ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

Artikelen in de pers

N.R.C. ZATERDAG 24 MEI 1969

WEINREBS GUERRILLA MET DE BUREAUCRATIE

„Tijl Uilenspiegel in een land van burgers en barbaren"

 

Prof. dr. J. Presser noemt de herinneringen van F. Weinreb, die Adriaan van der Veen op deze pagina bespreekt, in zijn inleiding tot het eerste deel, Het land der blinden, een geschrift met uitzonderlijke kwaliteiten als historisch document.

Veel tegenstrijdigs heeft men na de bevrijding over Weinreb kunnen horen: ,,Een oplichter van honderden Joden”, maar ook: ,,De grootste illegale werker, die behoorde geridderd te worden”. Weinreb verschijnt in zijn memoires in elk geval als een buitengewoon mens. ,,Zijn voorstelling van zaken”, aldus Presser, ,,mag er aanspraak op maken, gekend te worden, niet alleen voor wat hier verhaald is, hoe boeiend en belangwekkend ook, maar tevens --en vooral— om de wijze waarop dit is gedaan".

In Collaboratie en Verzet 1940-1945 het bijna 700 bladzijden tellende eerste deel van de lang verwachtte herinneringen van drs. F.Weinreb, dat onder de titel Het land der blinden deze week is verschenen (Meulenhoff, Amsterdam, 1969 :f 17,50), trof me in Weinrebs introductie een opmerking die me bij het lezen is bijgebleven. Weinreb heeft het in zijn inleiding over de Nederlander die tussen de vervolgende Duitsers en de vervolgde Joden in stond, voorbestemd om toeschouwer te zijn:

„Met de kans om te walgen, zich op te winden, en in te grijpen, of wel om profiteur te worden, of zich neutraal en objectief buiten deze situatie te houden.”

Uit Weinrebs trieste relaas, dat niet voor niets ,,een poging tot ontmythologisering" wordt genoemd, blijkt dat het grootste deel van de Nederlanders zich tot een angstig nietsdoen heeft beperkt of zelfs een onverschillig toekijken. Alleen een minderheid heeft geholpen. Er is ook van de ellende van de Joden geprofiteerd. Soms ging dat goed .samen.

Het had anders gekund, schrijft Weinreb, het stelt hem in de mens teleur maar hij heeft er begrip voor, omdat de Nederlanders (ook de Nederlandse Joden) produkten waren van de maatschappij, hun nette, angstvallig voorzichtige, neutrale Nederland van vóór 1940, en ook omdat het moeilijk is mee te voelen met vervolgden als dat in een bezettingssituatie gevaar kan opleveren.

Als de vervolgde „bespot, besmeurd, belasterd”, een bron van gevaar is geworden, is het voor de eigen gemoedsrust beter, zo suggereert Weinreb, aan te nemen dat er toch iets van schuld moet bestaan, zelfs al wist men heel goed dat de Duitsers de Joden van alle burgerlijke vrijheden hadden beroofd, vogelvrij hadden verklaard, om ze vervolgens het laatste recht op hun eigen leven te ontnemen, uitsluitend omdat zij Joden waren, niet omdat zij iets hadden misdaan.

Hoe het vergif van de Duitse denkbeelden in het vooroorlogse Nederland al was doorgedrongen. blijkt uit dr. Jaap Meijers Hoge Hoeden/lage standaarden: de Nederlandse Joden tussen 1933 en 1940 (Het Wereldvenster, (Baarn, 1969)

Angst voor Hitler-Duitsland, die men niet wilde erkennen, leidde tot de veronderstelling dat de vervolgde Duitse Joden het er misschien naar gemaakt hadden of, zoals het deftiger werd gezegd, een houding hadden aangenomen die het vraagstuk van de Joden acuut had gemaakt. De Nederlandse Joden geloofden dat hun broeders over de grenzen waarachtig ook een beetje en zij deden, zoals dr. Meijer aantoont, in hun onzekerheid in een door angst beheerste samenleving pathetische pogingen) om niemand, hoe dan ook te kwetsen, overlast aan te doen, wat ,,leidde enerzijds tot felle kritiek op het zionisme en anderzijds tot een onwaardige, overdreven oranjeliefde”.

