuwe Testament is een mededeling aan de wereld met vooral de waarschuwing voor de funeste invloed die de ingebeelde betweter, de pedante, zich zalig voelende Bijbel-uitpluizer-op-eigen-gezag, kan hebben op de verlossing die steeds aan de drempel staat om toegelaten te worden, die steeds aan de deur klopt. Maar men heeft een harde schil gemaakt, men wil alleen zichzelf handhaven en voor al het andere heeft men oog noch oor.

 

 

1. KELIM. Vat; volgens de overlevering is alles wat door omgrenzing bepaald is een keli (meervoud: kelim); dit geldt zowel voor de mens als voor de wereld; het keli kan mooi en gaaf zijn, maar ook lelijk en gebroken; het woord komt van de stam k-1, die alles betekent, d.w.z. dat wat het keli omvat alles is; het is dus van belang of het keli in staat is de inhoud te beschermen en te bewaren; door het menselijke gedrag zou het keli kunnen breken; zie shwirat kelim.

 

2. ADAM KADMON. De voorafgaan­de Adam; in de overlevering het beeld van de mens bij God, waarnaar en waardoor de mens in onze wereld überhaupt pas kan verschijnen; wordt ook als de Messias aan Gods troon gezien; hij is de goddelijke mens, staande in eeuwigheid, tegenover de hier in tijd en ruimte verschijnende mens.

 

3. OLAM ATSILOETH (OLAM HAATSILOETH). Wereld van het nabij-zijn; 1e wereld in de scheppingsstructuur; niet te vatten oorsprong van de schepping.

 

4. OLAM JETSIRA (OLAM HA-JETSIRA). Wereld van de vormwording; 3e wereld in de scheppingsstructuur; grens tot onze werkelijkneid.

 

5. RAKIA. Firmament; de rakia is de voor ons niet te vatten grens tussen de wateren beneden en de wateren boven, dus ook tussen het causale en het a-causale, tussen het openbare en het verborgene; zien kan men slechts het openbare, de blik verliest zich echter in het oneindige en misschien is het oneindige de dus niet te overschrijden grens tussen het openbare en het geheime.

6. GEBOERA. De 2e van de 7 sefiroth, na de bovenste drie die in de andere wereld het fundament vormen; geboera is de kracht waardoor de chessed uitdrukking krijgt; zo komt geboera overeen met de chessed in het tijd-ruimtelijke; geboera wordt ook din genoemd.

 

7. DIN. Recht, wet; in de overlevering is het de wet waardoor de wereld van het tijd-ruimtelijke mogelijk wordt gemaakt, dus in de eerste plaats de natuurwet; de liefde (chessed) vindt haar uitdrukking in de din; God in zijn hoedanigheid van din en van liefde (barmhartigheid) heeft dan ook dezelfde verhoudingswaarde (zie 'Het boek Jona').

 

8. SHWIRAT KELIM. Het breken der vaten; de mens en daarmee de wereld zijn niet in staat de groot te en betekenis van de zin van de schepping, van het bestaan, van de chessed te begrijpen, en zij breken; zo deelt de eenheid zich op in een onoverzienbare veelheid; de tikkoen is het verlangen en het daaruit voortkomende handelen om de oorspronkelijke, alomvattende eenheid te herstellen; iedere poging daartoe verschaft hem die deze poging onderneemt een deel van de vreugde die voortkomt uit het geluk van de eerste eenheid; zie ook keli.

**

9. NITSOETS. Vonk; in de kabbala wordt verteld dat er in ieder ding, in iedere mens, in ieder schepsel een vonk van het oer   licht is en dat slechts daardoor iets überhaupt hier kan verschijnen; in al het verschijnende bij        elkaar, door alle tijden en in alle werkelijkheden is in haar onmetelijke veelheid het oerlicht als één     oerlicht aanwezig; doordat men deze nitsoets herkent, dus de andere wereld in deze wereld           herkent, bevrijdt men het uit de gevangenschap, en zo verzamelt zich dan al het bevrijde tot het samen weer het oerlicht hier en            daar vormt; dit is de zin van de weg van de mens en van diens ontmoetingen.