Mededogen

Drs. Weinreb mag dan teleurgesteld zijn, hij begrijpt dat zovele Nederlanders in hun bezette land contact met de Nederlandse Joden vermeden. zelfs al moesten zij natuurlijke gevoelens van medelijden bij de gedachte wat er met hen ging gebeuren verdringen. Weinreb schrijft daarna dat deze reactie weer heel wat anders is dan „het belijden van mededogen op veilige afstand - dat is goedkoop”.

Deze opmerking heeft mij bij het tegelijk zo boeiende en benauwende lezen aan het denken gezet over het recht dat ik kon doen gelden op het schrijven over deze memoires. Het soms verstikkende medelijden dat ik voelde, is mededogen op een afstand. het valt niet te ontkennen. Ik woonde in de oorlog in Amerika, ik ben er dus niet zelf bij geweest, zoals voor een eigen oordeel over landen of toestanden traditioneel wordt geëist; hoewel ik juist in de Verenigde Staten ben gaan nadenken over de moeilijke relatie tussen Joden en niet-Joden, het goedkope vaak van filosemitisme waarop Weinreb doelt, als aan deze pro-Joodse gezindheid geen enkel risico is verbonden.

Onthullend is hier het gedicht Filosemiet van dr. Meijer dat hij citeert in zijn Hoge hoeden/lage standaarden: ,,Erger dan/haat die/beledigen kan:/ vriendschap/waar tegen/ ik mij niet/ verdedigen/kan.”.

Het risico verbonden aan het schrijven over de memoires van Weinreb wordt kleiner als ik bedenk dat heel wat beoordelaars van dit stuk geschiedenis er zelf ook niet bij zijn geweest, omdat ze een kleine dertig jaar geleden nog niet waren geboren of - zoals Renate Rubinstein, de intelligente en bewogen pleitbezorgster van Weinreb, die hem ertoe heeft aangezet zijn herinneringen te voltooien en te publiceren - kinderen waren. Er is misschien zelfs een zeker voordeel verbonden aan de afstand die ik door het buitenlandse verblijf heb gekregen in mijn kijk op het eigen land, dit te meer omdat Weinrebs memoires voor een belangrijk deel neerkomen op een kritische waardering van het Nederlandse volkskarakter.

Een oordeel van buitenaf kan van betekenis zijn, zelfs als een buitenlander het Nederlandse gedrag in de bezettingstijd beoordeelt, zoals Mary Ellman doet in haar recensie in Book World van 23 maart van de Amerikaanse editie van Pressers Ondergang. Haar conclusies komen overeen met die van Weinreb. Zij ziet in Pressers verhaal „een verschrikkelijke aanklacht tegen de ambtenaarswereld, tegen vrijwel alle gezag. De misslag van Holland was efficiency na te blijven streven toen de enige juiste menselijke houding slapheid en inefficiency voorschreef. Bureaucratische gewoonten bleken diep ingegroeid.” De vlijtige ambtenaar, toonbeeld van deugd, heeft in zijn ijver zonder fantasie, alles sneller doen verlopen en daardoor veel erger gemaakt dan nodig was.

,,Haat komt neer op gebrek aan verbeeldingskracht”, volgens Graham Greene. Ook het respect voor gezag, orde, efficiënte ambtelijke methoden in een tijd waarin opstand tegen de bureaucratie een levensnoodzaak was, zeker voor de vervolgde Joden, berust op zo’n lamentabel gebrek aan inlevingsvermogen. De Nederlandse ambtenaar bleef, zegt Weinreb, een gehoorzaam-apparaat.

Geniale verzinsels

Weinreb, de orthodoxe Jood, academicus, econoom, man met een even wijsgerige als praktische inslag, begon nog vóór de nood het hoogst was gestegen, in zijn eentje een hardnekkige strijd tegen de ambtenarij. Door middel van zijn guerrilla, die vroeg om de constructie van een reeks van geniale verzinsels, is het hem gelukt een flink aantal Joden te redden. Voor vele anderen heeft hij lang uitstel gekregen. Hij is door zijn hoopgevende fantasie in een periode waarin alles op vermeend echte papieren, uitstel schenkende ,,Sperren”, berustte, erin geslaagd de onder de Duitse terreur sterk vermindede levenswil van vele Joden opnieuw te voeden.

Renate Rubinstein, die bij de hele redactie van de memoires betrokken is geweest en maandenlang met Weinreb heeft samengewerkt, noemt hem „een lichtpunt van fantasievolle intelligentie, een Tijl Uilenspiegel in het land van burgers en barbaren”.

Weinreb is na de oorlog tot zes jaar gevangenisstraf veroordeeld, waarvan hij ruim drie jaar heeft uitgezeten. Hebben we hier met een Nederlandse Dreyfusaffaire te doen? Ik zal me met de bijzonderheden over deze rechtszaak niet bezighouden. Een onderzoek naar de rechtvaardigheid van de naoorlogse veroordeling wordt opgenomen in het tweede of het derde deel van de memoires, die voor September zijn aangekondigd. Iedereen die het hoofdstuk dat prof. Presser aan Weinreb wijdt in zijn Ondergang (deel twee, pagina’s 101—110) heeft gelezen, weet dvolgens zijn persoonlijke overtuiging Weinreb de zondebok is geworden die „voor het tekortschieten van talloze niet-Joden (heeft) geboet”.

Pressers oordeel wordt niet door iedereen gedeeld, o.a. niet door prof. mr. H. Drion, die in het Hollands Maandblad van mei 1965 weliswaar niet op de schuldvraag ingaat, maar tracht aan te tonen dat Pressers betoog emotioneel was en juridisch zwak.

Een van de bezwaren tegen Weinreb blijft op bijna humoristische manier typisch Nederlands, namelijk dat zijn „Sperr”-lijst berustte op fantasie, ook al gaf deze vele .Joden reëel uitstel van executie, en verder dat hij de Joden die hij hielp, niet zei dat achter zijn emigratielijst helemaal geen Duits gezag stond.

Drion schrijft in zijn artikel dat men erover kan twisten „of dit onder de omstandigheden wel of niet verantwoord was” (nl. de geholpen Joden inlichten over het fictieve karakter van de Weinreblijst), maar ik durf aan te nemen dat ook hij na het lezen van Weinrebs herinneringen ervan overtuigd zal raken dat het inwijden van de bedreigde, door angst grotendeels verlamde Joden in het fantasiekarakter van de lijst, wel het laatste was dat Weinreb had kunnen en had moeten doen.

Navrant menselijk is het immers dat de Joden, in de hele periode van hun beproeving tot het vaak onvermijdelijke einde toe, tot iedere prijs zich wilden vastklampen aan brokjes ,,veiligheid” in de vorm van een lijst, een papier, wat dan ook, alles wat ze nieuwe hoop gaf, nieuwe moed vaak om te durven onderduiken. Als de Joden Weinreb betaalden voor hun plaats op de fictieve emigratielijst, (100 gulden, hogere bedragen in sommige gevallen bij rijke Joden), dan smeekten ze dikwijls om dat recht geld te offeren, waardoor de lijst waardevoller leek. Wie begrijpt deze psychologische waarheid niet?

Weinreb weet mij ervan te overtuigen dat hij deze fondsen gebruikte om persoonsbewijzen te kopen, onderduikkosten te financieren. want niets gebeurde voor niets. Zelfs al zou Weinreb wat van dat geld in bepaalde dringende gevallen voor zichzelf en zijn gezin hebben gebruikt (een punt in de rechtszaak), wat overigens uit zijn relaas nergens blijkt, wat dan nog? Vrijwel alles wat men Weinreb met pijnlijke nauwkeurigheid zou willen verwijten (en na het lezen van dit eerste deel kan ik aan niets denken) valt weg tegenover de hoofdzaak: de moed, de creatieve fantasie waarmee hij in zijn eentje bezig bleef met zijn reddingswerk.