 

10. GALOETH. Ballingschap; van het woord gal (3-30), dat met vorm, met golfbeweging (het zich-Op-en-neer-bewegen door de tweeheid van de vorm) verwant is; ballingschap betekent dus gevangenschap in de vorm, gevangenschap in deze wereld; want verlossing is het zich bewust worden van de eenheid van de andere wereld; verlosser en verlossing schrijft men dan ook met de 1 in deze 33, dus als 3-1-30; zie ook 'De joodse wortels van het Mattheüs Evangelie'.

 

11. ANIWOETH. Bescheidenheid; van het woord anaw, bescheiden; God noemt Mozes de meest bescheidene onder alle mensen; want iedere hoogmoed verdringt ‑ omdat hoogmoed een klippa, een begrenzing ter zelfhandhaving is ‑ het hemelse uit de mens; de mens zou juist vol van het hemelse moeten worden, zo ervaart hij de vervulling; anaw is verwant aan het woord ani (met een ajin), dat arme betekent; bedoeld wordt degene die arm is aan deze wereld, die de andere wereld, het a-causale de grootste plaats toebedeelt; vergelijk mila.

 

12. RA, REA, REACHA. Het kwade; het is de kracht van het zich verder ontwikkelen, weg van de oorsprong; het is daarom de aantrekkingskracht van de aarde, de kracht waardoor het voortbestaan van deze wereld gewaarborgd is; God zelf maakt in zijn schepping ook het ra Ges. 45:7), opdat deze wereld zijn kan; door het ra handhaaft zich het aardse leven; zaad is in het Hebreeuws zera, dat betekent: dit is kwaad; iedere naaste is, met zijn schil die hem beschermt, ook degene die jou eigenlijk vijandig gezind is in deze wereld; daarom heet de naaste rea, afgeleid dus van ra; het goede, tow, is de kracht die naar boven trekt, die de mens

 

13. TEWA. Woord, ark, kistje; het  woord draagt het leven door de tijd, anders zou het leven ondergaan; daarom is tewa ook het woord voor de ark van Noach en voor het kistje waarin Mozes in de rivier werd gelegd; de maten van de tewa zijn de waarden van de letters van het woord lashon, taal (namelijk 30, 300 en 50); door deze maten kan het woord blijven leven en van wereld tot  wereld, van werkelijkheid tot werkelijkheid leiden.

 

14. MABOEL. Zondvloed; zij betekent het overspoeld-worden en daarmee het ondergaan in de tijd; tijd wordt zó belangrijk, alles is zó eenzijdig op tijd (en ruimte) ingesteld, dat de wereld verstikt in deze overstroming; het menselijk gedrag doet deze veelheid en agressie van de tijd ontstaan; hij gelooft niet meer in zijn koningschap, hij weet op het einde geen uitweg meer; vergelijk maboel in De Bijbel als Schepping.

 

15. HAIACHA. Het gaan, de weg; bedoeld wordt de uit de mondelinge overlevering, met name uit de talmoed afgeleide mogelijkheid het leven, doen en handelen in overeenstemming met de beginselen van de Thora in te richten; de halacha toont de mensen hoe hun weg overeenkomstig hun structuur in het beeld Gods zou kunnen zijn; aangezien de schepping zich tot in het kleinste detail uitdrukt, moet ook deze weg van de mens conform dezelfde scheppings-structuur tot in de kleinste dingen een duidelijke structuur   vertonen; het leren van de Halacha is het zich bezighouden met het wonder van deze tot in het kleinste kloppende harmonie.

 

16. AWODA ZARA. Afgodendienst; letterlijk vertaald betekent het: dienst aan vreemden; zara, van zer (7-200) is echter ook datgene wat van de krans, van de buitenkant, dus van het uiterlijke komt; het betekent dat men slechts het uiterlijke erkent, het verschijnende, en zich zo voor het verborgene afsluit; men dient een leeg ei; de Thora beschouwt de awoda zara als het ergste voor de mens, en daarom wordt de mens in het leven zo geleid dat hij voortdurend in conflict verkeert met de awoda zara en dat hij erkent dat het geheim van de wereld nu juist haar tweezijdigheid van het verschijnende en het verborgene is.

 

Uit Het mensbeeld in de Kabbala       Hoofdstuk 12

 

 

 

© Uitgegeven door Servire bv, Cothen, in samenwerking met de Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hbreeuwse Taal.

Het boek is verkrijgbaar bij de Academie

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.