Verbeeldingswereld

Ik zal kort zijn over de oorsprong en de wijdvertakte ontwikkeling van Weinrebs grandioze project om een steeds groter aantal Joden uit Westerbork en daarna uit de treinen naar Polen weg te houden, omdat het van meer belang is na te gaan waarop het gedrag neerkwam van de betrokkenen in dit Hollandse drama van niet-Joden en Joden. Op zichzelf levert Weinrebs schepping van een verbeeldingswereld, die op een verbluffende manier echt leek te worden, stof voor een boeiende roman. Zo leest men ook zijn steeds spannender verslag erover. Dit alles is zo onvoorstelbaar vreemd, zo onwaarschijnlijk als alleen het leven zelf kan zijn.

Kort aangeduid, Weinreb stelde zich voor als emigratie-expert, vertegenwoordiger van een (niet bestaande) zo-genaamd in Berlijn zetelende generaal von Schumann, die voor de Wehrmacht bezig was met een plan om Joden tegen betaling van buitenlandse deviezen naar een vrij land te laten reizen. Was je hiervoor eenmaal aangewezen, dan kreeg je uitstel. Dit werkte in het begin bij het gewestelijk arbeidsbureau om de arbeidsdienst op te schorten en ten slotte bij de volledige evacuatie voor hele gezinnen, tot in Westerbork toe om het wegvoeren naar Polen te vertragen.

Werkelijk krankzinnig wordt dit project als Weinreb bezoek krijgt van twee Duitse officieren die een heel verre kennis, een Jood die met een „Arisch” familielid was getrouwd, op de lijst wilden plaatsen. Maar nog gekker wordt het als de SD wordt ingeschakeld. Weinreb, die werd gepakt nadat een Joods meisje dat hij had laten onderduiken, bij een verhoor had doorgeslagen, wist bij de Duitser Koch van de SD in het Haagse bureau Windekind de indruk te wekken dat deze von Schumann, nog enkele andere Duitsers en een Nederlander deel uitmaakten van een groots komplot tegen Hitler. Koch gebruikte Weinreb nu om deze groep Duitse ,,antinazi’s” erin te laten lopen, zonder te vermoeden dat hij zelf werd misleid.

Op dit hoogtepunt van verwarring eindigt het eerste deel. In de volgende delen volgt de rest van Weinrebs fantastische oorlogservaringen: de ontdekking van zijn bedrog, mishandeling, Westerbork, dood van een van zijn kinderen, opnieuw bedrog van de SD en ten slotte zijn onderduikperiode.

Het enige wapen

Het boeiend ook, het gaat in de eerste plaats om Weinrebs spel met de bureaucratie, die hij met de eigen wapenen probeerde te bestrijden, papieren tegen papieren, verzonnen gezag tegen aan de bezetter ontleend gezag.

,,Was dat niet het enige wapen tegen hen in dat kleine land dat niets anders toeliet, dat verbergen zelfs zo moeilijk maakte met die perfecte administratie, perfect overgedragen aan de vijand (...)? Was dan niet het enige wapen list? List die gebruik maakte van het zwakste punt bij de vijand, nl. zijn verafgoding van de administratie.”

Helaas werd juist dit zwakste punt, verafgoding van de mooi functionerende papieren wereld, gedeeld door de toenmalige Nederlandse samenleving, niet-Joods en ook wel Joods. Een gevaarlijk respect voor het gezag overheerste - gevaarlijk tenminste in de bezettingstijd.

Een even komisch als aangrijpend symptoom daarvan is het ontzag dat het bestuur van de Joodse Raad toonde voor een door Weinreb vervalste brief van de zogenaamde generaal von Schumann over de mogelijke emigratie. Men vond dat een heel serieus. eerbiedwekkend stuk. De latere jacht op papieren kenmerkte zich door datzelfde respect voor gewichtig eruitziende stukken, die soms gelukkig ook werkelijk tijdelijk veiligheid boden, zoals het prachtige document waarin de Joodse bezitter onderdaan werd verklaard van het tsaristische Rusland. Het stuk, schrijft Weinreb. zag er zo mooi uit als een vredestraktaat. ,,Prachtig papier, met de echte Russische adelaar. Geweldig gestempeld en verzegeld.”

De burgerlijke mentaliteit overheerste bij de Joodse Raad al niet minder, waar bovendien uit eigenbelang de neiging bestond alles te doen wat de Duitsers vroegen, teneinde erger te voorkomen. Onderduiken werd beslist afgeraden, want daarop volgde prompt Mauthausen, het verschrikkelijke boemanwoord uit dat 1942 waarin de meeste Joden in Nederland werden weggevoerd, In zijn analyse van het werk van de Joodse Raad is Weinreb, meen ik, fair, maar in zijn rechtvaardigheid nog altijd verpletterend als men weer bedenkt waartoe deze in het algemeen fatsoenlijke mensen zich lieten dwingen.

Weinreb: ,,Alle Nederlanders zitten met grotendeels onverwerkte herinneringen”

Weinreb ziet heel goed hoe groot de aantrekkingskracht was van gezag, tot in de maatregel toe van het verplichte sterdragen, sterren die in zo'n verbluffend korte tijd, zo efficiënt, in het bezit kwamen van alle Joden. Macht heeft glans: de vervolgden - want dat bleven ook de functionarissen van de Joodse Raad - mochten de bevelen van de machtige Duitsers uitvoeren: een deel van die macht straalde op ze af. Ze waanden zich dan veiliger. Vandaar ook werd Weinrebs voorstel om een schaduwraad in te stellen, die de Duitse maatregelen onder het mom van medewerking zou saboteren, met schrik verworpen. Vooral geen illegaliteit Houden aan de regels en voorschriften, het gezag.

Zo bleek op den duur alles mogelijk; ook het samenstellen van a, b, en c lijsten, waarmee de mensen van de Raad over leven en dood van hun mede-Joden beslisten; ook het meehelpen bij het transport naar Westerbork en vandaar dan weer naar de laatste gruwelijke treinrit naar de eindbestemming, de gaskamers. Het spreekt vanzelf dat de functionarissen van de Joodse Raad op de lijst stonden. Zij kwamen het laatst aan het beurt, maar ze zijn niet overgeslagen. Geleidelijk aan mochten ze zichzelf liquideren.

Twee werelden

Het is een treurig verhaal, maar het stemt niet minder moedeloos dan Weinrebs beschrijving van de houding van de niet-Joodse gemeens. Het waren twee werelden naast elkaar: de niet-Joden bemoeiden zich, schrijft Weinreb, in het algemeen niet met de Joden, tenzij in ongunstige zin. Irriterend (maar meer niet) was het dan wanneer een conducteur van een Haagse tram de man die het waagde mee te rijden. toebrulde: „D’r af, Jood”

Voor zover mogelijk ging; voor de niet-Joodse Nederlander het leven gewoon door. De slager, de melkboer bleven lang normaal aan de deur komen, de postboden bezorgden doodgemoedereerdoproepen aan Joodse adressen, en de politieagenten deden later hun eenvoudige plicht door de Joden op te gaan halen. Razzia’s, Joden uit hun huizen slepen - de anderen bemoeiden zich er liever niet mee.

Uiterst aannemelijk en tegelijk diep ontgoochelend is Weinrebs beschrijving van de reactie van de Hagenaars toen een groepje Joden begeleid door agenten, met hun rugzakken, hun koffers op klaarlichte dag door de stad liepen.

,,Ik zie ze lopen, komende van de drukke brede Grote Marktstraat, de Wagenstraat in. Voorbij de Bijenkorf en dwars door de talrijke winkelende dames heen. De eerste keer dacht ik: ‘Dat kan niet, dat loopt mis.’ Doch er liep niets mis. De mensen winkelden rustig door, keken niet eens. Toch was een en ander duidelijk. Er kwam ineens een gesloten groep mensen aan, de oranjesterren schitterden, de zwarte agenten vielen al op als ze alleen liepen ( . . ). Het was alsof de Joden gewoon lucht waren. Zouden ze niet een beetje storend zijn geweest in dat gezellige ‘stadten’, in dat genoeglijke winkelen? Zelfs dat niet eens. Het liet je koud worden dat dat kon.”

Waren de mensen werkelijk onverschillig? Hadden ze hun gevoel voor anderen, in dit geval voor ter doodveroordeelde mannen, vrouwen en kinderen, helemaal uitgeschakeld? Dat kan onmogelijk zo zijn geweest, maar het blijft een pijnlijk probleem.

Het hoeft ons niet te verbazen dat Weinreb, die zijn boek nagenoeg vrij van verbittering heeft gehouden, wel tot nuchtere conclusies komt over ons volk in een land waar de voorzichtigheid, de middelmaat overheerst.

,,Er zullen in Nederland zeker helden geweest zijn; het kan eenvoudig niet anders, want zij zijn er steeds, en daardoor blijft de wereld bestaan. Maar de neiging om met een behoorlijke dosis verbeelding te spreken over ‘het’ heldhaftige verzet in Nederland is een blijk van dwaasheid. De Nederlandse aard is, met de Nederlandse opvoeders - en die twee zijn natuurlijk nauw met elkaar verbonden - niet dusdanig dat daarmede gemakkelijk grote mensen kunnen ontstaan. Het geheel is veel meer afgestemd op het kweken van middelmatigheid ( . ). Wat opgeroepen wordt is een soort grauwe middelmaat. En daar voelt de Nederlander zich nog het welst bij (...). Welke grote mensen zijn in de geschiedenis in Nederland opgedoken? In de laatste eeuw eigenlijk niernand ( ). Typerend voor Nederland is, dat men Luns de grootste man acht; ik bedoel niet in centimeters. Men moet daarom echt genoegen nemen met het feit dat heus dat heldendom in de illegaliteit in Nederland zeer spaarzaam is geweest.”

Spaarzaam, Weinreblijk heeft vermoedelijk gelijk, maar er was toch wel degelijk een minderheid die alles heeft geofferd om de vijand te bestrijden en de vervolgden te helpen. Onder die ten slotte niet zo onaanzienlijke minderheid vinden we de mensen die we helden mogen noemen. Ze zijn er - gelukkig! - geweest.

Macht en verraad

Verraders, collaborateurs, beulen waren er ook, zoals Weinreb aantoont, maar zij hadden zelden grote allure. Soms speelden ze een dubbel spel, zoals een mysterieuze handlanger van de Duitsers, die in het boek Jansen heet. (Er is ruim gebruik gemaakt van cursief gedrukte pseudoniemen, maar de werkelijke namen staan in het handschrift dat bij oorlogsdocumentatie berust.) Over de gecompliceerde wortels van het verraad weet Weinreb met veel begrip veel van belang te zeggen, van het kleinste maar daarom niet minder gevaarlijke verraad af, met geen ander doel dan in een goed blaadje te komen bij de Duitse machthebbers, of alleen maar op te scheppen over relaties daar.

De bedenkelijkste rol heeft volgens Weinreb de politie van die tijd gespeeld. Bij de grote razzia’s in Den Haag werkten agenten mee op basis van vrijwilligheid. Er was geen gebrek aan belangstelling, merkt Weinreb op, niet uit antisemitisme of uit pro-Duitse gevoelens, maar omdat het een verzetje was en er meestal wel iets viel te halen. Het liep dan ook gesmeerd, dit Joden halen, ook al had een enkeling, zoals een Joods meisje bijvoorbeeld zich in haar nachtjurk in doodsangst op het dak verstopt. Ze werden gevonden.

Bij velen was het makkelijker. De rugzakken stonden aan de trap klaar. Hele gezinnen waren al voor driekwart gek door het wekenlange wachten. Dank zij de politie en de Joodse Raad, die op de achtergrond meehielp, waren er zelden moeilijkheden. Als er Nederlandse assistenten van de SD meekwamen, het verachtelijkste tuig waarvoor Weinreb aandacht vraagt, was dat alleen voor wat extra lawaai en vertoon van ruwheid. Maar niemand kwam te laat voor de trein.

Onderduiken

Weinreb plaatste de mensen op zijn lijst met de dringende raad daarbij om in afwachting van de emigratie vooral onder te duiken. De emigratiebelofte gaf tenminste de illusie van een toekomst. Zo zijn er heel wat doorgekomen. Anderen, de meerderheid, uitgerust met dezelfde Nederlandse angst voor het onwettige en voor wraak van de Duitsers, waagden het niet. Ze meenden dat het in de Poolse kampen zou meevallen; en er waren er, zo op van de zenuwen, dat ze liever de afgrond, de dood insprongen.

Het onderduiken, dat in 1943 met een steeds toenemende illegaliteit (en met de meeste Joden al verdwenen) beter op gang kwam, bleek in 1942 uitermate riskant, met alle kans dat de gezinnen op de onderduikadressen uit hebzucht of angst werden verraden. Weinreb vertelt van een De Leeuw die door de spanning, de terreur en de onmenselijke eenzaamheid toen hij overal verdreven werd, zo was gedemoraliseerd dat hij zich vrijwillig aan de Duitsers overgaf. ,,Alles is beter dan wat ik het laatste jaar heb meegemaakt.” Met Duitse ,,rechtvaardigheid” werd hij als strafgeval in Westerbork onmiddellijk doorgestuurd.

Weinreb ondervond keer op keer, dat de onder de aanhoudende druk verdoofde Joodse families niet meer bereikbaar waren voor zijn positieve, op het leven gerichte aanmoedigingen. Onderduiken bleef toch de enige mogelijkheid, maar er waren onderduikers voor wie hun onderduikperiode een ergere hel was dan Westerbork en wat daarop volgde, naar blijkt uit een van de meest sinistere ervaringen van Weinreb over een illegale organisatie die tegelijk met de SD samenwerkte. Vrouwen werden verkracht, mannen in hokken opgesloten en soms vermoord. Met de vluchtende, in paniek rond-rennende Joden kon alles worden gedaan, roof, verraad, moord, het was allemaal denkbaar. Ze waren immers door de Duitsers toch al dood verklaard.

Aan deze herinneringen van Weinreb zullen alleen de mensen twijfelen die ook zo lang weigerden te geloven dat de Joden in Polen werden vergast. Voor zover er werkelijk werd geholpen, was deze steun, naar Weinreb verklaart, in belangrijke mate een geldzaak.

Daar staat tegenover, dat er natuurlijk heel wat mensen waren die de Joden wel belangeloos in hun huis hebben opgenomen en die het ongetwijfeld niet geringe risico voor de goede zaak overhadden. Zij hoorden tot de groep van mensen die het leed tot in het diepst van hun ziel hebben gevoeld. Toch kwam tweederde van de ondergedoken Joden vroeg of laat in Duitse handen terecht.

Kenmerkend voor Weinrebs memoires is dat hij zich evenmin illusies maakt over de Joden zelf. Met bittere humor constateert hij dat weinig Joden op wie hij een beroep deed, onderduikkosten voor onvermogenden wilden betalen, maar ,,administratie-kosten” voor eigen emigratie (die hij toch voor dat onderduikdoel gebruikte) stonden ze gretig af.

Maar als er egoïsme was, zucht naar zelfbehoud die vaak alles overheerste, dan kan niet worden vergeten dat zij de vervolgden waren, mensen in doodsnood. Bij het kat-en-muisspel dat de Duitsers speelden moeten ze goed hebben beseft hoe ze mensen tegen elkaar opzetten, het verraad uit doodsangst in de hand werkten. Ze braken de solidariteit, liefde en achbinnen de eigen groep, soms binnen de eigen familie in stukken. Misschien is dat een van hun ergste misdaden.

De les van Weinreb

Had het allemaal anders gekund? Waarom moesten deze memoires ten slotte worden gepubliceerd? Niet om ons te verlustigen aan griezelig-spannende verhalen over de ellende van de bezettingstijd, wel omdat we er voor een mogelijke toekomst iets van kunnen leren. Zoals Renate Rubinstein in haar Verantwoording zegt: juist deze uit Lemberg afkomstige Nederlander heeft iets van het wezen van de macht der bezetters en haar verlammende werking op de bevolking (begrepen) dat voor ons van wezenlijk belang kan zijn, wanneer wij willen dat een herhaling ons beter bewapend zal aantreffen”.

Hoe heel anders het had kunnen lopen maakt Weinreb duidelijk in zijn conclusie. ,,Ik geloof dat voor een land als Nederland vooral de collectieve wil om niet mee te doen, veel zou kunnen verrichten. Want uit die wil zouden ook de daden voortvloeien (...), daden die het gehele apparaat van de onderdrukker laten stagneren.” Bij dit verzet moet men ervan uitgaan, vindt hij. dat ,,de administratie voor een moderne staat de levensader is.” Snij die af, en de rest volgt vanzelf. Een land wordt dan onregeerbaar.

Als eerste voorwaarde ziet Weinreb die collectieve wil, of althans de wil van de grote minderheid. Wie weet wordt Weinrebs les in de wereld van nu, ook in Nederland, en vooral onder de jeugd, geleidelijk aan geleerd. Deze protesterende jeugd, meestal in de studentenwereld, weet niet wat het betekent om in een bezet land te leven in een staat van volstrekte rechteloosheid. overgeleverd aan de willekeur van een onderdrukkende bezettingsmacht.

Het is dus mogelijk dat ze onvoldoende beseft hoezeer deze waarborgen van een rechtsstaat erop aankomen.

Daaruit volgt, dat niet iedere actie van jongeren, studenten of niet, hoeft te worden toegejuicht. Daar gaat het ook niet om. Belangrijk is, dat deze jeugd goed lijkt te hebben begrepen, dat gezag niet onvoorwaardelijk respect en gehoorzaamheid toekomen. Gezag wordt niet langer meer zonder vragen en met kritiekloze verschuldigde eerbied aanvaard. Het is een begin, en geen slecht begin.

Alle Nederlanders, niet-Joden en de Joden die de ellende hebben overleefd, zitten, zoals Weinreb constateert, met hun grotendeels nog onverwerkte herinneringen, al zullen lang niet allen daaronder lijden. Deze mensen van middelbare leeftijd in de eerste plaats, zouden moeten beseffen dat de onrust onder de jonge Nederlanders, hun protestacties tegen de gezagdragers, in het licht van het oorlogsverleden eerder vragen om een gunstige dan om een ongunstige interpretatie. Deze kritische houding kan nl. bijdragen tot wat Weinreb beoogt: de collectieve wil om bij een nieuwe noodtoestand waar mogelijk de macht van de vijand te ondermijnen, in plaats van hem, gehinderd door misplaatste opvattingen over noodzakelijke orde en respect verdienend gezag, heilloos bij te staan.

Volgens Gabriel Marcel leven we; in een tijd waarin je, om niet onder de maat te blijven, noodzakelijk boven je zelf uit moet komen. Dat geldt zeker voor de oorlogsperiode waarop hij doelde, maar niet minder voor de tijd van nu, als we tenminste eraan hechten het ongeluk aan te tonen van Weinrebs kenschetsing van Nederland als een volk van de middelmaat.

ADRIAAN VAN DE VEEN

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.